gepubliceerd op 19 juni 1998
Arrest nr. 47/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1094 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 47/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1094 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Namen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 6 mei 1997 in zake D. Bongaerts tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 mei 1997, heeft de vrederechter van het tweede kanton Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 5, § 2, van het decreet van de Waalse Gewestraad van 25 juli 1991 [met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest], dat een onweerlegbaar vermoeden van bewoning instelt op grond van de enkele inschrijving van woonplaats door het gemeentebestuur in zijn registers, met name strijdig met de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet en artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil D. Bongaerts heeft verzet aangetekend tegen het dwangbevel dat de ontvanger van het Waalse Gewest op 27 november 1995 overeenkomstig artikel 33 van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 had uitgevaardigd.
De eiser betwist dat hij de belasting op het huisvuil verschuldigd is, een belasting die, volgens artikel 5, § 1, van het voormelde decreet, « per gebouw of per gedeelte van een als privé-woning bewoond gebouw » en niet per gezin dat een gebouw of een gedeelte van een gebouw betrekt, is vastgesteld op 1.000 Belgische frank.
Naar luid van artikel 3 van het decreet « vloeit [de belasting] voort uit het ontstaan van afvalstoffen te wijten aan het permanent of tijdelijk bewonen van een gedeelte of het geheel van een gebouw [...] ».
De vrederechter van het tweede kanton Namen merkt op dat, wat de bewoning betreft, het decreet als enkel en enig bewijs slechts het onweerlegbaar vermoeden aanvaardt dat voortvloeit uit de inschrijving in de gemeentelijke bevolkingsregisters van de woonplaats (artikel 5, § 2); « dat het decreet zodoende twee begrippen met elkaar verwart, namelijk de bewoning van een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat als privé-woning wordt gebruikt en de woonplaats of hoofdverblijfplaats ». « De in het decreet bedoelde bewoning kan weliswaar leiden tot het voortbrengen van afvalstoffen, maar zulks geldt niet voor de loutere domiciliëring, die er niet noodzakelijkerwijze toe leidt dat afvalstoffen worden voortgebracht; dat het decreet, door een onweerlegbaar vermoeden in te voeren volgens hetwelk domiciliëring bewoning is, de gelijkheid der burgers voor de wet lijkt aan te tasten en een discriminatie onder hen lijkt in te houden. » Hieruit volgt dat de belastingplichtigen die niet het gebouw of een gedeelte ervan bewonen en geen huisvuil voortbrengen, niettemin aan die belasting zijn onderworpen zonder enige mogelijkheid om, zelfs langs gerechtelijke weg, het bewijs te leveren van de daadwerkelijke niet-bewoning van dat goed.
De vrederechter beslist dan ook om de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 13 juni 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juni 1997.
De Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, heeft een memorie ingediend bij op 18 juli 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 26 mei 1998.
Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof de prejudiciële vraag geherformuleerd, de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 1 april 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Waalse Regering en haar advocaat bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 1 april 1998 : - is verschenen : Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Waalse Regering A.1. De Waalse Regering brengt het arrest van het Hof nr. 41/93 van 3 juni 1993 in herinnering. In dat arrest, dat betrekking heeft op de artikelen 3, 4 en 5 van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991, doet het Hof dus eveneens uitspraak over artikel 5, § 2, van dat decreet, waarover deze prejudiciële vraag handelt.
Steunend op artikel 9, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, alsmede op artikel 26, § 2, derde lid, 1°, van die bijzondere wet, voert de Waalse Regering aan dat « tot de rechtsvragen die in het arrest nr. 41/93 zijn beslecht, met name de interpretatie behoort die het Hof geeft aan de grondwetsbepalingen ten opzichte waarvan het zijn toetsing uitoefent (te dezen de artikelen 10 en 11), en zelfs aan iedere andere rechtsregel die het in aanmerking neemt bij zijn onderzoek (te dezen het beginsel ' de vervuiler betaalt ', waarop de decreetgever zich heeft geïnspireerd) ».
Concluderend dient te worden gesteld dat artikel 5, § 2, dat deel uitmaakt van de forfaitaire wijze van belasten die het Hof in zijn arrest nr. 41/93 niet heeft veroordeeld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
A.2. Ten overvloede moet worden opgemerkt dat het vermoeden vervat in artikel 5, § 2, een criterium verschaft om de belastingschuldige aan te wijzen. Het steunt op de stappen die men bij de gemeente moet ondernemen voor het inschrijven van zijn woonplaats in een gebouw.
Soortgelijke vermoedens worden in het fiscaal en het sociaal recht niet zelden gebruikt. « Zo ook stelt artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek voor de toepassing van de bevoegdheids- en procedureregels een vermoeden iuris et de iure in, dat de hoofdverblijfplaats de plaats is waar de betrokkene in de bevolkingsregisters is ingeschreven. » Die regel kan worden getransponeerd op de betekeningen vereist door het Wetboek van Strafvordering. « In de regel kiest eenieder vrij zijn woonplaats en bepaalt hij ze naar eigen goeddunken. Hij kan ook te allen tijde van woonplaats veranderen. In de tussentijd wordt hij geacht die plaats te bewonen.
Het is overigens die fictie die de instelling van de woonplaats nuttig maakt. » « Door een onweerlegbaar vermoeden in te voeren, vangt de betwiste bepaling de meeste feitelijke gevallen op. » Zij moet dan ook worden beoordeeld ten aanzien van de rechtspraak van het Hof in fiscale zaken, die criteria aanvaardt die op benaderende en vereenvoudigende wijze met de werkelijkheid overeenstemmen. « Door de artikelen 3 tot 6 van het decreet van 25 juli 1991 aan te nemen, heeft de decreetgever met name de doeltreffendheid van het mechanisme van belasting op het huisvuil willen waarborgen.
Het blijkt niet dat de wetgever zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten is gegaan of een maatregel zonder enige verantwoording heeft genomen.
Hij heeft zich niet gebaseerd op overwegingen die steunden op een beoordeling die dermate onredelijk is dat zij door het Arbitragehof zou kunnen worden afgekeurd. » A.3. Het Hof is niet bevoegd om te antwoorden op een prejudiciële vraag over de rechtstreekse schending van een bepaling van het Gerechtelijk Wetboek. Het hoeft dan ook niet te onderzoeken of de betwiste bepaling artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek niet schendt. - B - B.1. Zoals zij door het Hof is geherformuleerd, luidt de prejudiciële vraag als volgt : « Schendt artikel 5, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest, dat een onweerlegbaar vermoeden van bewoning instelt op grond van de enkele inschrijving van woonplaats door het gemeentebestuur in zijn registers, de artikelen 10 en 11 (vroegere artikelen 6 en 6bis) van de Grondwet en 870 van het Gerechtelijk Wetboek ? » B.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof verleent het Hof de bevoegdheid om de schending van artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek te beoordelen. Het Hof is bijgevolg onbevoegd om de prejudiciële vraag te beantwoorden in zoverre zij betrekking heeft op de schending van die bepaling.
B.3. Artikel 1, § 1, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest bepaalt : « Een belasting op de afvalstoffen, geïnd onder de voorwaarden en overeenkomstig de modaliteiten bepaald in dit besluit ten voordele van het Waalse Gewest, wordt ingesteld. » Artikel 3 van dat decreet bepaalt : « De belasting op het huisvuil vloeit voort uit het ontstaan van afvalstoffen te wijten aan het permanent of tijdelijk bewonen van een gedeelte of het geheel van een gebouw dat als privé-woning gebruikt wordt en in het Waalse Gewest gelegen is. » Artikel 5 van dat decreet bepaalt : « § 1. Het bedrag van de belasting op het huisvuil wordt vastgesteld op F 1 000 per gebouw of per gedeelte van een als privé-woning bewoond gebouw. § 2. Niettegenstaande elk tegenstrijdig bewijs worden geacht een privé-woning te bewonen de personen die, volgens hun inschrijving in het gemeentelijk bevolkingsregister, hun woonplaats op dat adres hebben. § 3. In afwijking van § 1 wordt het bedrag van de belasting vastgesteld op : 1° F 300 wanneer de privé-woning slechts één bewoner telt;2° F 600 wanneer de privé-woning twee bewoners telt;3° F 900 wanneer de privé-woning drie bewoners telt.» B.4. De vrederechter van het tweede kanton Namen stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 5, § 2, van dat decreet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een onweerlegbaar vermoeden van bewoning instelt op grond van de enkele inschrijving van woonplaats, door het gemeentebestuur, in zijn registers.
B.5.1. Bij het arrest nr. 41/93 van 3 juni 1993 heeft het Hof het beroep tot vernietiging verworpen dat was ingesteld tegen de artikelen 3, 4 en 5 van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991. In hun enig middel afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet (thans de artikelen 10 en 11) betwistten de partijen in wezen het forfaitaire karakter van de belasting.
B.5.2. In dat arrest heeft het Hof zich niet uitgesproken over de overeenstemming met de regels van gelijkheid en niet-discriminatie van het onweerlegbaar vermoeden vervat in artikel 5, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991, volgens hetwelk de bewoners van een privé-woning de personen zijn die volgens hun inschrijving in het gemeentelijk bevolkingsregister hun woonplaats op dat adres hebben.
De decreetgever heeft als element van belasting het gebruik van de woning gekozen. Het in de tweede paragraaf vervatte onweerlegbare vermoeden om het aantal bewoners per woning voor privé-gebruik te bepalen, wordt als volgt verantwoord : « Om al te lange betwistingen over een voor de belastingplichtige tenslotte minimale financiële inzet te voorkomen kan het vermoeden dat is ingevoerd, niet worden omgekeerd. » (Gedr. St., Waalse Gewestraad, 1990-1991, nr. 253/1, p. 9) Het door de wetgever gekozen criterium - de bewoning, permanent of tijdelijk, als privé-woning - om het belastbaar feit te bepalen, staat in een redelijke verhouding tot het doel dat met de invoering van de belasting wordt nagestreefd.
Gelet op het feit dat de inschrijving in het bevolkingsregister steunt op de keuze van de betrokken personen en in de meeste gevallen overeenstemt met de werkelijke plaats van bewoning, vermocht de decreetgever redelijkerwijze een beroep te doen op het in het artikel 5, § 2, vervatte vermoeden. Het onweerlegbare karakter van dat vermoeden kan objectief en redelijk worden verantwoord, wegens de forfaitaire wijze van belasten en het lage bedrag van de belasting.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 25 juli 1991 met betrekking tot de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest, doordat het een onweerlegbaar vermoeden van bewoning instelt op grond van de inschrijving in het gemeentelijk bevolkingsregister, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 april 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.