Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 06 juni 1998

Arrest nr. 39/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1290 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 stre Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021218
pub.
06/06/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 39/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1290 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », en van artikel 11 van het door de voormelde bepaling bekrachtigde koninklijk besluit van 24 juli 1997 « betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie », ingesteld door R. Van Hoof en de v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 februari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 februari 1998, hebben R. Van Hoof, wonende te 2811 Hombeek-Mechelen, Kapelseweg 144, en de v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Milcampslaan 77, een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 1997), in zoverre het artikel 11 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bekrachtigt.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde bepalingen.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 9 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 25 februari 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 18 maart 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . luitenant-kolonel J. Govaert en majoor R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Artikel 10, 2°, van de voormelde wet van 12 december 1997 bepaalt : « Zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding : 2° het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de Krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.» De hoofdstukken I (artikelen 1 tot 11) en II (artikelen 12 tot 14) van het voormelde koninklijk besluit van 24 juli 1997 voorzien in een stelsel van vrijwillige, respectievelijk verplichte indisponibiliteitstelling.

De militairen die zich bevinden in een van de situaties bepaald in artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 (inzonderheid met de inrustestelling in het verschiet), kunnen een aanvraag indienen om in disponibiliteit te worden gesteld (artikel 1). De aanvraag is onherroepelijk (artikel 2).

De in disponibiliteit gestelde militair ontvangt een wedde die overeenstemt met tachtig procent van zijn normale wedde, verhoogd met tachtig procent van het vakantiegeld en de eindejaarstoelagen, of vijfenzeventig procent van die bezoldiging indien hij een beroepsactiviteit uitoefent als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 5 april 1994 (artikelen 7 en 10).

Tijdens de indisponibiliteitstelling neemt de militair niet meer deel aan de bevordering (artikel 5). De periode van indisponibiliteitstelling is gelijkgesteld met de periode van werkelijke dienst voor de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid en de inkomstenbelasting (artikel 8) en voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen (artikel 9).

Het betwiste artikel 11 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997, bekrachtigd bij voormeld artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997, bepaalt : « § 1. De militair die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 1, eerste lid, 2° en 3°, maar die geen verzoek indient tot het bekomen van een in disponibiliteit stelling, kan niet genieten van de afzonderlijke afwijkingen bepaald in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.

Iedere toelating tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, die de militair bedoeld in het eerste lid vroeger genoot, wordt automatisch ingetrokken op 1 januari 1998. § 2. Het uitoefenen van een beroepsactiviteit door de militair bedoeld in § 1, eerste lid, is een ernstig feit dat onverenigbaar is met zijn staat van militair zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, in artikel 25 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, en in artikel 18bis van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst. » IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. R. Van Hoof is officier-geneesheer sinds 1972 en thans directeur van het militair hospitaal te Neder-over-Heembeek.

Hij heeft een machtiging om in de privé-sector een bijkomende beroepsactiviteit uit te oefenen.

Rekening houdend met zijn huidige graad, komt de eerste verzoeker vanaf 1 april 1998 in aanmerking voor de vrijwillige indisponibiliteitstelling waarin het betwiste koninklijk besluit van 24 juli 1997 voorziet. Overeenkomstig artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juli 1997 betreffende de procedure van in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, kan hij zijn aanvraag daartoe « op elk moment » indienen.

Hij wenst deel te nemen aan de bevordering na 1 oktober 1997 en komt derhalve nog niet in aanmerking voor de verplichte indisponibiliteitstelling waarin artikel 12, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 voorziet.

A.1.2. De v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst (hierna : V.O.A.D.) behartigt de belangen van de officieren overeenkomstig artikel 3 van haar statuten.

De raad van bestuur besliste op 5 september 1997 om tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing in te stellen bij de Raad van State. Die beslissing volstaat om thans ook de vernietiging te vorderen bij het Hof.

A.1.3. De bestaande machtiging voor het uitoefenen van een bijkomende beroepsactiviteit wordt vanaf 1 januari 1998 automatisch ingetrokken voor alle officieren die voldoen aan de voorwaarden voor de indisponibiliteitstelling maar deze niet aanvragen; een verdere complementaire beroepsactiviteit is verboden op straffe van ontslag van ambtswege. Het verbod treft zelfs personen die hun aanvraag voor indisponibiliteitstelling mogen uitstellen overeenkomstig artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit van 29 juli 1997.

A.1.4. » Verzoekers belang tot de vernietiging van het verbod is evident, zowel voor eiser Van Hoof - houder van een machtiging - als voor de v.z.w. V.O.A.D. - die de rechtmatige belangen van de personeelsleden van alle krijgsmachtdelen en diensten verdedigt. » Ten aanzien van de middelen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met de artikelen 13, 16, 23 en 182 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.2.2. Het retroactief ingrijpen van de wetgever op het ogenblik dat de bijzonderemachtenbesluiten hangende zijn bij de Raad van State is bezwaarlijk verenigbaar met de aan ons publiek recht ten grondslag liggende beginselen van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechter in de uitoefening van zijn ambt.

A.2.3. Wanneer de Grondwet de regeling van een bepaalde materie uitdrukkelijk opdraagt aan de wetgevende macht, ontstaat voor elke belanghebbende een individueel recht om die materie dan ook uitsluitend door de wetgevende macht geregeld en vastgesteld te zien.

A.2.4. Ofschoon artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 een eenvoudige bekrachtiging « ex nunc » vereist om de geldingsduur van de besluiten te verlengen, heeft de bekrachtigingswet niettemin een retroactieve werking ingevoerd waardoor de Raad van State thans onbevoegd is gemaakt zich uit te spreken over de hangende rechtsgedingen. Bijgevolg is artikel 13 van de Grondwet geschonden.

A.2.5. Aangezien de mogelijke inkomsten uit de uitoefening van een bijberoep patrimoniale belangen betreffen, genieten zij de waarborg van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, die de beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht aan de wetgever opdragen. Het optreden van de wetgever beperkt zich in casu, enerzijds, tot het bekrachtigen van de regels vastgesteld door de Koning en, anderzijds, tot het verlenen van retroactiviteit aan die bekrachtiging. Dit beantwoordt niet aan de vereisten van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zeker nu het gaat om koninklijke besluiten die hun wettelijke grondslag niet in de machtigingswet vinden. Die bepalingen zijn geschonden.

A.2.6. Artikel 23 van de Grondwet waarborgt dat enkel een beraadslagende vergadering zelf de regels inzake de uitoefening van de arbeid vermag vast te stellen. Aangezien de bestreden bepalingen betrekking hebben op de uitoefening van een bijberoep door een militair, aangelegenheid waarvan enkel de Koning de inhoud heeft vastgesteld, is artikel 23 van de Grondwet geschonden.

A.2.7. Ook is artikel 182 van de Grondwet geschonden, dat aan iedere militair waarborgt dat hij niet zou kunnen worden onderworpen aan verplichtingen die niet zouden zijn vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

De wetgever heeft de regels van de bekrachtigde besluiten niet zelf vastgesteld doch heeft alleen bepaald dat zij uitwerking zullen blijven hebben na 31 december 1997. Op die wijze worden de exclusieve prerogatieven van de wetgever uitgehold, wat des te minder aanvaardbaar is aangezien de bekrachtigde koninklijke besluiten hun grondslag zelfs niet kunnen vinden in de machtigingswet.

A.3.1. Het tweede middel, dat gericht is tegen de woorden « met uitwerking op de datum van [de] inwerkingtreding », is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met het rechtzekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.3.2. Het retroactief optreden van de wetgever heeft tot gevolg dat de voortzetting van de procedure voor de - inmiddels retroactief onbevoegd geworden - Raad van State zinloos is geworden. Dat is een niet te verantwoorden aantasting van de legitieme verwachtingen van de verzoekers. Artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 vereist trouwens enkel een bekrachtiging « ex nunc » om de geldingsduur van de besluiten te verlengen. Het retroactief optreden is onnodig en onverantwoord, mede in acht genomen het ter zake geldende vertrouwensbeginsel en de grondslagen van de democratische rechtsstaat.

De verzoekers doen hierbij ook opmerken dat de beroving van de jurisdictionele controle van de Raad van State, hangende het geding, hun effectieve rechtsbescherming op wezenlijke wijze verzwakt. De controlebevoegdheid van het Hof beperkt zich immers tot de bepalingen vermeld in de Grondwet en in de bijzondere wet; er geschiedt voor het Hof (nog) geen rechtstreekse toetsing aan internationale verdragen met rechtstreekse werking.

Het procédé van zulk een « retroactieve » bekrachtiging is ten slotte des te minder voor verantwoording vatbaar daar de bekrachtigde besluiten hun grondslag niet kunnen vinden in de machtigingswet, hetgeen de Raad van State en de rechter ambtshalve zouden opwerpen.

A.4.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen de verzoekers beroven van hun rechten en verworvenheden, in tegenstelling tot al de andere militairen wier statutaire situatie ongewijzigd blijft.

Zonder een rechtens aanvaardbare verantwoording worden de bestaande machtigingen tot het uitoefenen van nevenactiviteiten automatisch ingetrokken en wordt een algemeen cumulatieverbod opgelegd voor alle betrokken officieren die geen indisponibiliteitstelling aanvragen.

A.4.2. Het was de bedoeling de militairen aan te zetten tot vrijwillige indisponibiliteitstelling om geen verplichte indisponibiliteitstelling te moeten invoeren. Inmiddels blijkt, enerzijds, dat de Koning op 1 december 1997 bepaalde vaststellingen kon doen om tot de verplichte indisponibiliteitstelling over te gaan (artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997), en, anderzijds, dat in concreto niet tot die maatregel is overgegaan.

In die omstandigheden is het niet aanvaardbaar dat de bestaande machtigingen om een nevenactiviteit uit te oefenen op 1 januari 1998 automatisch worden ingetrokken en dat de betrokken militairen nog steeds onder dwang worden gezet om hetzij het actief kader te verlaten, hetzij geen nevenactiviteiten meer uit te oefenen.

A.4.3. Voorts is de bestreden maatregel kennelijk onredelijk, omdat abrupt en automatisch een einde wordt gemaakt aan de rechtmatig opgebouwde nevenactiviteiten van de betrokken militairen.

Ten slotte worden de bevorderingskansen van de militairen die voldoen aan de voorwaarden voor indisponibiliteitstelling onrechtmatig aangetast. De koninklijke besluiten van 24 juli 1997 hadden hun kansen gevrijwaard door te bepalen dat zij niet in disponibiliteit konden worden gesteld zolang zij kunnen deelnemen aan de bevordering. Het is onredelijk om ook aan die militairen de bestreden verbodsmaatregelen op te leggen, zeker onder bedreiging van een ontslag van ambtswege.

Er moet worden teruggekeerd naar het stelsel van de vrijwillige keuze voor indisponibiliteitstelling, zonder dat daaraan een collectief verbod tot nevenactiviteiten wordt verbonden.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.5.1. « De bestreden maatregelen hebben tot gevolg dat, bij collectieve maatregel, de bestaande machtigingen tot nevenactiviteit automatisch worden ingetrokken vanaf 1 januari 1998 voor alle belanghebbende officieren, die voldoen aan de voorwaarden van indisponibiliteitstelling, maar deze maatregel niet aanvragen; verdere complementaire beroepsactiviteit is tevens verboden op straffe van automatisch ontslag van ambtswege. Het treft zelfs de personen, die ingevolge art. 3.3 van het K.B. (I) van 29 juli 1997 hun vrijwillige aanvraag mogen uitstellen op grond van hun actuele bevorderingsmogelijkheden. » De uitvoering van al die bepalingen veroorzaakt een moeilijk te herstellen ernstig nadeel, minstens een evident risico daartoe. De v.z.w. V.O.A.D. mag terecht wijzen op zulk een nadeel, dat vele militairen kunnen ondergaan.

A.5.2. In België geldt een onaantastbaar recht op vrije keuze van geneesheer, dat steunt op de bescherming van het privé-leven.

Het is deontologisch verboden te werken onder de minimum-tarieven van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Het te verwachten argument dat « verzoekers maar onbezoldigd verder moeten werken » faalt dan ook volkomen.

Er is dus allereerst een wezenlijk risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel voor de personen die zijn aangewezen op de diensten van een vrij gekozen arts. Dat nadeel, dat gedeeld wordt door derden, mag in aanmerking worden genomen.

Voorts veroorzaakt het stopzetten van de nevenactiviteiten twijfel over de professionele capaciteiten van de dienstverstrekker.

A.5.3. De bestreden collectieve maatregel veroorzaakt een moeilijk te herstellen ernstig nadeel ten aanzien van de geneesheer, die verplicht is zijn nevenactiviteiten stop te zetten. Men ziet niet in hoe deze zijn werk op doeltreffende wijze zou kunnen hervatten.

A.5.4. De bestreden bepalingen beletten de betrokken officieren die in dienst blijven en in voorkomend geval zelfs nog aan de bevordering kunnen deelnemen, nevenactiviteiten uit te oefenen. De dienst zelf ervaart dus een moeilijk te herstellen ernstig nadeel. « Het uitoefenen van nevenactiviteiten vertolkt zich door een verhoogde kwaliteit van het afgeleverde werk, een betere beroepskennis, een beter signalement en een verhoogde kwaliteit van de kandidaten voor bevorderingen. De automatische onmogelijkheid om nevenactiviteiten uit te oefenen, treft bijgevolg zowel de dienst als de betrokken militairen op nadelige wijze. » A.5.5. In het geval van bijvoorbeeld verzoeker Van Hoof is het risico nog duidelijker : « Zijn - sinds menige jaren - uitgeoefende nevenactiviteit bood hem precies wel de gelegenheid om - ook in het belang van de dienst zelf - op de hoogte te blijven van de wetenschappelijke vooruitgang en zich door deze verhoogde beroepskennis in het officierenkorps te onderscheiden. Tevens kon hij - als lezer van de afstudeerwerken van de kandidaten-majoor-geneesheren - een accurate beoordeling verlenen, precies omwille van het up-to-date zijn door middel van het uitoefenen van een nevenactiviteit. Zulks is thans onmogelijk geworden; een louter annulatiearrest kan dit nadeel niet deugdelijk herstellen.

Ten slotte wordt verzoeker Van Hoof gepenaliseerd ten aanzien van de jongere kolonels-artsen, die niet onder toepassing van art. 11 vallen, die wel een cumulactiviteit mogen behouden en die aldus hun promotiekansen kunnen vergroten of minstens behouden. » A.5.6. Indien de betrokken militairen hun nevenactiviteiten blijven uitoefenen na 1 januari 1998, worden ze automatisch van ambtswege ontslagen, wat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel is of minstens een risico daartoe.

Weliswaar zou het ontslag uitdrukkelijk kunnen worden aangevochten, maar de miskenning van het verbod is een « ernstig feit » dat moet leiden tot een ontslag van ambtswege.

A.5.7. « Al deze nadelen samen beschouwd laten verzoekers toe te besluiten tot het voorhanden zijn van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel, minstens van een risico tot een moeilijk te herstellen ernstig nadeel. » - B - Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.1. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Wat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft B.2. Zonder dat het nodig is in de huidige stand van de rechtspleging te onderzoeken of het beroep van de v.z.w. V.O.A.D. al dan niet ontvankelijk is, stelt het Hof vast dat het nadeel dat de vereniging kan ondergaan een louter moreel nadeel is dat zou voortvloeien uit de aanneming of de toepassing van wetsbepalingen die de belangen van haar leden kunnen raken. Een dergelijk nadeel verdwijnt met de eventuele vernietiging van de bestreden bepalingen en is derhalve niet moeilijk te herstellen.

B.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep instelt doet blijken van een belang, waaruit volgt dat de actio popularis niet toelaatbaar is. In dezelfde gedachtegang is vereist dat de schorsing wordt nagestreefd op grond van een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat betrekking heeft op de verzoekende partij zelf.

Te dezen kan het aangevoerde nadeel niet in overweging worden genomen in zoverre het geen betrekking heeft op de eigen situatie van de verzoekende partij als officier-geneesheer, maar op de patiënten die hem in zijn privé-praktijk zouden raadplegen (A.5.2) of op de dienst waar hij als militair actief is (A.5.4).

B.4.1. Verzoeker Van Hoof klaagt aan dat hij zijn toelating om een nevenactiviteit uit te oefenen dreigt te verliezen indien hij niet vanaf 1 april 1998 gebruik maakt van de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot indisponibiliteitstelling, bij ontstentenis waarvan hij, bij voortzetting van zijn nevenactiviteit, van ambtswege kan worden ontslagen.

B.4.2. Het Hof merkt op dat verzoeker, in geval van indisponibiliteitstelling, op grond van de artikelen 7, § 4, en 10, § 1, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 de toelating kan krijgen om een beroepsactiviteit uit te oefenen als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 5 april 1994 « houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen », met behoud van een wedde die overeenstemt met 75 pct. van de bezoldiging en de toelagen bedoeld in artikel 7, §§ 1 en 3.

B.4.3. Overeenkomstig artikel 11, § 1, van het bij de bestreden wet van 12 december 1997 bekrachtigde koninklijk besluit van 24 juli 1997, kan de militair die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 1, eerste lid, 2° en 3°, - wat voor de verzoeker het geval is - maar die geen verzoek indient tot het verkrijgen van een indisponibiliteitstelling, de afzonderlijke afwijkingen bepaald in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht niet genieten. Bovendien wordt overeenkomstig het tweede lid van artikel 11, § 1, iedere toelating tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, die de militair bedoeld in het eerste lid vroeger genoot, « automatisch ingetrokken op 1 januari 1998 ».

B.5.1. Artikel 18, eerste lid, van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht bepaalt : « Onverminderd de bij de bijzondere wetten bepaalde onverenigbaarheden mogen de militairen van de actieve kaders noch zelf, noch door tussenpersonen andere betrekkingen, beroepen of bezigheden, zowel in de openbare als in de privé-sector uitoefenen, tenware zij daarvoor niet worden betaald. » Artikel 19 van diezelfde wet bepaalt : « Afzonderlijke afwijkingen mogen door de Minister van Landsverdediging worden toegestaan : 1° wanneer het bijkomende betrekkingen, beroepen of bezigheden van openbaar belang betreft, die in verband staan met het onderwijs of waarvoor speciale kennis of bijzondere aanleg is vereist;2° wanneer het bijkomende betrekkingen, beroepen of bezigheden betreft die het algemeen belang van de dienst niet in het gedrang brengen. De toestemming moet vooraf worden verleend. Zij kan steeds worden ingetrokken. » Uit de door verzoeker voorgelegde machtiging blijkt dat het hem, volgens de beslissing van de Minister van Landsverdediging van 22 februari 1995, « toegelaten [is] na en uitzonderlijk gedurende de normale diensturen, voor zover de militaire verplichtingen en opdrachten primeren, het bijberoep van geneesheer uit te oefenen ».

B.5.2. Het aangevoerde nadeel bestaat derhalve in het verlies van de toelating om het bijberoep van geneesheer te mogen blijven uitoefenen indien niet geopteerd wordt voor een vrijwillige indisponibiliteitstelling.

B.6. De bestreden bepalingen stellen de verzoekende partij weliswaar voor een keuze tussen twee mogelijkheden, die elk op zich voor- en nadelen hebben, maar noch de ene, noch de andere mogelijkheid veroorzaakt voor de verzoeker - in acht genomen de respectieve voor- en nadelen die hijzelf kan afwegen - een nadeel dat dermate ernstig moet worden geacht dat het de schorsing van de bestreden bepalingen zou kunnen verantwoorden.

B.7. Uit wat voorafgaat blijkt dat niet is voldaan aan artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 april 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^