Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 30 april 1998

Arrest nr. 21/98 van 18 februari 1998 Rolnummer 1067 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en volgende en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 4 van de wet van 7 december 1988 houdende hervorm Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021172
pub.
30/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 21/98 van 18 februari 1998 Rolnummer 1067 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en volgende en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 4 van de wet van 7 december 1988 houdende hervorming van de inkomstenbelasting en wijziging van de met het zegel gelijkgestelde taksen, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 26 februari 1997 in zake M. Cromlin en diens echtgenote U. Ludwigs tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 maart 1997, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 126 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, 4 van de wet van 7 december 1988 [houdende hervorming van de inkomstenbelasting en wijziging van de met het zegel gelijkgestelde taksen] en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, door de vestiging van aanslagen op naam van beide echtgenoten, waaraan een huwelijksquotiënt is gekoppeld, een discriminatie in het leven zouden roepen tussen ongehuwde en gehuwde personen, in het bijzonder wanneer een van hen beroepsinkomsten van buitenlandse oorsprong geniet waarvoor een clausule van progressievoorbehoud geldt ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij arrest nr. 84/97 van 17 december 1997 heeft het Hof de heropening van de debatten bevolen en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 januari 1998.

Van dat arrest is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 19 december 1997 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend bij op 14 januari 1998 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998 : - is verschenen : Mr. C. Richard loco Mr. J.-F. Jeunehomme, advocaten bij de balie te Luik, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. De berekening die de Ministerraad in zijn vorige memorie heeft voorgesteld, is niet verenigbaar met het arrest dat het Hof van Cassatie op 5 december 1996 heeft gewezen (Schellekens Louis). Indien men rekening houdt met die rechtspraak en terzelfder tijd de regel van het huwelijksquotiënt toepast, dan bedraagt de belasting die de verzoekers voor het Hof van Beroep verschuldigd zijn 18.180 frank.

A.2. De berekeningsmethode verschilt van die welke heeft geleid tot de betwiste aanslag, in die zin dat de werkloosheidsuitkeringen van de echtgenote niet langer deel uitmaken van « het geheel van de inkomsten », zoals bedoeld in artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, maar niettemin worden belast op grond van de toepassing van de wettelijk vastgestelde regel van het progressievoorbehoud.

A.3. Vermits de Ministerraad aanneemt dat het in de hiervoor geciteerde rechtspraak gesuggereerde beginsel toepassing vindt wanneer de belasting van de echtgenoten wordt berekend na toepassing te hebben gemaakt van de regel van het huwelijksquotiënt, verliest de subsidiair door het Hof gestelde vraag « of er geen ongelijke behandeling is tussen twee categorieën van echtgenoten en, in bevestigend geval, of die ongelijke behandeling verantwoord is », haar belang en moet de zaak naar de verwijzende rechter worden teruggestuurd. - B - B.1. Van de in de prejudiciële vraag vermelde teksten is het de regel vervat in de artikelen 87 en 88 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, hierna W.I.B. 92 genoemd, die leidt tot het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling.

Door de toepassing van de regel van het huwelijksquotiënt werd immers van het echtpaar een belasting gevorderd waaraan het, zonder die toepassing, zou zijn ontsnapt. Het is dus de in die twee artikelen vervatte bepaling die moet worden onderzocht ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.2. De Ministerraad, waaraan het Hof een vraag had gesteld over de weerslag op de betwiste belasting van het arrest dat het Hof van Cassatie op 5 december 1996 had gewezen, naar luid waarvan de beroepsinkomsten van de echtgenoot met het laagste inkomen niet langer moeten worden toegevoegd aan de andere belastbare inkomsten, geeft toe dat, overeenkomstig die rechtspraak, de door de verzoekende partijen verschuldigde belasting moet worden teruggebracht tot 18.180 frank.

Het antwoord van de Ministerraad doet blijken dat de regel van het huwelijksquotiënt in sommige gevallen nadelig kan blijken voor de belastingplichtigen op wie hij wordt toegepast.

B.3. De gestelde vraag noopt het Hof ertoe een vergelijking te maken tussen twee categorieën van echtgenoten : die voor wie de toepassing van de regel van het huwelijksquotiënt voordelig blijkt en die voor wie zij nadelig blijkt.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Te dezen is het omdat de echtgenote een inkomen heeft van minder dan 270.000 (thans 288.000) frank, een bedrag vermeld in de artikelen 87 en 88 van het W.I.B. 92, dat de toepassing van het huwelijksquotiënt ertoe leidt dat een belasting wordt geëist die ten dele op de beroepsinkomsten van buitenlandse oorsprong van haar echtgenoot wordt berekend. Indien de inkomsten van de echtgenote daarentegen meer dan 288.000 frank zouden bedragen, zou het huwelijksquotiënt niet kunnen worden toegepast en zou geen enkel gedeelte van de inkomsten van buitenlandse oorsprong van de echtgenoot aan de inkomsten van de echtgenote kunnen worden toegevoegd voor de berekening van de belasting verschuldigd in België.

B.6. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 december 1988 blijkt dat de doelstelling van de wetgever in wezen erin bestond « de fiscale druk op de arbeidsinkomens te verlichten en tegelijkertijd de personenbelasting meer huwelijks-, gezins- en kindvriendelijk te maken zonder dat hierbij de toestand van de alleenstaanden uit het oog wordt verloren ». Er werd beklemtoond dat « het huidig stelsel [...] onrechtvaardig [is] ten opzichte van de gehuwden met of zonder kinderen » en er werd betoogd dat « vanuit sociaal oogpunt » de hervorming met name betekent « het wegwerken van de discriminaties tussen gehuwden en ongehuwden » (Gedr. St., Senaat, B.Z. 1988, Memorie van Toelichting, nr. 440-1, p. 1) Met betrekking tot de gehuwden zijn de belangrijkste maatregelen de volgende : « - het afzonderlijk belasten van de bedrijfsinkomsten van ieder der echtgenoten en zulks ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel; - de invoering van een huwelijksquotiënt ten voordele van de gezinnen waarin slechts een van de echtgenoten bedrijfsinkomsten heeft; dat huwelijksquotiënt geldt ook ten aanzien van de gezinnen waarin beide echtgenoten bedrijfsinkomsten hebben wanneer deze regeling gunstiger uitvalt dan het stelsel van de afscheiding van de belastbare inkomsten; » (Gedr. St., ibid., p. 4).

B.7. Te dezen benadeelt de daadwerkelijke toepassing van de regel van het huwelijksquotiënt de belastingplichtigen op wie hij wordt toegepast, vermits geen enkele belasting verschuldigd zou zijn indien hij niet zou worden toegepast.

B.8. De parlementaire voorbereiding geeft niet aan - en het Hof ziet niet - waarom, terwijl de regel van het huwelijksquotiënt tot doel heeft de fiscale situatie van gehuwden te verbeteren, hij die van een categorie van gehuwden zou moeten verslechteren. Een dergelijke werking is strijdig met de nagestreefde doelstelling en is discriminerend.

B.8. De artikelen 87 en 88 van het W.I.B. 92 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, doordat zij zonder onderscheid toepasselijk zijn op alle echtparen, voor een categorie onder hen tot een ongunstiger fiscale situatie kunnen leiden.

B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord binnen de perken aangegeven in het dictum.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 87 en 88 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor een categorie van echtgenoten tot een verzwaring van de fiscale situatie kunnen leiden.

Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998.

De voorzitter, M. Melchior.

De griffier, L. Potoms.

^