gepubliceerd op 26 juni 1998
Arrest nr. 70/98 van 17 juni 1998 Rolnummer 1114 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 26 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, ingesteld door de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 70/98 van 17 juni 1998 Rolnummer 1114 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 26 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, ingesteld door de provincie West-Vlaanderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 1997, heeft de provincie West-Vlaanderen, waarvan de kantoren gevestigd zijn te 8000 Brugge, Burg 3, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 26 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, derde editie).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 30 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 23 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de provincie West-Vlaanderen, bij op 11 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 22 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 25 november 1997 en 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 juni 1998 en 27 december 1998.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 april 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 22 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. M. Denys en Mr. B. De Vuyst, advocaten bij de balie te Brussel, voor de provincie West-Vlaanderen; . Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brugge, voor de Vlaamse Regering; . Mr. T. Braibant en Mr. D. Pire, advocaten bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepaling Bij decreet van de Vlaamse Raad van 29 april 1991 werd het Vlaams Provinciefonds ingesteld. Krachtens artikel 2 van dat decreet wordt jaarlijks een dotatie uitgetrokken op de begroting van het Vlaamse Gewest en verdeeld onder de Vlaamse provincies volgens de criteria bepaald bij dat decreet.
De verdeling gebeurt meer bepaald volgens de in artikel 4 vastgelegde maatstaven : « 1° 10 procent in gelijke delen; 2° 45 procent volgens het bevolkingscijfer;3° 5 procent volgens de oppervlakte;4° 5 procent volgens de bevolkingsdichtheid;5° 5 procent volgens de actieve bevolking werkzaam op het grondgebied van de provincie, ten opzichte van de totale bevolking van de provincie;6° 30 procent volgens de in de provincie omgekeerd evenredige opbrengst per inwoner van honderd opcentiemen op de onroerende voorheffing, vermenigvuldigd met het bevolkingscijfer van de provincie.» Artikel 7 van het decreet van 29 april 1991 bepaalt : « § 1. De toepassing van dit decreet mag er niet toe leiden dat een provincie minder ontvangt dan haar aandeel in de verdeling van het vorige jaar, desgevallend verminderd met het percentage, afgerond op een honderdste van de eenheid, waarmee de dotatie van het Vlaams Provinciefonds vermindert ten opzichte van het vorige jaar. § 2. Ingeval de dotatie van het Vlaams Provinciefonds aangroeit mag geen enkele provincie minder ontvangen dan haar aandeel in de verdeling van het vorige jaar, verhoogd met de helft van het percentage afgerond op een honderdste, waarmee de dotatie van het Vlaams Provinciefonds aangroeit ten opzichte van het vorige jaar. § 3. De aandelen van de provincies die lager liggen dan de met toepassing van de §§ 1 en 2 gewaarborgde ontvangst, worden verhoogd door afneming van de daarvoor noodzakelijke bedragen op de aandelen van de provincies die hoger liggen dan de gewaarborgde ontvangst. De afneming gebeurt in verhouding tot de bedragen waarmee de aandelen van die provincies aangroeien ten opzichte van hun gewaarborgde ontvangst. » Volgens artikel 3 van het decreet wordt de dotatie van het Vlaams Provinciefonds aangepast met een evolutiepercentage, rekening houdend met de evolutie op jaarbasis van de index van de consumptieprijzen.
Door het aangevochten artikel 26 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 wordt de dotatie van het Vlaams Provinciefonds voor 1997, in afwijking van het voormelde artikel 3, vastgesteld op 3.686.400.000 frank.
IV. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. In het raam van de staatshervorming werd de verdeelsleutel voor de toewijzing van de dotaties aan de provincies herzien bij het decreet van 29 april 1991 betreffende het Vlaams Provinciefonds.
Er werd beklemtoond dat de coherentie van het systeem en de zekerheid aan de grondslag lagen van de nieuwe regeling.
Indien de nieuwe verdeelsleutel overeenkomstig artikel 4 van het decreet van 29 april 1991 zou zijn toegepast, dan had de provincie West-Vlaanderen als enige provincie een substantiële en onmiddellijke inhaalbeweging gemaakt ten koste van de andere Vlaamse provincies.
In artikel 7 van het decreet van 29 april 1991 werd evenwel een vertragingsmechanisme ingebouwd waardoor de inhaalkredieten maar voor de helft van de bijkomende middelen aan de provincie West-Vlaanderen ten goede kwamen, aangezien slechts de helft van de opbrengst van de jaarlijkse indexering werd toegewezen aan de provincies.
De niet-indexering ingevolge de bestreden bepaling leidt ertoe dat de provincie West-Vlaanderen niet alleen een kennelijk onredelijke niet-indexatie van het Provinciefonds in vergelijking tot het Gemeentefonds moet ondergaan, maar bovendien dat de provincie West-Vlaanderen als enige provincie wordt afgeremd in de inhaalbeweging waarop zij krachtens de artikelen 4 en 7 van het decreet van 29 april 1991 recht heeft.
A.1.2. Een eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 26 van het decreet van 20 december 1996, doordat, in afwijking van artikel 3 van het decreet van 29 april 1991, door de niet-indexatie een onredelijk onderscheid wordt gemaakt tussen Provinciefonds en Gemeentefonds aangezien het Gemeentefonds wel wordt geïndexeerd en doordat de bestreden bepaling een tweede niet-indexatie in twee jaar inhoudt, waardoor een kennelijk onredelijk onderscheid wordt veroorzaakt tussen het Gemeentefonds en het Provinciefonds en tussen de gemeenten en de provincies.
Het evolutiepercentage van het Gemeentefonds houdt niet alleen rekening met het indexcijfer der consumptieprijzen, maar ook met een fractie van de rentevoet.
De door de minister aangevoerde argumenten om af te wijken van artikel 3 van het decreet van 29 april 1991 zijn niet steekhoudend noch logisch en gaan in ieder geval even goed op voor de gemeenten.
De Vlaamse Regering voert een besparingsbeleid zonder overleg met de betrokkenen. In tegenstelling tot wat met het decreet van 29 april 1991 werd beoogd, is het Provinciefonds net zoals in het vroegere unitaire stelsel opnieuw een element van strijd geworden in de jaarlijkse discussie over de begroting.
Dit alles wijst op een kennelijk willekeurige behandeling van de provincies, minstens van een kennelijk onredelijke verhouding tussen doel en middelen en een gemis aan objectieve en redelijke verantwoording om afbreuk te doen aan het belang van de provincies.
In ieder geval schendt de aangevochten bepaling het gelijkheidsbeginsel, doordat zij zonder verantwoording afwijkt van een coherent systeem en dit zodanig buiten werking stelt dat een deugdelijke regelgeving ontbreekt.
A.1.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 26 van het decreet van 20 december 1996 het gelijkheidsbeginsel tussen de Vlaamse provincies schendt.
Het weigeren van indexatie voor een tweede opeenvolgend jaar doorbreekt de coherentie van het dotatiesysteem en plaatst de provincie West-Vlaanderen in een situatie waarin de inhaalbeweging onmogelijk wordt gemaakt. De tijdelijke zorg om bruuske schokken in de provinciale rekeningen te voorkomen, wordt omgebogen in een langdurige benadeling van de provincie West-Vlaanderen.
Er is reeds een schending van het gelijkheidsbeginsel bij de schending van een coherent systeem zonder voldoende rechtvaardiging.
Er wordt op buitensporige wijze afbreuk gedaan aan de rechtmatige verwachtingen van de provincie West-Vlaanderen. Bovendien is er geen redelijk verband van evenredigheid tussen middelen en doelstelling.
Dat wordt ook aangetoond door de kennelijk onredelijke verhouding tussen de doelstelling van het decreet van 29 april 1991 zoals geformuleerd tijdens en na de parlementaire voorbereiding ervan en de gevolgen van de niet-indexatie, die de financiële langetermijnplanning onzeker maakt en een vrijwel permanente ongelijkheid teweegbrengt.
Memorie van de Vlaamse Regering A.2.1. Een bestuurlijke overheid kan zich niet beroepen op het voordeel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het gewaarborgde gelijkheidsbeginsel betreft in ieder geval niet het Gemeentefonds en het Provinciefonds.
A.2.2. In casu betreft het niet vergelijkbare situaties, nu de gemeenten en provincies verschillende bevoegdheidspakketten en een verschillende rol hebben. Voorts verschillen ook de criteria tot verdeling van de fondsen, het bedrag van de dotaties, het evolutiepercentage en het aandeel van de dotaties in het totaal van de ontvangsten alsook de waarborgregeling van Gemeentefonds en Provinciefonds.
A.2.3. In ondergeschikte orde dient erop te worden gewezen dat de beweerde ongelijkheid geenszins een schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen uitmaken.
Rekening houdend met het zuinigheidsbeginsel, was het redelijk verantwoord dat bij de bespreking van de begroting werd beslist de indexatie niet toe te passen voor het Provinciefonds, aangezien de provincies belangrijke overschotten hadden, terwijl de gemeenten dikwijls te kampen hadden met grote financiële tekorten en de schaarse middelen in eerste instantie aan hen toekwamen.
Bovendien maken de financiële gevolgen van de niet-indexatie slechts een peulschil uit in het geheel van de ontvangsten van de provincies.
De indexatie van het Gemeentefonds en de niet-indexatie van het Provinciefonds zijn aldus redelijk verantwoord.
De opmerking van de verzoekende partij dat het Gemeentefonds en het Provinciefonds een verschillend evolutiepercentage hebben, bevestigt dat het niet vergelijkbare situaties betreft.
Voorts meent de verzoekende partij ten onrechte dat wordt teruggekeerd naar het unitaire stelsel. De bestreden bepaling houdt enkel in dat de dotatie voor 1997, die verdeeld wordt volgens het nieuwe mechanisme, niet wordt geïndexeerd. Dat heeft slechts een beperkte financiële implicatie voor de provincies, die geen enkele financiële nood kennen.
De verzoekende partij verliest bovendien uit het oog dat de decreetgever bij de toewijzing van de middelen over een ruime beleidsvrijheid beschikt en dat de bezuiniging op dotaties de kern van die beleidsvrijheid raakt.
A.2.4. Volgens het tweede middel wordt het gelijkheidsbeginsel tussen de Vlaamse provincies geschonden.
Het nieuwe verdelingsmechanisme was zeer voordelig voor de provincie West-Vlaanderen. De waarborgregeling zorgt voor een geleidelijke herschikking van de middelen. Er is reeds een grote inhaalbeweging voor de provincie West-Vlaanderen gerealiseerd. De vermindering van het aandeel voor die provincie is voor 1997 beperkt tot 15,2 miljoen frank op een totaal aandeel van 705,3 miljoen frank (2,1 pct.) en bij een toekomstige groei van het bedrag van de dotatie zal de waarborgregeling verder uitdoven.
Het bedrag van de dotatie is voor alle Vlaamse provincies gezamenlijk vastgesteld. Zij zullen kennelijk alle hun aandeel krijgen overeenkomstig de decretale regeling en de daarbij geldende waarborgen.
De beweerde ongelijkheid volgt overigens niet uit de bestreden bepaling, maar uit de waarborgregeling. Die regeling kan evenwel geen ongelijkheid uitmaken aangezien aan elke provincie dezelfde waarborg wordt geboden.
Het aandeel van de provincie West-Vlaanderen is de laatste jaren sneller gestegen dan dat van de andere provincies, zowel in absolute cijfers als procentueel. De waarborgregeling maakt deel uit van een nieuwe regeling waarbij de provincie West-Vlaanderen de enige winnaar is. De beweerde ongelijkheid raakt dus kant noch wal.
Ten onrechte beweert de verzoekende partij dat de tijdelijke « ongelijkheid » die is gecreëerd door artikel 7 van het decreet van 29 april 1991, wordt omgebogen in een definitieve regeling. De bestreden bepaling stelt enkel de dotatie voor 1997 vast en zodra de dotatie weer zal verhogen, zal het aandeel van de provincie West-Vlaanderen verder verhogen.
Voorts maakt de verzoekende partij ten onrechte gewag van een schending van een coherent systeem en een inbreuk op de rechtmatige verwachtingen van de provincie West-Vlaanderen.
De provincie West-Vlaanderen is de enige winnaar van het nieuwe verdelingsmechanisme met de waarborg die ook voor 1997 werd toegepast.
Dat de niet-indexering voor 1997 verantwoord is, werd hiervoor reeds aangetoond.
Memorie van de Waalse Regering A.3.1. De aangevochten bepaling is identiek met die van artikel 50 van het decreet van 22 december 1995.
In werkelijkheid bestond het nadeel dus reeds als gevolg van de inwerkingtreding van de vorige begroting. Het beroep is ratione temporis niet ontvankelijk.
A.3.2. Het Hof mag zich niet mengen in de politieke keuzes van de wetgever.
Voorzichtigheid is des te meer geboden wanneer het gaat om bepalingen met belangrijke financiële gevolgen voor de werking van de federale, regionale of communautaire instellingen.
Op fiscaal vlak aanvaardt het Hof doorgaans dat de wetgever gebruik kan maken van « vereenvoudigende en benaderende » categorieën.
Over de bestreden bepaling is uitdrukkelijk gedebatteerd en een voorstel van amendement tot opheffing van de bestreden bepaling werd verworpen. Het is dus met volle kennis van zaken dat een politieke keuze is gemaakt die strijdt met de stelling van de verzoekende partij.
A.3.3. De gemeenten en de provincies zijn geen vergelijkbare instellingen. Niets belet de decreetgever verschillende maatregelen te nemen ten aanzien van fundamenteel verschillende instellingen.
Indien hij die instellingen gelijk zou behandelen, dan zou hem daarentegen kunnen worden verweten dat hij categorieën van personen die zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden op dezelfde wijze behandelt.
De verzoekende partij stelt zelf dat het decreet van 31 juli 1990 tot instelling van een Vlaams Gemeentefonds een indexeringsmechanisme bevat dat al gunstiger is voor de gemeenten dan voor de provincies.
Indien men de stelling van de verzoekende partij zou volgen, dan moet men vaststellen dat de discriminatie in feite al sedert 1991 bestaat.
De objectieve verschillen tussen de provinciale en gemeentelijke instellingen zijn van die aard dat het niet aan het Hof toekomt de keuze van de Vlaamse Regering betreffende de begroting te beoordelen.
A.3.4. Ten aanzien van het tweede middel moet worden opgemerkt dat de aangevochten bepaling de situatie van de provincie West-Vlaanderen niet aantast, vermits zij enkel tijdelijk de gevolgen beperkt van een positie die als een « positieve discriminatie » zou kunnen worden gekwalificeerd.
Volgens de rechtspraak van het Hof verzetten de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zich er niet tegen dat de wetgever terugkomt van zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven en moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden van het algemeen belang. Dat geldt inzonderheid wanneer het erom gaat besparingen te verwezenlijken.
In ieder geval is de maatregel niet kennelijk onredelijk ten opzichte van het beoogde doel. De dotatie van de provincie West-Vlaanderen bedraagt nog altijd 3.686 miljoen frank. Volgens de berekeningen van de verzoekende partij zelf wordt door de niet-indexering aan alle Vlaamse provincies samen 56.003.000 frank ontzegd, hetzij 1,52 pct.
Memorie van antwoord van de verzoekende partij A.4.1. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 31/91 van 7 november 1991 reeds te kennen gegeven dat de provincie een schending van het gelijkheidsbeginsel kan aanvoeren.
A.4.2. Het feit dat artikel 26 van het decreet van 20 december 1996 identiek is aan een vroegere bepaling, is voor de ontvankelijkheid niet relevant : het is slechts tegen de laatste bepaling dat beroep wordt ingesteld.
Het kennelijk onredelijke van de situatie wordt wel aangetoond door de voortzetting van de niet-indexatie door artikel 26, maar dit is een argument ten gronde.
A.4.3. Het onderzoek naar de ongelijkheid dient zich toe te spitsen op de indexatie of het gebrek daaraan.
Met betrekking tot de al dan niet indexatie zijn de situaties wel degelijk vergelijkbaar. De vier argumenten die door de verwerende partij naar voren worden geschoven om de niet-vergelijkbaarheid aan te tonen, falen : - dat de bevoegdheden van provincies en gemeenten verschillen, is geen reden tot onderscheid wat de indexatie van dotaties betreft. Zij zijn vergelijkbaar als territoriaal gedecentraliseerde besturen met een gelijklopende wijze van financiering; - dat de gemeenten en provincies een verschillende rol hebben, is niet van die aard dat het de niet-indexatie van het Provinciefonds ten opzichte van de indexatie van het Gemeentefonds kan verantwoorden; - verdere criteria aangehaald door de verwerende partij doen niet ter zake. Wel ter zake is het evolutiepercentage, dat in de periode van 1981 tot 1991 met 17,22 pct. steeg bij het Gemeentefonds en slechts met 0,2 pct. bij het Provinciefonds; - dat de waarborgregeling met betrekking tot de twee fondsen verschillend is, doet voor de indexatie niet ter zake.
A.4.4. Het argument dat gemeenten grotere financiële noden zouden hebben dan provincies, doet niet ter zake wat de kennelijke onredelijkheid van de niet-indexatie betreft, vermits die noden door de respectieve fondsen worden opgevangen.
De verschillende behandeling is een uitoefening van willekeur die breekt met een nauwkeurig overwogen en geformuleerd beleid. Het gaat te dezen niet om een dringende nood tot zuinigheid, maar om het niet-inlossen van rechtmatige verwachtingen, om het niet-handhaven van de evenredigheid en om een discriminatie, doordat zonder kennelijk gegronde reden van een coherente beleidslijn wordt afgeweken.
Reeds vanaf het begin was er een achterstand van 200 miljoen frank in vergelijking tot het Gemeentefonds.
Wat de feiten betreft, wordt ook de ophaalkracht van de rekeningen van de provincies door de verwerende partij schromelijk overdreven en worden de toekomstige uitgaven uit het oog verloren.
A.4.5. De verwerende partij geeft toe dat de provincie West-Vlaanderen onder het vroegere stelsel zwaar werd benadeeld. Dat « de provincie West-Vlaanderen de enige winnaar » zou zijn, is onjuist : de nieuwe regeling betekende dat de provincie West-Vlaanderen het vroeger geleden verlies eindelijk kon inhalen en correct zou worden behandeld indien er geïndexeerd wordt.
Het correcte en coherente van het systeem en de rechtmatige verwachtingen van de provincie werden beklemtoond zowel bij de invoering ervan als nadien.
Het argument dat de benadeling van de provincie West-Vlaanderen slechts 2,1 pct. zou bedragen, keert zich tegen de verwerende partij : als de som relatief zo klein was, kan men zich afvragen waarom er dan niet werd geïndexeerd.
Wat voor de andere provincies een « waarborgregeling » is, vormt voor de provincie West-Vlaanderen een vertragingsmechanisme. De niet-indexatie betekent het in stand houden van een feitelijke ongelijkheid.
Het niet-indexeren schendt het rechtmatige vertrouwen van de provincie West-Vlaanderen in haar verwachting dat de inhaalbeweging krachtens artikel 3 van het decreet van 29 april 1991 zo snel mogelijk zou worden voltooid. Het handhaven van de niet-indexering voor een tweede jaar op rij doet kennelijk onredelijk afbreuk aan de coherente beleidslijn en aan het correcte systeem.
Een simulatie toont aan dat de provincie West-Vlaanderen geen winnaar is. Voor 1997 is er een minwaarde van 29 miljoen frank. Door het cumulatief effect voor de volgende jaren is er een inlevering van minstens 50 miljoen frank.
Bovendien is dit voor de provincie West-Vlaanderen een princiepskwestie.
Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering A.5.1. Enkel de in artikel 85, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bedoelde instanties of personen kunnen een memorie indienen en het Hof zou de memorie van het Waalse Gewest ambtshalve niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
De Vlaamse Regering sluit zich evenwel inhoudelijk volledig aan bij die memorie.
A.5.2. In vergelijking tot de provincies hebben de gemeenten andere bevoegdheden, inkomsten en noden. Die verschilpunten impliceren een verschillende financiering.
Het is juist dat het Vlaams Provinciefonds dezelfde uitgangspunten hanteert als het Vlaams Gemeentefonds, maar de maatstaven, de berekeningsmethode, het correctief voor de fiscale armoede, de waarborgregeling en de dotaties zijn verschillend.
De vergelijking tussen de stijgingspercentages van de dotaties (17,22 pct. tegenover 0,2 pct.) is niet dienend en beklemtoont enkel het verschil tussen de gemeenten en de provincies.
Dat de noden door de respectieve fondsen worden opgevangen is juist, maar dit is enkel zo voor de onderlinge verschillen onder de gemeenten enerzijds en onder de provincies anderzijds.
De cijfers over de begroting van de provincie West-Vlaanderen zijn niet overdreven. Dat geen rekening werd gehouden met toekomstige uitgaven, belet niet dat het resultaat voor 1995 meer dan 1,7 miljard frank bedraagt. Overigens blijft ook een reserve van 1 miljard aanzienlijk.
A.5.3. De verzoekende partij stelt de feiten verkeerd voor wanneer zij beweert dat zij werd benadeeld ten aanzien van de andere Vlaamse provincies en dat het nieuwe stelsel een compensatie is voor het vroegere nadeel. De criteria van verdeling van de wet van 17 maart 1965 waren ongunstig voor alle Vlaamse provincies en niet voor de provincie West-Vlaanderen ten aanzien van de andere Vlaamse provincies.
Dat de provincie West-Vlaanderen een hoger aandeel heeft bij een hogere dotatie is het gevolg van de nieuwe waarborgregeling, die noodzakelijk was voor het financiële evenwicht tussen de provincies.
Het nadeel vloeit niet voort uit de bestreden bepaling maar uit de waarborgregeling. Dat stelsel kan in de toekomst ook in het voordeel zijn van de verzoekende partij.
Bij een indexatie zouden alle Vlaamse provincies een hoger aandeel hebben gekregen. Door de bestreden bepaling blijft het aandeel van alle provincies gelijk voor 1997. Van enige discriminatie tussen de provincies is er dus geen sprake. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.1.1. Volgens de Waalse Regering is het beroep niet ontvankelijk, aangezien het is gericht tegen een bepaling die identiek is aan die van artikel 50 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996.
B.1.2. Het feit dat door de verzoekende partij geen beroep tot vernietiging is ingesteld tegen een vroegere decreetsbepaling ontneemt haar niet haar belang bij een beroep tegen de identieke nieuwe bepaling, te meer niet wanneer het - zoals te dezen - gaat om een bepaling tot begeleiding van de jaarlijkse begroting.
B.1.3. De exceptie van de Waalse Regering wordt verworpen.
Wat het toepassingsgebied van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft B.2.1. Om haar beroep tot vernietiging te staven, voert de provincie West-Vlaanderen het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie aan.
De Vlaamse Regering is evenwel van oordeel dat het aan de provincie als bestuurlijke overheid niet toekomt een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan te voeren.
B.2.2. Als politieke entiteit met een eigen rechtspersoonlijkheid en een eigen budget kan een provincie zich beroepen op het beginsel van gelijkheid, inzonderheid wanneer zij oordeelt dat zij zonder objectieve en redelijke verantwoording verschillend wordt behandeld in de verdeling van de overheidsmiddelen.
Ten gronde Eerste middel B.3.1. De provincie West-Vlaanderen voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 26 van het decreet van 20 december 1996, nu de bestreden bepaling de dotatie voor het Vlaams Provinciefonds voor het tweede opeenvolgende jaar op eenzelfde bedrag vaststelt, terwijl artikel 3 van het decreet van 29 april 1991 in een stelsel van jaarlijkse indexaanpassingen van die dotatie voorziet.
Volgens de verzoekende partij spruit hieruit een onredelijk onderscheid voort tussen het Provinciefonds en het Gemeentefonds, waar wel een indexering plaatsvindt, en tussen de provincies en de gemeenten.
B.3.2. De Vlaamse en de Waalse Regering zijn van oordeel dat de provincies en de gemeenten niet pertinent met elkaar kunnen worden vergeleken.
B.3.3. Te dezen zijn de te vergelijken categorieën niet het Provinciefonds ten opzichte van het Gemeentefonds, maar, enerzijds, de provincies als begunstigden van het Provinciefonds, en, anderzijds, de gemeenten als begunstigden van het Gemeentefonds.
De provincies en de gemeenten zijn beide weliswaar territoriaal gedecentraliseerde besturen maar zij hebben elk een onderscheiden taak. Tussen die taken is er geen voldoende parallellisme dat hen vergelijkbaar maakt ten aanzien van de middelen die hun door de centrale overheid via onderscheiden begrotingsfondsen ter beschikking worden gesteld.
B.3.4. Het middel kan derhalve niet worden aangenomen.
Tweede middel B.4.1. Artikel 26 van het decreet van 20 december 1996 zou de grondwettelijk gewaarborgde gelijkheid tussen de Vlaamse provincies onderling schenden.
B.4.2. De bestreden bepaling maakt geen onderscheid onder de Vlaamse provincies. De verzoekende partij betoogt evenwel dat de provincie West-Vlaanderen in het bijzonder ten opzichte van de andere Vlaamse provincies wordt gediscrimineerd doordat de bestreden bepaling verhindert dat die provincie bij de verdeling van de dotatie van het Vlaams Provinciefonds de inhaalbeweging kan voltooien waarop zij aanspraak maakt, aangezien die inhaalbeweging afhankelijk is van de aanpassing aan het evolutiepercentage.
B.4.3. Uit de parlementaire voorbereiding van het decreet van 29 april 1991 blijkt dat de decreetgever rekening heeft gehouden met de verschuivingen ten gevolge van de toepassing van andere criteria tot verdeling dan die van het voormalig stelsel van het nationale Fonds der Provinciën : « De verschuivingen tussen de provincies blijven zeer beperkt : ongeveer 1 %. Alleen West-Vlaanderen wint meer. Dit is te verklaren door het feit dat de vroegere factor provinciaal onderwijs als criterium verdwijnt. » (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 462-2, p. 3) « Ten opzichte van de vroegere verdelingsregeling is West-Vlaanderen de enige winnaar.Dat is, bij het gebruik van objectieve algemene verdelingscriteria evenwel niet te vermijden. [...] De relatieve groei van het aandeel van de provincie West-Vlaanderen wordt daarenboven in zeer belangrijke mate afgezwakt via de hiernavoorgestelde waarborgregeling. » (ibid., nr. 462-1, p. 10) De zogenaamde « waarborgregeling » is uitgewerkt in artikel 7 van het decreet van 29 april 1991.
B.4.4. Artikel 7 van het decreet van 29 april 1991 bepaalt : « § 1. De toepassing van dit decreet mag er niet toe leiden dat een provincie minder ontvangt dan haar aandeel in de verdeling van het vorige jaar, desgevallend verminderd met het percentage, afgerond op een honderdste van de eenheid, waarmee de dotatie van het Vlaams Provinciefonds vermindert ten opzichte van het vorige jaar. § 2. Ingeval de dotatie van het Vlaams Provinciefonds aangroeit mag geen enkele provincie minder ontvangen dan haar aandeel in de verdeling van het vorige jaar, verhoogd met de helft van het percentage afgerond op een honderdste, waarmee de dotatie van het Vlaams Provinciefonds aangroeit ten opzichte van het vorige jaar. § 3. De aandelen van de provincies die lager liggen dan de met toepassing van de §§ 1 en 2 gewaarborgde ontvangst, worden verhoogd door afneming van de daarvoor noodzakelijke bedragen op de aandelen van de provincies die hoger liggen dan de gewaarborgde ontvangst. De afneming gebeurt in verhouding tot de bedragen waarmee de aandelen van die provincies aangroeien ten opzichte van hun gewaarborgde ontvangst. » B.4.5. Uit de combinatie van de artikelen 4 en 7 van het decreet van 29 april 1991 en de parlementaire voorbereiding ervan blijkt, enerzijds, dat door het wegvallen van de factor « provinciaal onderwijs » het aandeel, in het Vlaams Provinciefonds, van de provincie West-Vlaanderen in vergelijking met dat van de andere provincies relatief zou worden opgetrokken en, anderzijds, dat zulks per begrotingsjaar geschiedt door een - weliswaar beperkte - afneming in verhouding tot de bedragen waarmee de aandelen van de andere provincies aangroeien, de zogeheten « inhaalbeweging ».
Artikel 26 van het decreet van 20 december 1996 heeft de dotatie van het Vlaams Provinciefonds voor 1997 geblokkeerd op het bedrag van de dotatie 1996. Die nulgroei houdt in dat de in artikel 7, § 3, bedoelde afneming in het begrotingsjaar 1997 geen doorgang kan vinden, waardoor ten aanzien van de in het decreet van 29 april 1991 vastgestelde verdeelcriteria, het tempo van de ten voordele van de provincie West-Vlaanderen gemaakte inhaalbeweging wordt vertraagd.
B.4.6. Dat de bestreden maatregel voor alle Vlaamse provincies samen de dotatie van het Vlaams Provinciefonds op een vast, niet-geïndexeerd bedrag bepaalt in afwijking van artikel 3 van het decreet van 29 april 1991, houdt objectief en redelijk verband met de budgettaire doelstelling van de decreetgever.
Indien er al een onderscheid blijft tussen de provincie West-Vlaanderen en de andere Vlaamse provincies waarbij de eerstgenoemde provincie in het bijzonder aanspraak zou kunnen maken op een « inhaalbeweging », dan nog toont de verzoekende partij niet aan - en het Hof ziet niet - in welke mate dat onderscheid, dat voortvloeit uit de maatregel van blokkering, van die aard zou zijn dat de decreetgever het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden door zich ervan te onthouden voor de provincie West-Vlaanderen een specifieke maatregel te treffen.
B.4.7. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 juni 1998.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, L. De Grève