Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 09 juli 1998

Arrest nr. 46/98 van 22 april 1998 Rolnummers 1091, 1107 en 1147 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijz Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021275
pub.
09/07/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 46/98 van 22 april 1998 Rolnummers 1091, 1107 en 1147 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbanken te Antwerpen en te Brussel en door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 23 april 1997 in zake H.A. tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 mei 1997, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling zoals vastgesteld in het artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, zoals gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatie-verbod vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 23 van de Grondwet en artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten doordat het artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van enerzijds Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en anderzijds vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1091 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 13 juni 1997 in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Halle tegen O.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 juni 1997, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, waarbij artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976 werd gewijzigd, de artikelen 10, 11, 23 en 191 van de Grondwet in de mate dat het voor wat de toekenning van maatschappelijke dienstverlening betreft, een onderscheid maakt tussen, enerzijds, Belgen en vreemdelingen, met machtiging of toelating tot verblijf en, anderzijds, de illegale vreemdelingen en asielzoekers aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, ook al zijn de rechtsmiddelen daartegen nog niet uitgeput ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1107 van de rol van het Hof. c. Bij vonnis van 12 augustus 1997 in zake A.R. tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Westerlo, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 augustus 1997, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 23 van de Grondwet en artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat artikel 57, § 2, een niet verantwoord verschil in behandeling instelt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van vooreerst, enerzijds, Belgen en vreemdelingen die legaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, vreemdelingen wier asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en vervolgens, enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend om het grondgebied te verlaten en welke kunnen teruggeleid worden naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en welke volgens de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van oorsprong gezien de situatie aldaar ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1147 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen Zaak met rolnummer 1091 1.1. H. A. en zijn echtgenote zijn blijkens het vonnis van de verwijzende rechter kandidaat politieke vluchtelingen van Turkse nationaliteit afkomstig uit Koerdistan. Zij ontvluchtten Turkije in 1992 vanwege de politieke toestand en dienden op 4 mei 1992 een asielaanvraag in Duitsland in. Die aanvraag werd afgewezen. Op 2 oktober 1994 dienden zij in België een asielaanvraag in. H. A. verblijft sindsdien met zijn echtgenote en zijn drie minderjarige kinderen in Brecht en werd er financieel gesteund door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.), dat een financiële bijstand gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum voor samenwonende echtgenoten verleende ten belope van 26.805 frank per maand.

De asielaanvraag van H. A. en zijn echtgenote werd geweigerd en op 4 maart 1996 werd een bevel betekend om het grondgebied binnen vijf dagen te verlaten. De beslissing tot weigering van verblijf, afgegeven door het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen, houdt een terugwijzing in naar Duitsland.

Tegen die beslissing is op 3 mei 1996 een beroep tot vernietiging ingesteld bij de Raad van State. Op 14 maart 1996 heeft de betrokkene bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken een verzoek ingediend tot machtiging van een verblijf om humanitaire redenen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980.

In afwachting van de uitspraak over het beroep en over de aanvraag verblijft betrokkene in Brecht. 1.2. Op 26 maart 1996 besliste de raad voor maatschappelijk welzijn van het O.C.M.W. van Brecht aan H. A. en zijn gezin geen financiële bijstand meer te verlenen met ingang van 1 april 1996 en enkel nog wekelijkse voedselpakketten te leveren alsmede de medische kosten ten laste te nemen. Die beslissing berustte op de motivering dat de betrokkene, die over geen geldig verblijfsdocument beschikt, illegaal in het land verblijft en het O.C.M.W. niet de verplichting heeft illegale vreemdelingen te steunen. 1.3. Tegen die beslissing stelde de betrokkene op 22 april 1996 beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen. 1.4. De Arbeidsrechtbank zegt in het vonnis waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld voor recht dat de eiser voor de periode van 1 april 1996 tot en met 9 januari 1997 gerechtigd is op financiële bijstand gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum voor samenwonende gehuwden en verklaart het vonnis wat dat onderdeel betreft uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande elk rechtsmiddel en met uitsluiting van het recht op kantonnement of borgtocht.

Op 10 januari 1997 is het bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 gewijzigde artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet van kracht geworden.

Luidens die bepaling verblijft de vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend. De taak van het O.C.M.W. beperkt zich in een dergelijk geval tot het verstrekken van dringende medische hulp en van maatschappelijke dienstverlening gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om hem ertoe in staat te stellen het grondgebied te verlaten en die maximaal één maand mag belopen. Die minimale steun wordt bovendien afhankelijk gesteld van een intentieverklaring om zo snel mogelijk het grondgebied te verlaten. Met het oog op een verdere beperking van de immigratie wordt thans aan alle afgewezen asielzoekers financiële bijstand ontzegd, ongeacht of al dan niet een procedure tot schorsing of nietigverklaring van het uitwijzingsbevel bij de Raad van State werd ingesteld.

Volgens de eiser is die bepaling strijdig met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet en met artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en hij vordert dat een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het Arbitragehof.

Aangezien de vordering van eiser ontvankelijk is, het Hof zich tot dusver nog niet heeft uitgesproken over de toepassing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet inzake de beperkingen met betrekking tot de maatschappelijke dienstverlening zoals daarin is voorzien in het nieuwe artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet versus het recht op een menswaardig bestaan verankerd in artikel 23 van de Grondwet, vreemdelingen zich kunnen beroepen op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het antwoord op de prejudiciële vraag onontbeerlijk is om uitspraak te kunnen doen, besluit de Rechtbank de eerder vermelde vraag te stellen.

Zaak met rolnummer 1107 2.1. Blijkens het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 10 juli 1996 en het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 14 februari 1997 is O. B. op 13 januari 1995 aangekomen in België. Hij verklaarde zich op 10 februari 1995 kandidaat-vluchteling bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Hij vroeg bij het O.C.M.W. van Halle sociale hulp aangezien hij in die gemeente verbleef. Hij genoot sinds 8 november 1995 een maandelijkse steun ten bedrage van het bestaansminimum voor samenwonende personen ten belope van 13.402 frank per maand, met dien verstande dat de betalingen voor energieverbruik en huur rechtstreeks door het O.C.M.W. werden verricht. Hij ontving tevens een leefgeld van maximum 2.500 frank per week.

Op 2 januari 1996 werd hem de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen betekend houdende bevestiging van de weigering van zijn verblijf en van het bevel om het grondgebied te verlaten uiterlijk op 18 januari 1996. De bijlage 26bis werd niet meer verlengd vanaf 3 februari 1996. Tegen dat bevel stelt hij op 1 februari 1996 een schorsings- en annulatieberoep in bij de Raad van State.

Bij beslissing van het O.C.M.W. van Halle van 14 maart 1996 wordt zijn maandelijkse financiële steun ten bedrage van het bestaansminimum vanaf 1 maart 1996 afgeschaft wegens illegaal verblijf in België. 2.2. Tegen die beslissing stelt de betrokkene op 15 april 1996 beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Brussel. De Arbeidsrechtbank oordeelt in haar vonnis van 10 juli 1996 dat wanneer men bepaalde mensen in het Rijk gedoogt, men hun ook de nodige steun dient te verlenen om hen ertoe in staat te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid overeenkomstig artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976. De Arbeidsrechtbank vernietigt bijgevolg de beslissing van 14 maart 1996 en zegt voor recht dat de eiser vanaf 1 maart 1996 gerechtigd is op maatschappelijke dienstverlening ten belope van een bedrag dat overeenstemt met het bestaansminimum voor samenwonende personen. 2.3. Het O.C.M.W. van Halle stelt tegen dat vonnis op 29 augustus 1996 hoger beroep in. Bij tussenarrest van 14 februari 1997 beveelt het Arbeidshof te Brussel de heropening van de debatten om partijen ertoe in staat te stellen standpunt in te nemen betreffende de draagwijdte die moet worden gegeven aan artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 tot wijziging van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet en meer bepaald of het een louter interpretatieve bepaling is dan wel een echte wijziging betreft. 2.4. Bij arrest van 13 juni 1997 oordeelt het Arbeidshof dat artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 een wijzigende en geen interpretatieve wet is. Het Hof oordeelt dat de betrokkene in de periode vóór de inwerkingtreding van die bepaling op 10 januari 1997 recht heeft op maatschappelijke dienstverlening die hem in staat moet stellen een leven te leiden conform de menselijke waardigheid.

Voor wat de periode sinds de inwerkingtreding van artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 betreft, merkt het Hof op dat niet betwist is dat aan de geïntimeerde een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd afgegeven, zodat hij volgens de huidige bepaling van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet geen aanspraak meer zou kunnen maken op maatschappelijke dienstverlening. Met die bepaling wordt met betrekking tot het recht op maatschappelijke dienstverlening een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, Belgen en vreemdelingen met een machtiging of toelating tot verblijf, en, anderzijds, de illegale vreemdelingen en afgewezen asielzoekers aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend.

De vraag rijst of een dergelijk onderscheid in behandeling de artikelen 10, 11, 23 en 191 van de Grondwet niet schendt. Die vraag kan enkel door het Arbitragehof worden beantwoord. Om die redenen stelt het Arbeidshof de eerder vermelde prejudiciële vraag.

Zaak met rolnummer 1147 3.1. Blijkens het vonnis van de verwijzende rechter is A. R. van Armeense oorsprong en kreeg hij van het O.C.M.W. van Westerlo steunverlening gelijk aan het bestaansminimum van categorie 3.

Op 8 maart 1996 werd hem een bevel om het land te verlaten betekend, dat op 9 mei 1996 werd bevestigd door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. De betrokkene stelde tegen die beslissing een annulatieberoep in bij de Raad van State.

Het O.C.M.W. van Westerlo besliste op 19 juni 1996 met toepassing van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de steunverlening stop te zetten vanaf 1 juni 1996. In een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 21 december 1996 werd het O.C.M.W. verplicht de steunverlening vanaf 1 juli 1996 te betalen.

Tegen dat vonnis werd beroep ingesteld door het O.C.M.W. 3.2. Ter uitvoering van het gewijzigde artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet heeft het O.C.M.W. van Westerlo op 22 januari 1997 beslist de voormelde steunverlening stop te zetten per 1 februari 1997. Tegen die beslissing stelde de betrokkene op 13 februari 1997 beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Brussel.In ondergeschikte orde is de eiser van oordeel dat artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang met artikel 23 van de Grondwet.

De Arbeidsrechtbank overweegt dat de Commissaris-generaal in zijn beslissing van 9 mei 1996 heeft geoordeeld dat het in de huidige omstandigheden niet aangewezen is om de eiser terug te sturen naar Armenië. Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt om die reden de facto niet uitgevoerd.

Derhalve acht de Arbeidsrechtbank het passend de eerder vermelde prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof a. De zaak met rolnummer 1091 Bij beschikking van 13 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 1997.

Memories zijn ingediend door : - het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Huldenberg, Sint-Jansbergsteenweg 44A, 3040 Huldenberg, bij op 4 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 7 juli 1997 ter post aangetekende brief; - H. A., bij op 8 juli 1997 ter post aangetekende brief. b. De zaak met rolnummer 1107 Bij beschikking van 23 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1997.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 30 juli 1997 ter post aangetekende brief. c. De samengevoegde zaken met rolnummers 1091 en 1107 Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 9 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - H. A., bij op 15 oktober 1997 ter post aangetekende brief. d. De zaak met rolnummer 1147 Bij beschikking van 22 augustus 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1997.

Memories zijn ingediend door : - A. R., bij op 12 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 12 november 1997 ter post aangetekende brief.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - A. R., bij op 19 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 19 december 1997 ter post aangetekende brief. e. De samengevoegde zaken met rolnummers 1091, 1107 en 1147 Bij beschikking van 30 september 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikking van 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 13 mei 1998.

Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft voorzitter L. De Grève de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 februari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. A. De Pourcq, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor H. A.; . Mr. J. van Ypersele, advocaat bij de balie te Brussel, voor A. R.; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . W. Appels, secretaris, voor het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Huldenberg; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Zaak met rolnummer 1091 Verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst van het O.C.M.W. van Huldenberg A.1.1. Het O.C.M.W. van Huldenberg heeft op 4 juli 1997 met toepassing van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, een « verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst » ingediend.

Het O.C.M.W. van Huldenberg oordeelt dat het van het vereiste belang doet blijken om in de zaak tussen te komen. Het verleent momenteel steun aan 17 volwassen asielaanvragers. Volgens de statistieken zouden slechts 10 pct. van hen erkend worden. Daarnaast werden het laatste jaar nog 6 asielaanvragers afgewezen, van wie niet geweten is waar zij verblijven. Op 25 juni 1997 werd de asielaanvraag van een momenteel door het O.C.M.W. van Huldenberg gesteund Zaïrees/Kongolees koppel afgewezen. De kans is dus reëel dat het O.C.M.W. lopende de procedure in verband met de prejudiciële vraag in de situatie verzeild geraakt dat het aangesproken wordt voor het uitbetalen van steun aan een afgewezen asielaanvrager.

A.1.2. Al is te verwachten dat het Hof zijn standpunt bepaald in het arrest nr. 51/94 zal handhaven, toch lijkt de vraag van de verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege erop te wijzen dat zij goede argumenten meent te hebben om dat standpunt te weerleggen en dat het Hof zijn rechtspraak zal wijzigen onder invloed daarvan. Indien de tussenkomende partij nu niet reageert, kan haar in een vergelijkbare situatie een arrest worden tegengeworpen, waarbij zij niet de gelegenheid had om haar rechten te verdedigen. Het is denkbaar dat een rechtsprekende instantie op grond van de aangebrachte argumenten een bepaalde beslissing neemt die niet zou worden genomen, mochten de argumenten van anderen ook in aanmerking zijn genomen.

De tussenkomende partij doet van het vereiste belang blijken, aangezien haar recht van verdediging miskend wordt zo haar verzoek afgewezen wordt, te meer daar de formulering van de prejudiciële vraag duidelijk maakt dat deze bedoeld is om het Hof te laten zeggen dat het onderscheid in behandeling, ingevoerd door artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, een ongeoorloofde discriminatie tot stand brengt tussen, enerzijds, asielaanvragers die een uitvoerbaar bevel betekend hebben gekregen om het grondgebied te verlaten en, anderzijds, Belgen en erkende vluchtelingen.

Bovendien kan een uitspraak die de verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege gelijk geeft, bij een volgende gelegenheid door een asielaanvrager worden tegengeworpen aan de tussenkomende partij, daar die zich in die omstandigheden op het gelijkheidsbeginsel kan beroepen om minstens evenveel rechten te verkrijgen als de illegaal in België verblijvende vreemdeling. De tussenkomende partij heeft er geen bezwaar tegen maatschappelijke dienstverlening toe te kennen aan asielaanvragers, mits zij daarbij de O.C.M.W.-wet correct mag toepassen, dit wil zeggen mits zij mag uitgaan van de opvatting dat de opdracht van de O.C.M.W.'s gericht is op de zelfontplooiing van de hulpvrager en zij dus niet moet uitgaan van de gedachte dat artikel 1 een resultaatsverbintenis zou vestigen waarbij hulpvragers - ongeacht hun nationaliteit of verblijfssituatie - aanspraak kunnen maken op een onvoorwaardelijk recht op een basisinkomen.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 51/94 reeds uitspraak gedaan over het al dan niet ongrondwettig karakter van het verschil in behandeling inzake maatschappelijke dienstverlening tussen Belgen en wettig op het grondgebied verblijvende vreemdelingen, en vreemdelingen die er nog verblijven nadat hun een definitief uitwijzingsbevel werd betekend. Het verschil in behandeling inzake maatschappelijke dienstverlening wordt als verantwoord beschouwd, aangezien het criterium van onderscheid objectief was (wettig of onwettig verblijf) en er een evenredigheid bestond tussen het beoogde doel (immigratiebeleid verwezenlijken) en het aangewende middel (inkrimping van het recht op maatschappelijke dienstverlening). Aldus schond het toenmalige artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie niet. Het werd evenmin strijdig bevonden met artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

De nieuwe elementen van de huidige prejudiciële vraag bestaan hieruit dat : a) bijkomend moet worden getoetst aan artikel 23 van de Grondwet en b) het huidige artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet afgewezen asielzoekers met een uitvoerbaar uitwijzingsbevel beoogt, terwijl het Hof in zijn arrest nr. 51/94 heeft geoordeeld over een maatregel die afgewezen asielzoekers, in het bezit gesteld van een definitief uitwijzingsbevel, beoogde.

A.2.2. Zolang over de asielaanvraag van kandidaat-vluchtelingen geen uitvoerbare beslissing is genomen, verblijven zij wettig in het land en genieten zij de bescherming die door artikel 23 van de Grondwet, als algemeen beginsel, aan iedereen wordt toegekend. Die bepaling is echter op zich niet uitvoerbaar en kan, luidens het arrest nr. 81/95, niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij een absoluut recht verleent. De economische en sociale rechten vervat in artikel 23 van de Grondwet hebben geen directe werking en kunnen derhalve niet voor de rechter worden afgedwongen louter op grond van hun inschrijving in de Grondwet. Door artikel 23 wordt niet rechtstreeks een subjectief recht verleend. Het staat aan de wetgever om dat begrip concreet inhoud te geven, aangezien krachtens artikel 23, tweede lid, de economische, sociale en culturele rechten gewaarborgd worden, naar gelang van het geval, door de wet, het decreet of de ordonnantie, die ook de voorwaarden voor de uitoefening ervan bepalen.

A.2.3. De wetswijziging waarbij het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » werd omgezet in « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten » behelst een louter interpretatieve verduidelijking, wat genoegzaam blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 juli 1996. Overigens toont de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 21 oktober 1996) voldoende aan dat ook vóór de recente wetswijziging het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » in het licht van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet in wezen als « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten » moest worden opgevat. De wijziging is bijgevolg niet van die aard dat zij aan de rechtspraak van het arrest nr. 51/94 een andere dimensie zou kunnen geven in die zin dat het criterium waarop het onderscheid steunt, niet meer objectief te noemen is of dat er geen evenredigheid meer zou zijn tussen het beoogde doel en het aangewende middel.

Memorie van H. A. A.3.1. Uit artikel 191 van de Grondwet vloeit voort dat een verschillende behandeling waardoor een vreemdeling benadeeld wordt, enkel door de wetgever kan worden ingesteld. Het heeft niet tot doel de wetgever ertoe te machtigen, wanneer hij een dergelijk verschil invoert, zich te onttrekken aan de fundamentele beginselen die in de Grondwet zijn verankerd.

Door het huidige artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet wordt een onderscheid ingesteld tussen, enerzijds, de Belgen, de vreemdelingen en de asielzoekers in het bezit van een machtiging of toelating tot verblijf en, anderzijds, de illegale vreemdelingen en de afgewezen asielzoekers aan wie een uitvoerbaar bevel betekend is. Een dergelijk onderscheid werd ook reeds gemaakt onder de gelding van de wet van 30 december 1992, op een ogenblik dat artikel 23 van de Grondwet nog niet van kracht was. Bovendien houdt de nieuwe wettekst een loskoppeling in ten opzichte van de norm « menselijke waardigheid » opgenomen in artikel 1 van de O.C.M.W.-wet. Onder de vroegere redactie van de betrokken bepaling kon nog worden gesteld dat de uitzondering van artikel 57, § 2, gelieerd was aan de eerste paragraaf van artikel 57 en niet aan artikel 1. Onder de huidige tekst is dit niet meer het geval. Die loskoppeling houdt tevens een inbreuk op artikel 23 van de Grondwet in.

Er is onmiskenbaar een parallel tussen de formulering van artikel 1, eerste lid, van de O.C.M.W.-wet en artikel 23 van de Grondwet. Het subjectieve recht op een menswaardig bestaan, vervat in artikel 1 van de O.C.M.W.-wet, kan niet door een wettelijke bepaling terzijde worden geschoven, als dit gebeurt met miskenning van het gelijkheidsbeginsel vervat in artikel 10 van de Grondwet. Reeds onder de vorige redactie bestonden er spanningen tussen artikel 1 en artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet. De nieuwe bepaling heeft de spanning nog verder opgedreven.

Het Hof heeft in zijn arrest nr. 61/94 reeds beklemtoond dat de uitsluiting van de schorsingsmogelijkheid bij de Raad van State ten aanzien van een door de Commissaris-generaal genomen bevestigende beslissing, strijdig was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vanuit de redenering dat de enkele mogelijkheid van een verzoek tot nietigverklaring niet volstond om te kunnen spreken van een adequaat beroep tegen een uitwijzingsbeslissing. Onrechtstreeks, via de uitsluiting van het recht op financiële steun, werd en wordt het voor de betrokkene veel moeilijker gemaakt om op te komen tegen de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken. Indien blijkt dat het resultaat in de praktijk leidt tot een fel bemoeilijken en eventueel zelfs onmogelijk maken van een beroep tot nietigverklaring en/of tot schorsing, dan ontstaat er opnieuw een verschillende behandeling die discriminatoir is en dus niet meer verantwoord. Naast het feit dat de betrokkene met zijn gezin moet zien te overleven, en daarbij voortdurend afhangt van wat hem her en der wordt toegestopt, behelst een procedure voor de Raad van State niet alleen de betaling van fiscale zegels, doch ook het engageren van een raadsman die niet meer op de lijst van de stagiaires voorkomt en voor wie dus in principe moet worden betaald. De abrupte stopzetting van de steun van het O.C.M.W. houdt derhalve een schending in van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Vermits voor het overgrote deel enkel nog sprake kan zijn van dringende medische hulp is het van belang vast te stellen dat de norm « menselijke waardigheid » meer inhoudt dan alleen dringende medische hulpverlening. Voeding, kleding en huisvesting en medische verzorging zijn essentiële onderdelen van wat de basisbehoeften zijn van eenieder. De beperking tot het enkele recht op dringende medische hulp is trouwens nog stringenter gemaakt na het van kracht worden van het koninklijk besluit van 12 december 1996.

De praktijk bij de toepassing van de vreemdelingenwet wijst uit dat, naast de categorieën van vreemdelingen met hetzij legaal, hetzij illegaal verblijf, een aantal uitgeprocedeerde en dus, strikt bekeken, illegale vreemdelingen in het land verblijven, met een zeer onduidelijke status. In het advies van de Raad van State voorafgaand aan de wet van 15 juli 1996 werd geoordeeld dat enkel de Dienst Vreemdelingenzaken kan oordelen over het legaal karakter van het verblijf. In datzelfde advies werd verwezen naar de mogelijkheid dat de Dienst Vreemdelingenzaken een afwijking toestaat in de vorm van een verlenging van de termijn om het land te verlaten, het niet nemen van uitvoeringsmaatregelen (een feitelijk gedogen) of de toepassing van artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet. Uit wat voorafgaat blijkt dat een strikt uitwijzingsbeleid dat geen rekening houdt met een aantal feitelijke situaties - die dikwijls zeer schrijnend kunnen zijn - niet alleen moreel verwerpelijk kan zijn, doch ook juridisch niet vol te houden. Een aantal gemeenten in België en Nederland blijkt hiervoor gevoelig te zijn.

Budgettaire en/of opportuniteitsoverwegingen mogen niet als maatstaf dienen voor het al dan niet verwezenlijken van fundamentele rechten (cf. arrest nr. 28/96).

Artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, zoals gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.3.2. Het nieuwe artikel 57, § 2, bevat nog een andere ongelijkheid van behandeling binnen de groep van vreemdelingen met illegaal verblijf, namelijk tussen hen die vóór de betekening van een uitvoerbaar bevel nog werkelijk steuntrekkend waren en hen die dit niet of niet meer waren. Beide categorieën zijn, verblijfsrechtelijk, illegaal. Het is onduidelijk vanwaar de noodzaak komt om « werkelijk steuntrekkend » te zijn, als criterium voor dat onderscheid. Door die formulering van het nieuwe artikel 57, § 2, is de betrokken maatregel niet meer gekoppeld aan het doel, namelijk het verlaten van het grondgebied mogelijk te maken en te versnellen. Het onderscheid berust niet op een pertinent criterium dat de ongelijke behandeling rechtvaardigt. Een vreemdeling met illegaal verblijf zou immers, wanneer hij voordien nog gesteund werd door familieleden en/of vrienden of wanneer hij nog tijdelijk aan het werk was en dus inkomsten kon verwerven, geen aanspraak kunnen maken op steunverlening, ook niet indien zijn verblijf officieel zou worden verlengd door de Dienst Vreemdelingenzaken, precies omdat hij voordien geen steuntrekkende is geweest. De logica van die redenering is zoek.

De vraagstelling aan het Hof dient dus uitgebreid te worden. De verzoeker voor het verwijzende rechtscollege vraagt, eveneens om die reden, de schending vast te stellen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4. De memorie van tussenkomst van het O.C.M.W. van Huldenberg is niet ontvankelijk. Luidens artikel 28, § 1, vierde lid, van de O.C.M.W.-wet wordt het O.C.M.W. in gerechtelijke handelingen vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad en niet door de secretaris, die in casu alleen heeft ondertekend. Luidens artikel 28, § 2, van vermelde wet moeten alle akten en de briefwisseling van het O.C.M.W. worden ondertekend door de voorzitter en door de secretaris.

Een memorie van tussenkomst van partijen die van een belang doen blijken in analoge zaken die aanhangig zijn voor andere rechtscolleges, ook al zouden zij betrekking hebben op identieke bepalingen, is niet ontvankelijk (arrest nr. 60/95). Het valt moeilijk in te zien hoe het O.C.M.W. van Huldenberg zou kunnen doen blijken van een belang in de zaak voor de rechter die de verwijzing heeft gelast.

De relativiteit van het gezag van gewijsde van het vonnis dat in deze zaak zal worden uitgesproken geeft het O.C.M.W. van Huldenberg de mogelijkheid om nog nieuwe verweermiddelen te laten gelden in het kader van eventuele procedures die hangende zouden zijn of aanhangig zouden worden gemaakt. Voorts moet verwezen worden naar het arrest nr. 38/97.

Memorie van antwoord van H. A. A.5.1. Volgens de Ministerraad betreft artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 slechts een louter interpretatieve verduidelijking en zou het de rechtspraak van het Hof (arrest nr. 51/94) niet beïnvloeden.

Artikel 84 van de Grondwet bepaalt evenwel dat alleen de wet een authentieke uitlegging kan geven. Een dergelijke interpretatieve wet verduidelijkt de betekenis van bepaalde wetten of onderdelen van wetten. Er mogen geen wijzigingen van materieelrechtelijke aard worden aangebracht of begrippen worden toegevoegd. Als er echte wijzigingen of toevoegingen zijn gebeurd, dan gaat het om een gewone nieuwe wet.

Mocht het om een interpretatieve wet gaan dan zou men een formulering verwachten als « artikel... van de wet... wordt geïnterpreteerd als... ». Het nieuwe artikel 57, § 2, is daarentegen een enkele doch lange paragraaf die aanvangt met een niet onbelangrijke wijziging (« In afwijking van de andere bepalingen van deze wet... ») en die enkel nog dringende medische hulp toekent aan de illegalen. Voorts wordt het woord « definitief » bevel gewijzigd in « uitvoerbaar » bevel, wordt nog slechts in één uitzondering voorzien voor maximum één maand (de ondertekening van een intentieverklaring), wordt terloops nog een nieuw, ongeoorloofd onderscheid in behandeling ingevoerd tussen de vreemdeling die werkelijk nog steuntrekkend was op het moment van de betekening van het bevel en degene die dat niet meer was en wordt de meldingsplicht van het O.C.M.W. beperkt tot de mededeling van de ondertekening van de intentieverklaring.

Het besluit kan niet anders luiden dan dat het om een nieuwe wetsbepaling gaat die een verdere afbouw inhoudt van het bestaande beschermingsniveau en een schending inhoudt van de standstill-verbintenis.

A.5.2. Het O.C.M.W. van Huldenberg blijft in gebreke aan te tonen hoe het persoonlijk wordt getroffen door de betrokken bepaling en waarom het niet zijn toevlucht zou kunnen nemen tot de geëigende rechtsmiddelen. Overigens had het maar een beroep tot vernietiging moeten instellen binnen de voorgeschreven termijn.

Zaak met rolnummer 1107 Memorie van de Ministerraad A.6. In de memorie neemt de Ministerraad de argumenten over van de memorie ingediend in de zaak met rolnummer 1091.

Zaak met rolnummer 1147 Memorie van de Ministerraad A.7.1. In de memorie neemt de Ministerraad allereerst de argumenten over van de memories ingediend in de zaken met rolnummers 1091 en 1107.

A.7.2. De verwijzingsbeslissing verwijst ook naar artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het valt evenwel niet in te zien hoe een eventueel recht op maatschappelijke dienstverlening kan worden ingepast in het kader van het recht op een eerlijk proces.

Uit het verwijzingsvonnis blijkt niet waarin de eventuele schending van artikel 10 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die verdragsbepaling, zou bestaan. Het Hof is overigens niet bevoegd om de in de prejudiciële vraag vermelde wetsbepaling rechtstreeks te toetsen aan die verdragsbepaling (arrest nr. 60/95).

A.7.3. De verwijzingsbeslissing handelt ook over, enerzijds, vreemdelingen die illegaal in het Rijk verblijven en, anderzijds, vreemdelingen van wie de asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die kunnen worden geleid naar hun land van oorsprong, of nog vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel is betekend en die volgens de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van oorsprong gezien de situatie aldaar.

In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat geleid heeft tot de betrokken bepaling wordt de nadruk gelegd op de zinsnede « die in feite steuntrekkende was op het ogenblik dat ». Gelezen in samenhang met het vijfde lid heeft het vierde lid van artikel 57, § 2, wel degelijk de bedoeling de betrokkene aan te zetten tot een snelle beslissing inzake het vrijwillig vertrek. De betrokkene, die snel - namelijk tijdens de periode dat hij nog legaal in België verblijft en derhalve maatschappelijke dienstverlening kan genieten - beslist tot een vrijwillige terugkeer, kan nog een maand extra maatschappelijke dienstverlening genieten om zijn vrijwillig vertrek te organiseren.

Een persoon die daarentegen pas na een zekere periode van illegaal verblijf beslist tot vrijwillige terugkeer kan geen beroep meer doen op zulk een extra maand maatschappelijke dienstverlening. Die persoon kon op het tijdstip van de beslissing tot vertrek, vanwege zijn illegaliteit, trouwens geen recht laten gelden ten aanzien van een O.C.M.W. Er is dus wel degelijk een objectief onderscheid. De eerste categorie beslist tot vrijwillig vertrek op het ogenblik dat zij nog legaal in het land verblijft, de tweede categorie neemt die beslissing op het ogenblik dat ze illegaal in het land verblijft.

A.7.4. De stelling van de verwijzingsbeslissing als zou de in het geding zijnde norm een onderscheid invoeren tussen, enerzijds, vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel werd betekend om het grondgebied te verlaten en die kunnen worden teruggeleid naar hun land van oorsprong en, anderzijds, vreemdelingen aan wie dat uitvoerbaar bevel werd betekend maar die volgens de Commissaris-generaal niet kunnen worden teruggeleid naar hun land van oorsprong gelet op de situatie aldaar, is een verkeerde interpretatie van de norm.

De verwijzingsbeslissing gaat er ten onrechte van uit dat het advies van de Commissaris-generaal een bindend karakter zou hebben. Artikel 63/5 van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat in geval van bevestiging, na dringend beroep, van de aangevochten beslissing om het grondgebied te verlaten, de Commissaris-generaal uitdrukkelijk advies geeft over de eventuele terugleiding van betrokkene naar de grens van het land dat hij is ontvlucht en waar, volgens zijn verklaring, zijn leven, zijn fysieke integriteit of zijn vrijheid in gevaar zou verkeren.

Dat advies is niet bindend. De Minister van Binnenlandse Zaken (Dienst Vreemdelingenzaken) is de enige bevoegde overheid inzake de verwijdering van het grondgebied. De niet-terugleidingsclausule (of beter gezegd : het advies) doet geen afbreuk aan de uitvoerbaarheid van het bevel om het grondgebied te verlaten. De bevoegde overheid beslist vrij welk gevolg aan dat advies zal worden verleend. Zij kan aldus beslissen dat er een (tijdelijke) onmogelijkheid is tot verwijdering van het grondgebied en aan de betrokken vreemdeling in voorkomend geval een (tijdelijke) verblijfstitel geven. Wanneer de bevoegde overheid gevolg geeft aan het advies kan de termijn van verblijf worden verlengd en kan betrokkene opnieuw aanspraak maken op O.C.M.W.-steun, om de eenvoudige reden dat hij niet meer illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijft.

Er is bijgevolg geen onderscheid tussen vreemdelingen aan wie een uitvoerbaar bevel werd betekend om het grondgebied te verlaten, en vreemdelingen ten aanzien van wie de Commissaris-generaal een uitdrukkelijk advies over de eventuele niet-terugleiding heeft gegeven.

Memorie van A. R. A.8.1. Door de sociale hulpverlening stop te zetten voor kandidaat-vluchtelingen die een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen, beoogt de wetgever dat de belanghebbenden het bevel zullen volgen. Dat middel kan slechts het beoogde doel bereiken indien de asielaanvrager geen redenen (meer) heeft om te vrezen voor zijn leven, zijn fysieke integriteit of zijn vrijheid in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst. Het is enkel op die voorwaarde dat het stopzetten van de hulpverlening de asielaanvrager zal aansporen op eigen initiatief het bevel om het grondgebied te verlaten uit te voeren. Een correcte behandeling van de asielaanvraag door de bevoegde diensten biedt een waarborg dat de afgewezen asielzoeker geen reden heeft te vrezen voor zijn leven, zijn fysieke integriteit of zijn vrijheid in geval van terugkeer naar zijn land van oorsprong.

Evenwel zien niet alle asielaanvragers hun aanvraag behandeld worden met de noodzakelijke objectiviteit. De gecoördineerde wetten op de Raad van State voorzien in een schorsings- en annulatieprocedure tegen de bevestigende weigeringsbeslissingen van de Commissaris-generaal en tegen de bevelen om het grondgebied te verlaten die er het gevolg van zijn, wegens schending van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. Die procedure is een elementaire waarborg tegen de arbitraire beslissingen die de bevoegde overheden zouden kunnen nemen. Wanneer een dergelijke procedure wordt ingesteld en buiten het geval van dilatoire verzoekschriften, bestaat er geen enkele waarborg dat de asielaanvraag correct werd behandeld.

In zulke omstandigheden, de dilatoire verzoekschriften buiten beschouwing gelaten, is het totaal denkbeeldig te verwachten van de afgewezen asielaanvrager dat hij vanzelf het bevel om het grondgebied te verlaten zal uitvoeren. Die redenering geldt des te meer voor de kandidaat-vluchteling ten aanzien van wie de Commissaris-generaal van oordeel is dat het in de huidige omstandigheden niet aangewezen is hem terug te sturen naar zijn land van herkomst en die niet over de mogelijkheid beschikt om naar een ander land te gaan. De asielaanvrager zal in zulke omstandigheden het illegaal verblijf in België - zelfs onder mensonwaardige voorwaarden - verkiezen boven het terugkeren naar zijn land van herkomst, waar hij voor zijn leven, zijn fysieke integriteit of vrijheid vreest.

A.8.2. De betrokken maatregel houdt een onredelijke aantasting in van het recht om een menswaardig leven te leiden zoals bepaald door artikel 23 van de Grondwet. Er bestaat geen enkel evenredigheidsverband tussen de aangewende maatregel en het beoogde doel, nu de betwiste maatregel als voorwerp heeft het recht op bestaansminimum stop te zetten voor kandidaat-vluchtelingen voor wie geen enkele waarborg bestaat omtrent hun leven, hun fysieke integriteit of hun vrijheid in geval van terugkeer naar hun land van herkomst en die, bijgevolg, zullen verkiezen in België te verblijven, zelfs op mensonwaardige voorwaarden, en dit niettegenstaande het stopzetten van de dienstverlening.

De evenredigheidstoets moet bijzonder stringent zijn wanneer een grondrecht wordt aangetast. Dit geldt des te meer daar artikel 23 van de Grondwet een standstill-effect heeft dat verbiedt de sociale rechten die erkend zijn te verminderen. In dit verband moet opgemerkt worden dat de Grondwetgever van oordeel was dat het illegaal verblijf geen andere gevolgen mag hebben dan de uitwijzing van betrokkene (Gedr. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15). Bijgevolg is het ontzeggen van het recht op het bestaansminimum als middel om de afgewezen kandidaat- vluchtelingen te dwingen vanzelf het grondgebied te verlaten in casu onevenredig in zoverre die maatregel het beoogde doel niet bereikt, het standstill-effect van artikel 23 van de Grondwet aantast en als gevolg heeft de betrokkene in een toestand te plaatsen die niet verenigbaar is met de elementaire vereisten van een menswaardig leven zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet.

A.8.3. De betrokken maatregel is niet aangepast aan het beoogde doel en is ermee onevenredig, zodat hij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, gelezen in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, aangezien hij ook kan worden toegepast op kandidaat-vluchtelingen die over een uitvoerbaar bevel beschikken, maar van wie men weet dat ze vanzelf nooit het Belgisch grondgebied zullen verlaten, nu ze een verzoekschrift hebben ingediend bij de Raad van State en de Commissaris-generaal van oordeel is dat het niet aangewezen is hen terug te leiden naar hun land van herkomst.

Memorie van antwoord van A. R. A.9. Het is begrijpelijk dat de Belgische Staat, die de immigratie wil beperken, niet dezelfde verplichtingen op zich neemt ten aanzien van de noden van diegenen die een definitief bevel hebben ontvangen om het grondgebied te verlaten, nu men in redelijkheid kan aannemen dat die categorie van kandidaat-vluchtelingen in de mogelijkheid verkeert om naar hun land van herkomst terug te keren. De thans betwiste maatregel is evenwel onevenredig, nu hij wordt toegepast op een kandidaat-vluchteling voor wie geen enkele waarborg wordt geboden dat hij werkelijk in de mogelijkheid verkeert zelf het initiatief te nemen om het bevel uit te voeren. De Commissaris-generaal is immers van oordeel dat het niet aangewezen is hem terug te leiden naar zijn land van herkomst. De beslissing tot weigering van de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling en het bevel om het grondgebied te verlaten worden precies bij de Raad van State aangevochten vanwege het risico voor het leven, de fysieke integriteit en de vrijheid van betrokkene in geval van terugkeer. Voorts beschikt betrokkene niet over de nodige documenten om naar een ander land te vertrekken. De onevenredigheid bestaat in de aantasting van het standstill-effect van artikel 23 van de Grondwet zonder dat het beoogde doel bereikt wordt, terwijl de betwiste wet tot gevolg heeft de betrokkene in een toestand te plaatsen die niet beantwoordt aan de elementaire vereisten van artikel 23 van de Grondwet, zonder dat hij over geldige alternatieven beschikt. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst van het O.C.M.W. van Huldenberg B.1.1. Het O.C.M.W. van Huldenberg heeft een « verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst » in de zaak met rolnummer 1091 ingediend, gelet op het belang van het antwoord van het Hof met betrekking tot de steunverlening aan afgewezen asielaanvragers die in de gemeente Huldenberg zouden verblijven.

B.1.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft de vrijwillige tussenkomst van een derde in de rechtspleging met betrekking tot een prejudiciële vraag geregeld. Enkel een persoon die voldoet aan beide voorwaarden voorgeschreven bij artikel 87, § 1, kan in voornoemd geval worden geacht partij te zijn bij een prejudiciële vraag die voor het Hof aanhangig is. Die persoon moet : - van een belang in de zaak onderworpen aan het verwijzende rechtscollege doen blijken en - binnen de voorgeschreven termijn een memorie aan het Hof hebben gericht.

B.1.3. Het O.C.M.W. van Huldenberg is geen partij in de zaak voor de verwijzende rechter. Het doet evenmin blijken van een belang in die zaak die betrekking heeft op de stopzetting van financiële bijstand door het O.C.M.W. van Brecht aan een asielzoeker wiens aanvraag is afgewezen en aan wie een bevel werd betekend het land te verlaten. Het door het O.C.M.W. van Huldenberg aangevoerde belang volstaat niet om op ontvankelijke wijze tussen te komen in de rechtspleging betreffende de prejudiciële vraag.

De tussenkomst is niet ontvankelijk.

Ten gronde B.2. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn werd, met ingang van 10 januari 1997, vervangen bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ». Dat artikel luidt : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkend was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.3. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de prejudiciële vragen uitsluitend gevallen betreffen van stopzetting van de maatschappelijke dienstverlening aan vreemdelingen die zich vluchteling hebben verklaard en die werkelijk steuntrekkend waren op het ogenblik dat hen een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, nadat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen na dringend beroep de beslissing had bevestigd waarbij de bevoegde Minister of zijn gemachtigde de binnenkomst, het verblijf of de vestiging in het Rijk had geweigerd. De betrokkenen hebben tegen die bevestigende beslissingen beroep ingesteld bij de Raad van State.

Hieruit volgt dat de prejudiciële vragen uitsluitend betrekking hebben op het derde en vierde lid van artikel 57, § 2, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996.

B.4. Het Hof heeft bij zijn arrest nr. 43/98 van heden in het derde en vierde lid van het nieuwe artikel 57, § 2, van de organieke wet op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn het woord « uitvoerbaar » vernietigd en gezegd : « Die vernietiging heeft tot gevolg dat artikel 57, § 2, moet worden geïnterpreteerd als zijnde niet van toepassing op de vreemdeling die gevraagd heeft om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek is verworpen en die een bevel heeft gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State heeft ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet zijn beslecht. » De prejudiciële vragen zijn daardoor zonder voorwerp geworden.

Om die redenen, het Hof stelt vast dat de prejudiciële vragen zonder voorwerp zijn.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 april 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^