gepubliceerd op 10 juni 1998
Arrest nr. 31/98 van 18 maart 1998 Rolnummer 1127 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Jeugdrechtbank te Luik. Het Arb samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets,(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 31/98 van 18 maart 1998 Rolnummer 1127 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Jeugdrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 30 juni 1997 in zake G. Lechanu en anderen tegen P. Hannecart, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juli 1997, heeft de Jeugdrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling vervat in artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, dat bepaalt dat enkel de minderjarigen van meer dan 14 jaar voor de jeugdrechtbank een betwisting kunnen indienen betreffende de toestemming in, de weigering van of de nadere regels voor de toepassing van een individuele hulpverlenende maatregel, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat zij een verschil in behandeling invoert onder de minderjarige kinderen naargelang zij meer of minder dan 14 jaar oud zijn ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Toen hij in het medisch-pedagogisch instituut Saint-Michel in Spa verbleef, werd aan de verzoeker voor de verwijzende rechter elk telefonisch contact met zijn vader ontzegd ingevolge een beslissing van 15 oktober 1996 van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd.
Aangezien de verzoeker toen 10 jaar oud was, heeft zijn advocaat een beroep tegen die beslissing ingesteld voor de Jeugdrechtbank te Luik.
Alvorens over de ontvankelijkheid van dat beroep uitspraak te doen, heeft de Rechtbank de voormelde prejudiciële vraag aan het Hof gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 11 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.
Memories zijn ingediend door : - G. Lechanu, wonende in het medisch-pedagogisch instituut Saint-Michel, rue Albin Body 55 te 4900 Spa, bij op 16 september 1997 ter post aangetekende brief; - J.-M. Lechanu et zijn echtgenote M.-J. Vellaerts, samenwonende te 4030 Grivegnée, rue Vinâve 29, bij op 17 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 25 september 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 10 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.
De Franse Gemeenschapsregering heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 12 november 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 18 december 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 11 juli 1998.
Bij beschikking van 28 januari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 februari 1998, nadat het de partijen had uitgenodigd zich ter terechtzitting nader te verklaren over de toepassing van artikel 37 in geval van tegenstrijdigheid van belangen tussen de minderjarige van minder dan 14 jaar en zijn ouders of zijn bewaarders.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Rigaux, advocaat bij de balie te Luik, voor G. Lechanu; . Mr. F. Frenay, advocaat bij de balie te Luik, voor J.-M. Lechanu en M.- J. Vellaerts; . Mr. P. Legros, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de verzoeker voor de verwijzende rechter A.1. Beweren dat een minderjarige van minder dan 14 jaar over onvoldoende maturiteit zou beschikken om een beroep in te stellen, zou erop neerkomen dat aan de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd een absolute macht over de minderjarige zou worden gegeven. Maar een dergelijk argument zou irrelevant zijn, vermits de minderjarige in het kader van de procedure voor de jeugdrechtbank wordt bijgestaan door een raadsman die buiten de perken van zijn gewoon mandaat handelt en in het kader van een ambtshalve aanstelling is aangewezen.
A.2. Het beroep kan door de raadsman van de minderjarige worden ingesteld wegens de autonomie van zijn mandaat. Het decreet van 4 maart 1991, en met name artikel 12, § 2, ervan, voorziet in een bijzonder belangrijke rol voor de raadsman van de minderjarigen.
A.3. Zo kan de advocaat het eventuele gebrek aan maturiteit van zijn minderjarige cliënt compenseren, en hij beoordeelt, los van de mening van zijn cliënt, de opportuniteit om een beroep in te stellen op grond van artikel 37 van het decreet. Dat is een uniek aspect van het mandaat van de advocaat.
A.4. Volgens een vaste rechtspraak kan een ambtshalve aangestelde advocaat in geen geval aan een minderjarige cliënt een ereloon vragen, zodat hij volkomen vrij blijft ten aanzien van diens aanwijzingen. Het Gerechtelijk Wetboek zelf heeft een bijzondere plaats voorbehouden aan het mandaat van de advocaat (artikel 440, tweede lid).
A.5. Alle leden van de commissie voor jeugdzaken van de balie te Luik oordelen dat, ingeval de ouders van een minderjarige aan hun kind een advocaat van hun keuze zouden wensen op te leggen, op hun kosten bezoldigd, het bureau van consultatie en verdediging zich daartegen zou verzetten, vermits de advocaat van de minderjarige in het kader van een ambtshalve aanstelling werkt en hij bijgevolg eveneens zijn onafhankelijkheid moet bewaren ten opzichte van de ouders van de minderjarige.
Een dergelijke ambtshalve aanstelling geeft zijn volledige betekenis aan de eed van de advocaat, vastgesteld bij artikel 429, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat hem verbiedt een zaak aan te raden of te verdedigen die hij naar eer en geweten niet zou geloven rechtvaardig te zijn.
A.6. Te dezen, en zowel voor de verzoekende partij voor de verwijzende rechter, die minder dan 14 jaar oud is, als voor zijn zus, die ouder is dan 14 jaar, heeft de raadsman van die twee minderjarigen zijn verzoekschrift ingediend, niet op grond van de aanspraken van zijn cliënten, wier leeftijd het hun onmogelijk maakte hun belangen alleen te bepalen, maar wel door zich te inspireren op zijn persoonlijk geweten met betrekking tot de elementen van het dossier.
A.7. Het onderscheid dat door artikel 37 van het decreet wordt ingesteld, steunt bijgevolg op geen enkel objectief criterium, vermits een minderjarige, ongeacht zijn leeftijd, wordt bijgestaan door een onafhankelijke raadsman, die optreedt in het kader van een ambtshalve aanstelling en aldus het belang van het kind kan bepalen, los van de aanwijzingen van dat kind.
Memorie van de ouders van de verzoekende minderjarige A.8. Het decreet steunt op een objectief criterium, doordat het een onderscheid maakt naar gelang van de leeftijd van het kind, maar dat verschil in behandeling is niet in redelijkheid verantwoord, vermits niet duidelijk is waarom een minderjarige van minder dan 14 jaar niet het beroep zou kunnen instellen waarin artikel 37 van het decreet voorziet, indien hij over voldoende maturiteit en beoordelingsvermogen beschikt.
A.9. Bovendien beschikt de advocaat over een bijzonder mandaat dat hem de mogelijkheid biedt in rechte te treden in het hoger belang van de minderjarige, zelfs als laatstgenoemde niet akkoord gaat met zijn raadsman.
A.10. Artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven alsook van zijn huis en zijn briefwisseling.
Artikel 13 van hetzelfde Verdrag bepaalt dat eenieder wiens rechten en vrijheden welke in dat Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien die schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
A.11. De minderjarige geniet dan ook, zoals iedere andere persoon, het recht op eerbiediging van zijn briefwisseling en, te dezen, het recht om met zijn vader een telefoongesprek te mogen voeren.
A.12. Artikel 8.2 van het Europees Verdrag bepaalt dat de in artikel 8.1 verankerde vrijheid kan worden ingeperkt. Te dezen betwist de minderjarige die beperking zodat hij, overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag, een recht van beroep geniet tegen de beslissing die zijn recht beperkt om vrij met zijn vader te corresponderen.
A.13. Door niet te voorzien in een mogelijkheid, voor de minderjarige, om een beroep in te stellen tegen de beslissing die zijn recht om met zijn vader te corresponderen beperkt, schendt artikel 37 van het decreet klaarblijkelijk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Memorie van de Franse Gemeenschapsregering A.14. De mogelijkheid die aan de minderjarige wordt geboden om rechtstreeks bij de jeugdrechtbank bepaalde betwistingen aanhangig te maken, kan in redelijkheid niet worden verleend dan aan de minderjarigen van wie men op legitieme wijze kan denken dat zij in staat zijn de gegrondheid van een dergelijke rechtsvordering te beoordelen.
A.15. De leeftijd van 14 jaar werd gekozen als drempel voor de verantwoordelijke adolescentie. Het is de leeftijd die ook de Vlaamse Gemeenschap heeft gekozen in haar decreet van 27 juni 1985 inzake bijzondere jeugdbijstand (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1990-1991, nr. 165/2, p. 14).
A.16. Door de leeftijd van 14 jaar als spilleeftijd te kiezen, heeft de decreetgever een objectief en redelijk criterium van onderscheid aangewend.
Onder 14 jaar is het niet onredelijk te oordelen dat een kind nog niet over voldoende maturiteit beschikt om rechtstreeks bij de jeugdrechtbank een vordering aanhangig te maken betreffende een van de betwistingen opgesomd in artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991.
Weliswaar kunnen sommige kinderen vroeger dan anderen blijk geven van maturiteit en verantwoordelijkheidszin. Het gaat evenwel om heel bijzondere gevallen, terwijl de wetgever algemene en abstracte regelen moet uitvaardigen die bestemd zijn om op een zo groot mogelijk aantal personen te worden toegepast.
A.17. Naar analogie zou men kunnen oordelen dat de federale wetgever, door de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid vast te stellen op 18 jaar, eveneens een verschil in behandeling heeft ingevoerd tussen bepaalde categorieën van personen.
In werkelijkheid moet worden geoordeeld dat de vaststelling van de leeftijdsgrens boven welke aan een rechtsonderhorige rechtstreeks sommige voorrechten worden verleend, tot de soevereine beoordelingsbevoegdheid van de wetgever behoort. Het is een feitelijke beoordeling die aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof ontsnapt.
A.18. Artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind suggereert dat het kind « in de gelegenheid [wordt] gesteld [...] te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling ».
Die bepaling voert het recht in voor het kind om te worden gehoord in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure, hetgeen niet automatisch het recht inhoudt, voor datzelfde kind, om rechtstreeks in rechte te treden. Artikel 12 van het Verdrag is te dezen dan ook geenszins relevant.
A.19. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat die bepaling een alternatief biedt, doordat zij erin voorziet dat het kind moet worden gehoord, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger. Blijkens artikel 37 van het decreet bestaat hetzelfde alternatief inzake betwistingen betreffende de toekenning, de weigering of de modaliteiten van toepassing van een individuele maatregel.
In die aangelegenheid wordt de zaak bij de jeugdrechtbank ofwel aanhangig gemaakt door de jongere van meer dan 14 jaar, ofwel door tussenkomst van een vertegenwoordiger.
A.20. Alle kinderen hebben dus het recht om bij de jeugdrechtbank een betwisting aanhangig te maken betreffende de toekenning, de weigering of de modaliteiten van toepassing van een individuele maatregel : vanaf 14 jaar rechtstreeks en onder de 14 jaar onrechtstreeks, door tussenkomst van één van de personen die bekleed zijn met het ouderlijk gezag of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
A.21. Vermits artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind het kind niet de bekwaamheid verleent om zelf, rechtstreeks en zonder tussenkomst, het hem in die bepaling verleende recht in werking te stellen, is het ongegrond te betogen dat artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 ervan afwijkt door aan de minderjarige van minder dan 14 jaar die mogelijkheid niet te verlenen.
Memorie van antwoord van de Franse Gemeenschapsregering A.22. De advocaat van de minderjarige beschikt niet over een bijzonder mandaat dat hem de mogelijkheid biedt handelingen te stellen die het kader van het mandaat ad litem te buiten gaan. De stelling die door de andere tussenkomende partijen wordt verdedigd, wordt bestreden door de rechtsleer en tegengesproken door de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juni 1994.
De wetgever heeft immers blijk gegeven van een zekere achterdocht ten aanzien van de advocaten die zijn aangewezen om een minderjarig kind bij te staan in het kader van een echtscheidingsprocedure van zijn ouders. Naar analogie moet hetzelfde gelden inzake jeugdbescherming, vermits het belang van het kind in beide gevallen voorrang moet hebben.
A.23. In tegenstelling tot hetgeen de derde en de vierde tussenkomende partij betogen, kan de prejudiciële vraag niet worden uitgebreid tot een eventuele schending van de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vermits die bepalingen niet zijn vermeld in de door de verwijzende rechter gestelde vraag.
De uiteenzetting die de derde en de vierde tussenkomende partij aan de schending van die bepalingen wijden, dient dan ook uit de debatten te worden geweerd.
A.24. Subsidiair moet worden opgemerkt dat artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 de minderjarige van minder dan 14 jaar geen beroep tegen een beslissing over een maatregel van individuele hulp ontzegt, vermits een dergelijk beroep kan worden ingesteld door één van de personen die het ouderlijk gezag bekleden of die de minderjarige in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
A.25. Zoals het Europees Hof in zijn arrest Golder in herinnering heeft gebracht, gelden ten aanzien van het recht op toegang tot het gerecht sommige beperkingen die onlosmakelijk verbonden zijn met de aard ervan en waarvan de organen van het Verdrag enkel de misbruiken vermogen te beoordelen. Dat is met name het geval voor de bijzondere regelingen die de toegang van de minderjarigen of de geesteszieken tot het gerecht beperken.
In dat verband moeten de artikelen 6 en 13 van het Verdrag samen worden beschouwd.
A.26. Tot slot voorziet het tweede lid van artikel 8 erin dat de in het eerste lid verankerde vrijheid kan worden beperkt.
A.27. Artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 miskent de artikelen 8.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dan ook niet. - B - B.1. Artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd luidt : « De jeugdrechtbank neemt kennis van de betwistingen betreffende de toestemming in, de weigering van of de nadere regels voor de toepassing van een individuele hulpverlenende maatregel, die vóór haar worden gebracht hetzij door één van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, hetzij door de jongere boven de leeftijd van veertien jaar. De jeugdrechtbank maakt een einde aan de betwisting door de partijen tot overeenstemming te brengen.
B.2. Die bepaling voert een verschil in behandeling in tussen twee categorieën van minderjarigen die het beroep dat zij organiseert wensen in te stellen : diegene die 14 jaar is kan het zelf instellen; voor diegene die minder dan 14 jaar is, kan het beroep enkel worden ingesteld door de personen die over hem het ouderlijk gezag uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
B.3. Blijkens de memorie van toelichting van het decreet van 4 maart 1991 heeft de decreetgever de hulpverlening aan de jeugd « uit de rechterlijke sfeer willen halen » en heeft hij geoordeeld dat « in zoverre de problemen waarmee de jongeren te kampen hebben, van maatschappelijke aard zijn, het logisch is dat de instellingen voor maatschappelijk werk - en niet de rechterlijke macht - optreden om ze op te lossen » (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, nr. 165, 1990-1991, nr. 1, p. 4).
B.4. Die wil heeft gestalte gekregen in de toekenning aan de adviseur of de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd van de bevoegdheid om maatregelen of beslissingen van individuele hulpverlening te nemen ten aanzien van een jongere van minder dan 18 jaar oud, mits artikel 7 van het decreet in acht wordt genomen, dat bepaalt : « Geen beslissing inzake individuele hulpverlening kan door de adviseur worden getroffen zonder de schriftelijke toestemming van de jonge begunstigde, indien hij de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, of, indien hij die leeftijd niet heeft bereikt, van de personen die de jongere in feite onder hun bewaring hebben. De toestemming van de personen die de persoon van het kind beheren is vereist, indien de maatregel die door de adviseur bij toepassing van artikel 36, § 6, wordt getroffen, het kind uit zijn familiaal leefmilieu verwijdert. De toestemming van deze personen is niet vereist, indien ze niet kunnen worden bereikt of indien ze niet opkomen.
Wanneer de directeur, bij toepassing van artikel 38 van dit decreet, een hulpverleningsmaatregel aanwendt, worden het kind en zijn leefgenoten bij de maatregel betrokken. » B.5. In diezelfde memorie van toelichting is evenwel toegevoegd dat « men streng moet toezien op de waarborgen die moeten worden geboden wanneer de samenleving ertoe wordt gebracht dwangmaatregelen te overwegen » en dat « de rechterlijke macht de meest geschikte hoeder blijft van de inachtneming van de rechten van de verdediging wanneer ten aanzien van particulieren dwang wordt gebruikt » (ibidem).
B.6. Wat meer bepaald artikel 37 van het decreet betreft, is in de artikelsgewijze bespreking van het ontwerpdecreet het volgende gepreciseerd : « Ouders kunnen akkoord gaan over het principe van een tussenkomst, maar het soort van hulp dat hun wordt voorgesteld, betwisten. Zij kunnen ook menen recht te hebben op een hulp die hun door de adviseur wordt geweigerd. Zo ook kan een jongere van meer dan veertien jaar weigeren in een welbepaald tehuis te worden geplaatst, terwijl hij voor het overige akkoord gaat met het principe dat hij aan de levenssfeer van het gezin wordt onttrokken.
Met inachtneming van het recht van de personen, waarop het decreet is gegrondvest, en op straffe overigens dat de hulpverlening voortijdig wordt onderbroken, terwijl zij principieel verantwoord is, diende aan de jongere zelf alsmede aan zijn gezin en zijn leefgenoten de mogelijkheid te worden geboden om in gelijk welk stadium van het proces van toekenning van de hulpverlening een beroep in te stellen tegen ieder voorstel dat hun goedkeuring niet wegdraagt. » (ibidem, pp. 26 en 27) B.7. Hoewel de onbekwaamheid van het minderjarige kind de regel is, is het in overeenstemming met de doelstellingen van het decreet om aan de minderjarige de mogelijkheid te bieden zelf dat beroep in te stellen indien hij 14 jaar oud is.
Een dergelijke maatregel steunt op een objectief en relevant criterium. Door de leeftijd waarop een kind geacht kan worden over voldoende beoordelingsvermogen te beschikken, te bepalen op veertien jaar, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet klaarblijkelijk onredelijk is.
B.8. Die maatregel zou evenwel onevenredig zijn indien hij zou leiden tot het uitsluiten van ieder beroep met betrekking tot een individuele maatregel ten aanzien van een kind van minder dan veertien jaar.
B.9. Artikel 37, eerste lid, sluit een dergelijk beroep niet uit.
Ongeacht de leeftijd van de minderjarige kan een beroep worden ingesteld « door één van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben ».
B.10. De beperking van het recht van beroep tot die categorieën van personen werd in de artikelsgewijze bespreking van het decreet in ontwerp als volgt verantwoord : « Die personen vallen niet volledig samen met de personen wier schriftelijke toestemming vereist is krachtens artikel 7 : het leek immers van wezenlijk belang ook de personen die met het ouderlijk gezag zijn bekleed of die de jongere in rechte onder hun bewaring hebben, de mogelijkheid te bieden een maatregel te betwisten waartoe de adviseur heeft beslist, met de schriftelijke toestemming van de jongere van meer dan veertien jaar of van de persoon die de jongere in feite onder zijn bewaring heeft. Om te voorkomen dat de rechtbank overbelast wordt, hetgeen schadelijk zou zijn voor eenieder, is het enkel de personen die beschikken over een recht over het kind - ouderlijk gezag, bewaring in rechte, wat de ouders uitsluit die volledig uit het ouderlijk gezag zijn ontzet - toegestaan om de betwisting voor de jeugdrechtbank te brengen, afgezien van de personen bedoeld in artikel 7, eerste lid. » (ibidem, p. 27) B.11. Het is niet onredelijk om, enerzijds, te vermoeden dat de in artikel 37 vermelde personen in de meeste gevallen het best kunnen oordelen of het in het belang van het kind is dat een beroep wordt ingesteld en, anderzijds, te willen voorkomen dat de jeugdrechtbank overbelast wordt.
B.12. Artikel 37 is evenwel niet voldoende om in alle gevallen de bescherming van de belangen van de minderjarige jonger dan 14 jaar te verzekeren. De erin aangewezen personen om hem te vertegenwoordigen kunnen ervan afzien de zaak voor de rechtbank te brengen, met name omdat zij een belang hebben dat strijdig is met dat van de minderjarige. In dat geval zullen beslissingen die strijdig zijn met het belang van het kind zonder jurisdictionele controle blijven. Door andere personen niet toe te staan in het belang van het kind een zaak voor de rechtbank te brengen, beperkt artikel 37 op een onevenredige manier de rechten van de minderjarige jonger dan 14 jaar. In zoverre schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het aan de minderjarige van minder dan 14 jaar niet toestaat zelf het beroep waarin het voorziet, in te stellen. - Hetzelfde artikel schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, voor de minderjarige van minder dan 14 jaar, in geen enkel geval toestaat dat het beroep wordt ingediend door een andere persoon dan die welke dat artikel aanwijst.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.