Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 april 1998

Arrest nr. 13/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1206 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021159
pub.
24/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 13/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1206 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 26 november 1997 in zake het openbaar ministerie tegen B. Annico en anderen, waarvan de expeditie op 3 december 1997 ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden door het vervolgen van een beklaagde, niet vermeld onder de personen geïdentificeerd onder artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, voor een Hof van Beroep uit hoofde van beweerde samenhang van hem ten laste gelegde betichtingen, met betichtingen ten laste van personen met een hoedanigheid omschreven onder artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, met als gevolg verlies van het recht op appel aan de beklaagde bij wet toegekend door artikel 203, paragraaf 1, 1, van het Wetboek van Strafvordering ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 3 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 17 december 1997 hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voornoemde organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord op voormelde prejudiciële vraag.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories met verantwoording werden ingediend door : - L. Haeck, Molenkouter 37, 9700 Oudenaarde, bij op 24 december 1997 ter post aangetekende brief; - S. Schelstraete, Molenkouter 37, 9700 Oudenaarde, bij op 24 december 1997 ter post aangetekende brief; - J. Beernaert, Winkelstraat 8, 8550 Zwevegem, bij op 31 december 1997 ter post aangetekende brief.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen de zaak met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord, nu naar hun oordeel het Hof in het arrest nr. 60/96 van 7 november 1996 reeds geantwoord heeft op een soortgelijke prejudiciële vraag.

Er is een memorie met verantwoording ingediend door S. Schelstraete, L. Haeck en J. Beernaert. Daarin wordt gesteld dat de vroegere prejudiciële vraag slechts betrekking had op de toetsing aan artikel 10 van de Grondwet, terwijl thans de vraag wordt gesteld met betrekking tot de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en dat in beide zaken de onderliggende feiten en casuïstiek verschillend zijn. Tevens wordt betoogd dat het reeds gewezen arrest enkel betrekking had op de personen bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering en niet op de andere personen die samen met de eerstgenoemden voor hetzelfde rechtscollege worden gedagvaard met toepassing van de regels van de samenhang. - B - B.1.1. Bij arrest nr. 60/96 van 7 november 1996 (Belgisch Staatsblad, 18 januari 1997) heeft het Hof geantwoord op een prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie, die luidde als volgt : « Schendt artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering artikel 10 van de Grondwet, doordat het een beperkte categorie van personen het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt ? » B.1.2. De prejudiciële vraag die thans door het Hof van Beroep te Gent wordt gesteld, luidt als volgt : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden door het vervolgen van een beklaagde, niet vermeld onder de personen geïdentificeerd onder artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, voor een Hof van Beroep uit hoofde van beweerde samenhang van hem ten laste gelegde betichtingen, met betichtingen ten laste van personen met een hoedanigheid omschreven onder artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, met als gevolg verlies van het recht op appel aan de beklaagde bij wet toegekend door artikel 203, paragraaf 1, 1, van het Wetboek van Strafvordering ? » B.1.3. Hoewel de bewoordingen van de prejudiciële vraag van het Hof van Cassatie uitdrukkelijk enkel artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering vermelden, heeft het Hof in het arrest nr. 60/96 geoordeeld dat « de woorden ' een beperkte categorie van personen ' [...] een algemene formulering [zijn] waarvan de bewoordingen de draagwijdte niet beperken tot de enkele van een dubbele aanleg verstoken personen die in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering zijn vermeld », maar ook de andere personen betreffen « die voor hetzelfde rechtscollege worden gedagvaard met toepassing van de regels betreffende de samenhang » (overweging B.2.2).

In de overwegingen B.7 en volgende van het vermelde arrest behandelt het Hof de mogelijke discriminatie van de « andere rechtzoekenden die gelijktijdig met aan het voorrecht van rechtsmacht onderworpen personen voor een hof van beroep worden opgeroepen ».

Het Hof is van oordeel dat op de huidige vraag hetzelfde antwoord moet worden gegeven.

B.2.1. De bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende de samenhang leiden ertoe dat op de rechtsonderhorigen die gelijktijdig met de in artikel 479 van hetzelfde Wetboek vermelde personen voor een hof van beroep worden opgeroepen, toepassing wordt gemaakt van die bepaling zodat zij bijgevolg van het recht op hoger beroep worden verstoken. Aldus wordt een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen die rechtsonderhorigen en de rechtsonderhorigen die gedagvaard worden voor de rechter die hun door het gemeen recht met betrekking tot de rechtspleging wordt toegewezen.

Wanneer de wetgever in de mogelijkheid van een hoger beroep voorziet mag hij dat niet op een discriminerende wijze doen.

B.2.2. Het in B.2.1 vastgestelde verschil in behandeling is niet discriminerend.

Weliswaar kan het niet worden aanvaard op grond van de enkele reden dat de instelling van het voorrecht van rechtsmacht, enerzijds, en die van de samenhang, anderzijds, elk afzonderlijk in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden worden bevonden. Uit het feit dat twee uitzonderingen op de gewone regels verantwoord zijn, volgt niet dat de gelijktijdige toepassing ervan op eenzelfde persoon dat ook zou zijn.

Uit de omstandigheid dat het aanvaardbaar is dat de in artikel 479 van het voormelde Wetboek vermelde personen onmiddellijk door het hof van beroep worden berecht en dat het, gelet op de vereisten van een goede rechtsbedeling, wenselijk is te vermijden dat rechtscolleges onverzoenbare beslissingen wijzen, terwijl die beslissingen betrekking zouden hebben op dezelfde feiten, die zijn gepleegd zowel door in het voormelde artikel 479 vermelde personen als door andere personen, volgt niet dat laatstgenoemde personen een dubbele aanleg zou mogen worden ontzegd zonder dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden. Dat is des te meer het geval, daar de personen die rechtstreeks voor het hof van beroep worden opgeroepen wegens de regels van de samenhang, in tegenstelling tot de in artikel 479 vermelde personen, zich niet kandidaat hebben gesteld voor ambten waarvoor het voorrecht van rechtsmacht geldt.

De noodzaak van een goede rechtsbedeling verantwoordt evenwel de organisatie van een eenmalig en volledig proces, dat een coherente beoordeling van de feiten en aansprakelijkheden verzekert. Het is in overeenstemming met het grondbeginsel van het tegensprekelijk karakter van de debatten dat aan verschillende personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd de mogelijkheid wordt geboden voor hetzelfde rechtscollege te verschijnen. Indien dat niet het geval zou zijn, zou de veelheid van de onderzoeken, en nadien van de debatten, kunnen verhinderen dat de gerechtelijke waarheid aan de dag wordt gebracht, met name wat de respectieve rol betreft die de verschillende vervolgde personen hebben gespeeld. Bovendien zouden de rechten van verdediging van zowel de in artikel 479 vermelde personen als van de andere personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd, miskend kunnen zijn indien beklaagden zich voor een rechtscollege zouden moeten verdedigen, terwijl een ander rechtscollege reeds over de werkelijkheid, de aanrekenbaarheid en de strafrechtelijke omschrijving van de ten laste gelegde feiten uitspraak zou hebben gedaan. De aard van de in het geding zijnde beginselen laat dus niet toe het bekritiseerde verschil in behandeling als zonder verantwoording te beschouwen.

B.2.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, in zoverre het de vervolgde rechtsonderhorigen gelijktijdig met de houders van de ambten die erin worden geciteerd, het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering, in zoverre het de vervolgde rechtsonderhorigen gelijktijdig met de houders van de ambten die erin worden geciteerd, het voordeel van de rechtspraak in twee instanties ontzegt, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^