gepubliceerd op 08 mei 1998
Arrest nr. 48/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1152 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1, § 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 « tot wijziging van de onderwijswetgeving tot hervorming van de inr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 48/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1152 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1, § 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 « tot wijziging van de onderwijswetgeving tot hervorming van de inrichting [en de financiering] van het hoger onderwijs », ingesteld door G. Petit.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 september 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 september 1997, heeft G. Petit, wonende te 7780 Komen-Waasten, Kanonnenstraat 39, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1, § 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 « tot wijziging van de onderwijswetgeving tot hervorming van de inrichting [en de financiering] van het hoger onderwijs » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 mei 1997).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 8 september 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 oktober 1997.
De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 13 november 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 november 1997 ter post aangetekende brief.
De verzoeker heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 februari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 5 september 1998.
Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 1 april 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en aan de advocaat van de Franse Gemeenschapsregering bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 1 april 1998 : - zijn verschenen : . G. Petit, in eigen persoon; . Mr. M. Kaiser loco Mr. M. Nihoul, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1. De verzoeker, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter, geboren op 7 augustus 1981, is van oordeel dat zij kan worden geraakt door een bepaling die haar zal verplichten een examen af te leggen om aan te tonen dat zij een voldoende kennis van haar moedertaal bezit, indien zij beslist zich in te schrijven in een hogeschool na het secundair onderwijs dat zij thans in Ieper in het Nederlands volgt.
A.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist dat het belang van de verzoeker actueel en zeker is vermits zijn dochter thans het vijfde jaar van het secundair onderwijs beëindigt en niets erop wijst dat zij hoger onderwijs zal volgen in een hogeschool van de Franse Gemeenschap.
Ten gronde A.3. De verzoeker beweert dat de wetgever, door niet te voorzien in overgangsmaatregelen ten gunste van de studenten van wie de moedertaal het Frans is en die op 1 september 1996 secundair onderwijs volgden dat in Vlaanderen wordt verstrekt, de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet heeft geschonden, alsmede die drie bepalingen in samenhang met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Verdrag inzake de rechten van het kind, die de discriminaties op grond van de taal verbieden en die de toegang tot het onderwijs waarborgen.
A.4. De Franse Gemeenschapsregering antwoordt dat elke gemeenschapswetgever een onderscheid moet kunnen maken naargelang de studenten hun diploma secundair onderwijs al dan niet in de Franse Gemeenschap hebben behaald, inzonderheid wanneer hij een algehele doelstelling van kwaliteit van de opleiding van de studenten nastreeft. Zij stelt dat de dochter van de verzoeker zeker voor het taalexamen zou slagen mocht zij het afleggen. Zij is van oordeel dat de verzoeker niet voldoende de bepalingen van het internationaal recht preciseert waarop hij zich beroept en dat de ontstentenis van overgangsmaatregelen niet als een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan worden beschouwd. - B - B.1. Artikel 1, § 5, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 « tot wijziging van de onderwijswetgeving tot hervorming van de inrichting [en de financiering] van het hoger onderwijs » voegt aan artikel 26 van het decreet van 5 augustus 1995 « houdende de algemene organisatie van het hoger onderwijs in hogescholen » een paragraaf 6 toe, zijnde de bestreden bepaling, die als volgt is geformuleerd : « Behalve door de Regering toegestane afwijking onder de door haar vast te stellen voorwaarden mag niemand ingeschreven worden voor de in de artikelen 15 en 18 bedoelde studies indien hij niet bewees dat hij de Franse taal genoeg machtig was.
Dit bewijs kan worden geleverd : 1° ofwel door het slagen in een examen dat te dien einde door een of meer hogescholen wordt ingericht overeenkomstig bepalingen die door de regering worden vastgesteld op advies van de algemene Raad van de Hogescholen;2° ofwel door het welslagenattest voor een van de in artikel 22, § 1, lid 1, 6°, en lid 2 bepaalde toelatingsexamens;3° ofwel door het bezit van een Belgisch of buitenlands diploma dat de eindcyclus van secundair onderwijs bekrachtigt of een cyclus van hoger onderwijs in een inrichting waarvan de onderwijstaal de Franse taal is;4° ofwel door het bezit van een Belgisch of buitenlands diploma dat de eindcyclus van secundair onderwijs bekrachtigt of een cyclus van hoger onderwijs in een inrichting waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is indien de Regering, na onderzoek van het in het raam van die studies gevolgde leerprogramma het bezit van dat diploma gelijkstelt met het bezit van het onder 3° vermelde diploma met het oog op de toepassing van deze bepaling;de Regering stelt de lijst van de gelijkgestelde diploma's vast.
Het diploma dat de eindcyclus van secundair onderwijs of een cyclus van hoger onderwijs in een inrichting die onder de Duitstalige Gemeenschap ressorteert en waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is, bekrachtigt, wordt met één van de in lid 2, 3° bedoelde diploma's gelijkgesteld. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. Zelfs indien de aangevochten bepaling niet onmiddellijk de situatie van de dochter van de verzoeker raakt, kan worden aangenomen dat zij rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt door een bepaling die de toegang tot de hogescholen aan een bijkomende voorwaarde onderwerpt, namelijk het slagen voor een taalexamen, vermits zij hoger onderwijs kan volgen wanneer zij haar secundair onderwijs zal hebben beëindigd.
B.3. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten gronde Het geheel van de middelen samen B.4. Door te bepalen dat de studenten die zich in een hogeschool inschrijven de Franse taal voldoende machtig moeten zijn, heeft de decreetgever ervoor gezorgd dat elk van hen het aldaar verstrekte onderwijs begrijpt.
Door op te sommen op welke manier die kennis van het Frans zou worden aangetoond, heeft hij een maatregel genomen die adequaat is om het doel dat hij nastreeft te bereiken.
B.5. Het is niet discriminerend, in het decreet, niet te voorzien in overgangsbepalingen ten gunste van studenten wier moedertaal het Frans is en die, op het ogenblik waarop het decreet werd aangenomen, hun secundair onderwijs in het Nederlands volgden. Het is immers niet onredelijk zich ervan te vergewissen of die studenten de kennis van hun moedertaal niet hebben verloren, door hen een examen te laten afleggen.
De bestreden bepaling houdt geen discriminerende inbreuk in op de rechten en vrijheden die inzake onderwijs worden gewaarborgd door de grondwettelijke en internationale bepalingen die door de verzoeker zijn aangevoerd.
B.6. De middelen zijn niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 april 1998.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior