Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 mei 1998

Arrest nr. 45/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1083 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 15 en 16 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ing Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021184
pub.
08/05/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 45/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1083 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 15 en 16 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde hogescholen, ingesteld door de v.z.w. Haute Ecole Galilée.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 april 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 april 1997, heeft de v.z.w. Haute Ecole Galilée, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Stoofstraat 58, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 15 en 16 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde hogescholen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1996).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 16 april 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 13 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 1997.

De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 juni 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 september 1997 en 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 april 1998 en 15 oktober 1998.

Bij beschikking van 25 februari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 maart 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J. Bourtembourg loco Mr. A. Falys, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. E. Maron loco R. Witmeur, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Verzoekschrift A.1. Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet. Enerzijds, stellen de bestreden bepalingen een onverantwoord verschil in behandeling in tussen het sociaal hoger onderwijs van het lange type en de andere richtingen van hoger onderwijs van het lange type, door voor het eerstvermelde, in tegenstelling met het laatstvermelde, niet te voorzien in een specifieke wegingscoëfficiënt voor het lange type. Anderzijds, behandelen de betwiste bepalingen aldus het hoger onderwijs van het lange type en dat van het korte type op dezelfde manier, en zulks eveneens op een onverantwoorde wijze.

Memorie van de Franse Gemeenschapsregering A.2. Wat de ontvankelijkheid betreft, merkt de Franse Gemeenschapsregering in de eerste plaats op dat de verzoekende partij, in haar hoedanigheid van instelling voor sociaal hoger onderwijs, slechts van het vereiste belang doet blijken in zoverre de in het geding zijnde bepalingen betrekking hebben op de financiering van zulke instellingen, namelijk enkel het 3° van artikel 15. Bovendien, mocht het Hof die bepaling vernietigen, zou de verzoekende partij niet meer worden beoogd door artikel 16, bepaling ten aanzien waarvan het beroep derhalve onontvankelijk is.

Overigens wordt in de memorie de vraag gesteld, enerzijds, of de bij de wet van 27 juni 1921 bepaalde vormvoorschriften werden nageleefd en, anderzijds, of er een regelmatige beslissing werd genomen om onderhavig beroep in te stellen.

A.3. Ten gronde wordt het middel, primair, onontvankelijk geacht doordat het niet toelaat aan te tonen in welk opzicht het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, noch hoe het « verschil in behandeling haar enig nadeel berokkent »; die onduidelijkheid belet de Regering te antwoorden op de grieven van de verzoekende partij tegen de in het geding zijnde bepalingen.

Die onontvankelijkheid van het middel is des te duidelijker daar de verzoekende partij een verkeerde voorstelling geeft van de in het geding zijnde bepalingen. Die bepalingen hadden tot doel voor elke onderwijscategorie bijzondere coëfficiënten vast te stellen zodat elk van die categorieën de beoogde financiële inspanning gelijkmatig zou dragen, dat wil zeggen op een manier die evenredig is met de reële kostprijs van de student op basis van de studie die hij volgt, aangezien sommige opleidingen meer financiële middelen vergen dan andere. Er is bijgevolg geen algemeen geldend beginsel volgens hetwelk de instellingen die een opleiding organiseren die tot het hoger onderwijs van het lange type behoort, enkel om die reden een hogere coëfficiënt zouden moeten krijgen.

A.4. Subsidiair legt de Regering de nadruk op verschillende elementen.

In de eerste plaats is het sociaal hoger onderwijs een bijzondere categorie. Enerzijds, maakte het het voorwerp uit van een bijzonder decreet, namelijk dat van 19 juli 1993 « tot regeling van het sociaal hoger onderwijs van het lange type in de toegepaste communicatie ».

Anderzijds, wordt dat onderwijs thans ten laste genomen door één enkele instelling, namelijk die van de verzoekende partij. Tot slot biedt het een veelheid aan opleidingen « waarvan niet blijkt, in tegenstelling met andere categorieën, dat de opleidingen die onder het hoger onderwijs van het lange type ressorteren duidelijk meer financiële middelen zouden vereisen dan sommige opleidingen die onder het hoger onderwijs van het korte type vallen ». Die elementen verantwoorden dat het een bijzondere coëfficiënt toegewezen kreeg.

Vervolgens organiseert het decreet van 9 september 1996 een algemene financieringsregeling voor de hogescholen. Aan de verzoekende partij wordt bijgevolg een totale financiering toegekend voor het geheel van de opleidingen die zij biedt, zonder dat bij die financiering een onderscheid wordt gemaakt voor de opleidingen die onder het sociaal hoger onderwijs vallen. Bovendien is die algehele financiering slechts gedeeltelijk gegrond op het veranderlijke gedeelte waarvan te dezen één van de wegingen wordt betwist; het stelsel berust ook op een historisch en een forfaitair gedeelte, waarvan het laatste ten goede komt aan de verzoekende partij in zoverre zij hoger onderwijs van het korte type en van het lange type organiseert.

Tot slot is bij het in het geding zijnde decreet een Solidariteitsfonds opgericht ten voordele van de hogescholen die een ontoereikende financiering zouden ontvangen ten opzichte van de middelen die zij in het kader van de vroegere financieringsregeling ontvingen.

Memorie van antwoord van de verzoekende partij A.5. Met betrekking tot de omvang van het beroep beklemtoont de verzoekende partij dat haar beroep de artikelen 15 en 16 niet alleen beoogt in zoverre zij ongunstig zijn voor de financiering van het sociaal hoger onderwijs van het lange type, maar ook in zoverre een gunstiger lot wordt voorbehouden aan de andere richtingen van hoger onderwijs van het lange type. Overigens is artikel 16, dat de weging vermeldt die aan elk van de in artikel 15 bepaalde groepen is toegekend, derhalve onlosmakelijk met die bepaling verbonden.

A.6. Inzake de exceptie van onontvankelijkheid van het middel is voldaan aan het bepaalde in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, in zoverre het verzoekschrift, enerzijds, de regels vermeldt die zouden zijn geschonden (de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet) en, anderzijds, aangeeft hoe die regels door de betwiste bepalingen zouden zijn geschonden (cf. hierboven A.1). Overigens wordt beweerd dat het voor de Franse Gemeenschapsregering onlogisch is te wijzen op het niet-bestaan van een nadeel voor de verzoekende partij, zonder vooraf het ontbreken van haar belang om in rechte te treden te betwisten.

A.7.1. Ten gronde wordt vooraf opgemerkt dat het hoger onderwijs van het lange type en dat van het korte type fundamentele verschillen vertonen : het eerste wordt georganiseerd in twee cycli, is van universitair niveau en verenigt een operationele benadering, een kritische geest en onderzoek; het tweede wordt in één cyclus georganiseerd, hecht veel aandacht aan de realiteit van het beroepsleven en richt zich tot een publiek dat meer door de concrete actie wordt gemotiveerd. Die verschillen verantwoorden onder meer dat, in het lange type, het inschrijvingsrecht en de weddeschalen hoger liggen, en dat de financiering, zoals uit artikel 16 blijkt, schommelt « naar gelang van de omvang en de categorie van de studies ».

A.7.2. De Franse Gemeenschapsregering geeft geen enkele verantwoording, naast het voorstellen van het sociaal hoger onderwijs als een « bijzondere categorie », voor het feit dat enkel binnen die categorie aan het lange type dezelfde wegingscoëfficiënt wordt toegekend als aan het korte type en niet een hogere, en dus gunstigere, coëfficiënt, wetende dat die coëfficiënt verbonden is met de onderwijsopdracht en de omvang van de studie.

Worden opleidingen die onder het sociaal hoger onderwijs ressorteren weliswaar door verschillende instellingen georganiseerd, in tegenstelling met wat de Regering beweert, dan is het toch enkel de verzoekende partij die opleidingen van het lange type organiseert : die omstandigheid verantwoordt evenwel geenszins het voormelde gebrek aan onderscheid. Hetzelfde geldt voor het argument van de pluraliteit van de opleidingen die het sociaal hoger onderwijs zou kenmerken.

A.7.3. Wat de verwijzing naar de algemene financieringsregeling voor de hogescholen betreft, geeft de verzoekende partij een uiteenzetting van de berekeningswijze van het veranderlijk gedeelte van de financiering van een hogeschool, zoals die voortvloeit uit de artikelen 17 en 18 van het decreet van 9 september 1996, en van de ongunstige invloed die die regeling voor het sociaal hoger onderwijs heeft vanwege de betwiste weging. Overigens voert zij aan dat het argument van het bestaan van een historisch en een forfaitair gedeelte, naast dat veranderlijk gedeelte van de financiering, niet relevant is vermits de vaststelling van elk van die gedeelten « gebeurt op grond van onderscheiden en onafhankelijke criteria ».

Tot slot is het argument van een eventuele aanvullende tegemoetkoming van het Solidariteitsfonds niet relevant aangezien de wijze van berekening van die tegemoetkoming, waarbij tweemaal het aantal eenheden van onderwijsopdrachten in rekening wordt gebracht, de aangeklaagde ongelijkheid weergeeft. - B - B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 15 en 16 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 9 september 1996 « betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen ».

B.2. Paragraaf 4 van artikel 24 van de Grondwet bepaalt dat alle onderwijsinstellingen gelijk zijn voor de wet en het decreet.

Uit de combinatie van de artikelen 142 en 24, § 4, van de Grondwet blijkt dat de onderwijsinstellingen, met het oog op de bescherming van het hun aldus toegekende recht op gelijkheid, toegang moeten hebben tot het Hof.

Er moet evenwel nog worden onderzocht of de verzoekster de vereiste bekwaamheid heeft om haar beroep in te stellen.

B.3. De Franse Gemeenschapsregering betwist de ontvankelijkheid van het beroep omdat niet zou zijn aangetoond dat de verzoekende partij « de in de wet van 27 juni 1921 bedoelde formaliteiten heeft nageleefd en, in het bijzonder, of haar statuten zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en of zij ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg de lijst van haar leden en de jaarlijks erin aangebrachte wijzigingen heeft neergelegd ».

B.4. Op die exceptie antwoordt de verzoekende partij in haar memorie van antwoord, enerzijds, dat zij « bij haar verzoekschrift het afschrift van haar statuten heeft gevoegd met vermelding van de identiteit van haar leden, zoals zij op 29 juni 1996 [lees : 26 september 1996] in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt » en, anderzijds, dat « door het bewijs te eisen dat de bij de wet van 1921 vastgestelde maatregelen van bekendmaking zijn nageleefd, de Franse Gemeenschapsregering het bewijs van de naleving van haar verplichtingen omkeert ».

De partijen die de in artikel 26 van de voormelde wet bedoelde exceptie opwerpen moeten niet het bewijs leveren van de niet-inachtneming van de bepalingen die zij aanvoeren. Daaruit volgt dat het aan de verzoekende partij stond het bewijs te leveren van de inachtneming van de bij de wet op de verenigingen zonder winstoogmerk voorgeschreven formaliteiten.

Hoewel uit de stukken als bijlage bij het verzoekschrift blijkt dat de statuten alsmede de lijst van de leden en bestuurders van de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk in het Belgisch Staatsblad van 26 september 1996 zijn bekendgemaakt, blijkt daarentegen niet dat zij, overeenkomstig artikel 10 van de voormelde wet van 27 juni 1921, de lijst van haar leden ter griffie van de burgerlijke rechtbank heeft neergelegd; bij gebreke van het leveren van het bewijs, vóór het sluiten van de debatten, dat die formaliteit is vervuld - wat wordt betwist - is het beroep onontvankelijk.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 april 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^