Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 mei 1998

Arrest nr. 34/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1066 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 15 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door de v.z.w. Centraal Katholiek School Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021155
pub.
01/05/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 34/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1066 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 15 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door de v.z.w. Centraal Katholiek Schoolcomité van Antwerpen-Centrum en de v.z.w. Katholiek Onderwijs Deurne.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep.

Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 maart 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 maart 1997, hebben de v.z.w. Centraal Katholiek Schoolcomité van Antwerpen-Centrum, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Otto Veniusstraat 22, en de v.z.w. Katholiek Onderwijs Deurne, met maatschappelijke zetel te 2100 Deurne, Paulus Beyestraat 85, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 15 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996, erratum in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996).

II. De rechtspleging.

Bij beschikking van 5 maart 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 4 april 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 april 1997.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 23 december 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 mei 1997 heeft voorzitter L. De Grève vastgesteld dat de memorie van de Vlaamse Regering is ingediend na het verstrijken van de bij artikel 85 van de organieke wet bepaalde termijn en gezegd dat de Vlaamse Regering beschikt over een termijn van acht dagen om dienaangaande eventueel schriftelijke opmerkingen in te dienen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 28 mei 1997 ter post aangetekende brief.

De Vlaamse Regering heeft schriftelijke opmerkingen ingediend bij op 6 juni 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 17 juni 1997 heeft het Hof de op 23 december 1996 door de Vlaamse Regering ingediende memorie ontvankelijk verklaard.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 19 juni 1997 ter post aangetekende brief.

Van de memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 juni 1997 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 22 juli 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 25 februari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 4 maart 1998 en 4 september 1998.

Bij beschikking van 19 februari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 maart 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 10 maart 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Taelman, advocaat bij de balie te Gent, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepaling Artikel 15 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII bepaalt : « De diensten gepresteerd als gesubsidieerd contractueel personeelslid in de hiernavolgende projecten komen in aanmerking voor de toepassing van artikel 4 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs en van artikel 6 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra.

Het betreft de projecten : - ondersteuning van kleuterscholen met migranten binnen onderwijsvoorranggebieden opgenomen in de geco-conventie 8285 onder projectnummers I.24, II.10, III.12; - ontwikkelen van werkmethodes en werkmiddelen die tegemoet komen aan gedifferentieerde noden in functie van PMS-begeleiding voor migranten opgenomen in de geco-conventie 7636 en 8285 onder de projectnummers I.9, III.3.

De hier vermelde diensten worden beschouwd als zijnde gepresteerd in ' een ambt ' zoals bedoeld in de twee voormelde decreten rechtspositie.

Deze anciënniteit kan enkel ingeroepen worden voor werving voor de ambten van kleuteronderwijzer, maatschappelijk werker en van studiemeester-opvoeder, zowel in internaten als externaten.

Deze anciënniteit kan voor het schooljaar 1996-1997 niet worden aangewend om prioriteit te verwerven zoals de kandidaten die tijdens het schooljaar 1995-1996 bij de betrokken inrichtende macht, respectievelijk het lokaal bestuursorgaan in dienst waren en die zich voor het schooljaar 1996-1997 kunnen beroepen op de voorrang bedoeld in artikel 23, § 1, 1° van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde PMS-centra of op de voorrang bedoeld in artikel 21 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van de bedoelde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs.

De anciënniteit geldt ook voor de toepassing van de reglementering betreffende terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de wedertewerkstelling.

Door de toepassing van dit artikel kunnen de personeelsleden een anciënniteit van maximaal twee jaar verwerven. » Die bepaling heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996 (artikel 18 van hetzelfde decreet).

Artikel 6 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra bepaalt : « Voor het berekenen van de dienstanciënniteit : § 1. a) bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijke in een ambt met volledige dienstprestaties uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de ontspanningsverloven en de kerst- en paasvakantie, indien zij in deze periode vallen, vermenigvuldigd met 1,2. De dagen gepresteerd in een andere hoedanigheid dan die van tijdelijk personeelslid in een ambt met volledige dienstprestaties worden gerekend vanaf het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie; in afwijking hiervan bestaat voor de personeelsleden van de centra, het aantal dagen gepresteerd als vast benoemd personeelslid of als tijdelijk aangesteld personeelslid in een ambt met volledige dienstprestaties uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode met inbegrip ook van de zomervakantie; b) worden de dagen gepresteerd in een betrekking met onvolledige dienstprestaties, die ten minste de helft bedragen van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige dienstprestaties, op dezelfde grond in acht genomen als de dagen gepresteerd in een ambt met volledige dienstprestaties.Het aantal dagen gepresteerd in een betrekking die niet de helft bedraagt van het aantal uren, vereist voor een betrekking met volledige dienstprestaties, wordt met de helft verminderd; c) mag het aantal dagen gepresteerd in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige dienstprestaties nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in een ambt met volledige dienstprestaties die tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;d) komen de diensten gepresteerd in een ambt van godsdienstleerkracht enkel in aanmerking voor de berekening van de dienstanciënniteit in dat ambt;die diensten mogen in een ander net gepresteerd zijn. In het vrij confessioneel onderwijs komen de diensten eveneens in aanmerking voor de berekening van de anciënniteit in andere ambten, indien de onderwezen godsdienst degene is welke voorkomt in het onderwijs verstrekt door de inrichtende macht; e) vormen dertig dagen een maand;f) worden als diensten in het gesubsidieerd onderwijs en de centra beschouwd, de gesubsidieerde diensten door het personeelslid gepresteerd in de stand dienstactiviteit, alsook het verlof dat hem is toegekend overeenkomstig artikel 51. Als diensten worden eveneens beschouwd, de perioden tijdens dewelke het personeelslid zich in de administratieve stand van terbeschikkingstelling bevindt zoals bepaald in artikel 56, a), b), c), en e); g) kan gedurende een schooljaar een dienstanciënniteit van maximaal 360 dagen worden verworven. § 2. Voor de berekening van de dienstanciënniteit komen de hiervoor bedoelde diensten enkel in aanmerking indien ze gepresteerd werden in hoofdambt. » Artikel 23, § 1, 1°, van hetzelfde decreet bepaalt : « Voor de tijdelijke aanstellingen hebben voorrang : 1° de kandidaten, in het bezit van het vereiste, het voldoend geacht of ermee gelijkwaardig geacht bekwaamheidsbewijs, die bij de inrichtende macht waar de betrekking te begeven is, in het te begeven ambt minstens 240 dagen dienstanciënniteit hebben in het hoofdambt, gespreid over ten minste twee schooljaren;».

IV. In rechte. - A - Verzoekschrift A.1.1. Beide verzoekende partijen hebben als maatschappelijk doel onder meer het inrichten van vrij onderwijs met katholiek karakter.

Zij hebben ter uitvoering van dat doel een aantal scholen ingericht, respectievelijk in Antwerpen en Deurne.

A.1.2. Beide verzoekende partijen hebben in 1993 hun medewerking verleend aan het GECO-project « Ondersteuning van kleuterscholen met migranten binnen onderwijsvoorranggebieden », opgenomen in de GECO-conventie 8285 onder projectnummer III.12. Dat project heeft tot doel het vormen van gekwalificeerde kleuteronderwijzers uit de migrantengemeenschappen, via een alternerend leerplan. De personen die voor die opleiding opteerden, zijn aangeworven als gesubsidieerde contractuelen (« GECO's »), waarbij zij deeltijds werken in een kleuterschool en deeltijds een opleiding volgen aan een hogeschool. In het kader hiervan heeft de eerste verzoekende partij een arbeidsovereenkomst gesloten met Nadia Laaboud en heeft de tweede verzoekende partij een arbeidsovereenkomst gesloten met Nadia Zekhnini.

De bestreden bepaling wijzigt retroactief de arbeidsverhouding die tussen de verzoekende partijen en de betrokken GECO-personeelsleden tot stand kwam door hieraan gevolgen te verbinden die bij het aangaan van die relatie niet te voorzien, noch bekend waren. Zij voorziet namelijk in de mogelijkheid voor de betrokken personeelsleden om samen met het bekwaamheidsattest van kleuterleider een dienstancinniteit van twee jaar te verwerven.

De bestreden bepaling raakt, minstens potentieel, rechtstreeks de rechtssituatie van de verzoekende partijen omdat zij voor de medecontractanten van de verzoekende partijen nieuwe en bij het totstandkomen van de arbeidsverhouding onvoorziene rechten creëert, waarop de betrokken GECO-personeelsleden zich, na een succesvolle afloop van hun studie, onmiddellijk jegens de verzoekende partijen kunnen beroepen. De rechtssituatie van de verzoekende partijen kan door de bestreden bepaling ongunstig worden geraakt omdat de hierin aan de betrokken personeelsleden verleende anciënniteit en de hieruit voortvloeiende prioriteit bij een tijdelijke aanstelling, en bij latere vaste benoeming, als gevolg hebben dat de verzoekende partijen verplicht worden voormelde personen aan te stellen casu quo te benoemen, met voorrang op andere kandidaten die meer vertrouwd zijn met de onderwijsdoelstellingen die de verzoekende partijen voorstaan, in het bijzonder het confessionele karakter van het door hen verstrekte onderwijs, alsook met het door hen gevolgde pedagogische model.

A.2.1. Ten gronde voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 24, § 1, van de Grondwet. De vrijheid van onderwijs omvat voor de inrichtende macht de vrijheid om het personeel te kiezen dat zij aanwerft met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrije keuze van personeelsleden staat mede garant voor de pedagogische vrijheid, vervat in de vrijheid van onderwijs.

De bestreden bepaling grijpt op een onredelijke en onevenredige wijze in die principiële vrijheid in doordat zij de in het voormelde project tewerkgestelde contractuelen een anciënniteit van twee jaar verleent en als gevolg daarvan een prioriteit voor een tijdelijke aanstelling in één van de kleuterscholen die door de verzoekende partijen worden ingericht.

Die prioriteit hypothekeert het vrije keuzerecht van de inrichtende machten bij het aanstellen of benoemen van personeelsleden.

A.2.2. Het verlenen van prioriteit aan personeelsleden die prestaties als volwaardig kleuteronderwijzer hebben verricht, kan in de regel worden verantwoord doordat de inrichtende macht, niet enkel bij de aanwervingsprocedure maar ook gedurende de tijdspanne waarin het ambt wordt vervuld, de gelegenheid heeft de betrokkene op zijn of haar verdiensten te beoordelen. Hierbij kan in het bijzonder worden nagegaan of de betrokkene in staat is de onderwijsdoeleinden die de inrichtende macht voorstaat te realiseren. Voor katholieke scholen staat hierbij een christelijke levensbeschouwing centraal.

Evenwel, door thans aan bepaalde GECO-personeelsleden retroactief een anciënniteit en bijgevolg een prioriteit bij aanstelling te verlenen, verkrijgen zij rechten ten aanzien van de inrichtende macht die hen heeft tewerkgesteld. Omdat die gevolgen destijds niet voorzienbaar of bekend waren en de betrokken personeelsleden slechts als hulpleerkrachten werden aangeworven, werden niet de gebruikelijke aanwervingscriteria gehanteerd. Het netoverschrijdend karakter van het bedoelde project brengt ook met zich dat de betrokken personeelsleden door een inrichtende macht van katholieke scholen kunnen worden tewerkgesteld terwijl zij in een tot een ander net behorende onderwijsinstelling de theoretische pedagogische opleiding volgen, mogelijkerwijze zelfs zonder godsdienstonderricht. Al die elementen wijzen op een beknotting van de vrijheid van onderwijs.

Die schending wordt nog versterkt doordat ten gevolge van de retroactieve werking van de bestreden bepaling het grondbeginsel van de rechtszekerheid is aangetast.

A.3.1. De verzoekende partijen voeren vervolgens een schending aan van artikel 24, § 4, van de Grondwet doordat de bestreden bepaling een ongelijkheid van behandeling invoert tussen personen die de klassieke dan wel de alternerende opleiding tot kleuteronderwijzer volgen.

Personen die de klassieke opleiding volgen, kunnen na drie jaar hun diploma verwerven, zonder hierdoor aanspraak te kunnen maken op anciënniteit. Het is niet zeker dat zij twee jaar na het beëindigen van hun studie voldoende relevante prestaties zullen hebben geleverd om in aanmerking te komen als prioritair kandidaat. Daarenboven zijn zij onderworpen aan de reaffectatieregeling. De beperkte groep van personen die kan opteren voor de alternerende opleiding kan daarentegen binnen een tijdsbestek van vijf jaar een diploma verwerven en tegelijkertijd een voldoende anciënniteit opbouwen om als prioritair kandidaat te worden beschouwd. Zij verwerven hierdoor automatisch de status van reaffectatievrij personeelslid.

De gevolgen die door de bestreden bepaling worden verbonden aan het volgen van de alternatieve weg om het diploma van kleuteronderwijzer te verwerven, houden een bevoordeling in van de interculturele werkers die niet redelijk kan worden verantwoord. Enerzijds, is het vergemakkelijken van de doorstroom van het GECO-statuut naar een gewoon ambt reeds gerealiseerd door het creëren van de alternatieve opleiding; anderzijds, gaat de zorg om de opgedane ervaring niet verloren te laten gaan te ver, aangezien de verleende anciënniteit niet beperkt is tot de onderwijsinstelling waarin de kleuteronderwijzer voorheen als GECO-personeelslid was tewerkgesteld.

De betrokkenen kunnen daardoor immers in een totaal andere werkomgeving terechtkomen.

A.3.2. Daarbij komt nog dat het verlenen van anciënniteit aan personen die nog niet in het bezit zijn van het vereiste of voldoende geachte bekwaamheidsbewijs een inbreuk inhoudt op de gelijkheid met andere personeelsleden die als gesubsidieerd contractueel personeelslid tewerkgesteld zijn in het onderwijs.

A.4. De verzoekende partijen voeren ten slotte een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden maatregel een discriminatie creëert tussen de personen die op dit ogenblik de alternatieve opleiding volgen en de personen die reeds op reguliere wijze het diploma van kleuteronderwijzer behaalden of zullen behalen of die binnen het onderwijs werkzaam zijn in een ander dan de bedoelde GECO-projecten. Personen die behoren tot de eerstgenoemde categorie kunnen reeds tijdens hun opleiding een dienstanciënniteit opbouwen, terwijl dit niet het geval is voor personen die deel uitmaken van de tweede categorie. Voor dat verschil in behandeling werd geen verantwoording aangevoerd door de decreetgever.

Memorie van de Vlaamse Regering A.5.1. Het voordeel, voor de betrokken personeelsleden, van de in de bestreden norm ingestelde regeling, wordt pas effectief verworven op het einde van de eenmalige vijfjarige alternerende opleiding, dit is ten vroegste in juni 1998. Aangezien de GECO-conventie met ingang van 1 september 1997 zo is aangepast dat de betrekkingen van de twee interculturele kleuterleidsters met wie de verzoekende partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten, zijn overgeheveld van project III.12 (gesubsidieerd vrij onderwijs) naar het project II.10 (gesubsidieerd officieel onderwijs), zal dat voordeel niet in het gesubsidieerd vrij onderwijs maar in het gesubsidieerd officieel onderwijs worden verworven, wat de verzoekende partijen het belang ontneemt om tegen de betwiste norm op te komen.

A.5.2. Doordat de bestreden voorrangsregeling pas effectief wordt op het einde van de opleiding, blijft zij onwerkzaam wanneer de in het project passende arbeidsovereenkomsten door één van de partijen worden beëindigd vooraleer het noodzakelijke bekwaamheidsbewijs is verworven.

De verzoekende partijen hebben in juni 1996 de arbeidsovereenkomsten met de betrokken GECO-personeelsleden opgezegd doch die opzegging twee maanden later ingetrokken. Hierdoor hebben de verzoekende partijen vrijwillig de toepassing van de bestreden norm aanvaard en verliezen zij het belang om tegen diezelfde norm op te komen.

A.5.3. In ondergeschikte orde stelt de Vlaamse Regering dat het belang van de verzoekende partijen beperkt is tot de vernietiging van de vermelding « III.12 » onder het eerste streepje van het tweede lid van de bestreden norm.

Memorie van antwoord.

A.6.1. Uit het feit dat de verzoekende partijen pas vanaf eind juni 1998 rechtstreeks en ongunstig in hun rechtssituatie kunnen worden geraakt door de bestreden regeling, kan niet tot de afwezigheid van een belang worden besloten. Het volstaat dat zij door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen worden geraakt.

A.6.2. De overheveling van de twee betrekkingen van het gesubsidieerd vrij naar het gesubsidieerd officieel onderwijs, na het neerleggen van het verzoekschrift, kan evenmin van die aard zijn dat zij het belang van de verzoekende partijen doet ophouden. Het objectief karakter van het beroep tot vernietiging staat eraan in de weg dat een procespartij, door een optreden dat uitsluitend erop gericht is het belang waarop een andere procespartij zich beroept, onderuit te halen, het Hof de mogelijkheid zou ontnemen om een eerder aanhangig gemaakt beroep te beslechten.

A.6.3. De overheveling is noch vaststaand, noch bewezen. Bovendien kan de bedoelde herschikking op zich niet een einde maken aan de gevolgen van de arbeidsovereenkomsten die werden gesloten tussen de verzoekende partijen en de voormelde GECO-personeelsleden. De bestreden bepaling verwijst, in verband met het verwerven van een anciënniteit van twee jaar en de hieraan verbonden rechtsgevolgen, naar het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra. Dat decreet voorziet in het verlenen van prioriteit aan een kandidaat voor een tijdelijke aanstelling in een wervingsambt, mits cumulatief voldaan is aan beide hierna opgesomde voorwaarden : in het bezit zijn van het vereiste, het voldoende geachte of ermee gelijkwaardig geachte bekwaamheidsbewijs en, bij de inrichtende macht waar de betrekking te begeven is, in het te begeven ambt minstens 240 dagen dienstanciënniteit hebben in het hoofdambt, gespreid over ten minste twee schooljaren.

Hieruit volgt dat de overheveling niet belet dat het voordeel van de in de bestreden norm ingestelde regeling ten aanzien van de verzoekende partijen wordt verworven. Aangezien de betrokken personeelsleden reeds gedurende vier schooljaren bij de verzoekende partijen werkzaam zijn in het deelproject III.12 van de GECO-conventie 8285, kunnen zij zich in ieder geval, zodra zij hun diploma hebben verworven, jegens de verzoekende partijen beroepen op hun prioriteit voor een tijdelijke aanstelling in een wervingsambt.

A.6.4. Zelfs indien aangenomen zou worden dat de verzoekende partijen bij de intrekking van de ontslagen reeds wisten hoe de regelgeving, vervat in de bestreden bepaling, er zou hebben uitgezien, mag hieruit niet worden afgeleid dat zij door het intrekken van de opzeggingen hun belang zouden verloren hebben om tegen die norm op te komen. De aangevoerde middelen steunen immers op bepalingen die de openbare orde raken en hiervan kan uitdrukkelijk noch stilzwijgend afstand worden gedaan. Bovendien voldeden de betrokken personeelsleden op het moment van de bedoelde opzegging reeds aan de hoger vermelde voorwaarden voor prioriteit.

Ten slotte vermelden de verzoekende partijen dat de dreiging met sancties vanwege de Vlaamse Minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken doorslaggevend is geweest voor het intrekken van de opzeggingen.

A.6.5. Wat de omvang van de gevorderde vernietiging betreft, zijn de verzoekende partijen van oordeel dat « de vernietiging zich noodzakelijkerwijs minstens moet uitstrekken tot het volledige eerste gedachtestreepje van het tweede lid alsook tot het volledige vierde lid » van de bestreden bepaling. - B - Ten aanzien van het beroep.

B.1. De verzoekende partijen zijn elk inrichtende macht van een kleuterschool van gesubsidieerd vrij onderwijs waarin een gesubsidieerd contractueel personeelslid is tewerkgesteld ter uitvoering van een project dat ertoe strekt, door het organiseren van een opleiding tot gekwalificeerd kleuteronderwijzer, kleuterscholen met migrantenkinderen in bepaalde gebieden te ondersteunen. Die opleiding bestaat uit deeltijds werken in een kleuterschool en deeltijds leren aan een pedagogische hogeschool. Aan de personen die deze vijfjarige opleiding met succes voltooien, wordt, met toepassing van artikel 15 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, voor bepaalde wervingsambten, waaronder dat van kleuteronderwijzer, een dienstanciënniteit verleend van twee jaar waardoor zij met voorrang op anderen voor de aanwerving in een gewoon onderwijsambt in aanmerking komen.

Ten aanzien van het belang.

B.2.1. Volgens de Vlaamse Regering doen de verzoekende partijen niet van het rechtens vereiste belang blijken, enerzijds, omdat de bedoelde interculturele betrekkingen van het vrij onderwijs naar het officieel onderwijs werden overgeheveld, zodat het voordeel van de voorrang in het officieel onderwijs zou worden verworven, en, anderzijds, omdat door het intrekken van een eerdere opzegging van de tewerkstelling de verzoekende partijen de gevolgen van die tewerkstelling zouden hebben aanvaard.

B.2.2. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Centraal Katholiek Schoolcomité van Antwerpen-Centrum, heeft naar luid van artikel 3 van haar statuten tot doel « de opvoeding en vorming van de jeugd in kristelijke geest, door het inrichten, besturen en steunen van vrij katholiek onderwijs en van alle voorzieningen en activiteiten die hiermee verband houden ».

De tweede verzoekende partij, de v.z.w. Katholiek Onderwijs Deurne heeft naar luid van artikel 4 van haar statuten tot doel « het behartigen van de christelijke opvoeding en ontwikkeling van kinderen, door vrij onderwijs met confessioneel katholiek karakter, alsmede culturele, sportieve, pré- en parascolaire activiteiten in te richten, uit te oefenen, te beheren, uit te breiden, te ontwikkelen en te steunen ».

B.2.3. In hun hoedanigheid van inrichtende macht van vrij onderwijs kunnen de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door een decreetsbepaling die, door het verlenen van voorrang aan bepaalde personeelsleden, hen hindert in het werven van personeel dat past in het onderwijsconcept dat zij gerechtigd zijn op basis van een bepaalde confessionele levensbeschouwing voor te staan.

B.2.4. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten gronde.

B.3. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10, 11 en 24, §§ 1 en 4, van de Grondwet.

Ten aanzien van artikel 24, § 1, van de Grondwet.

B.4.1. De verzoekende partijen betogen dat door het toekennen, met onmiddellijke uitwerking, aan de door hen sinds 1993 als gesubsidieerde contractuelen tewerkgestelde kandidaat-kleuteronderwijzeressen, van een dienstanciënniteit van twee jaar met de eraan verbonden voorrang voor aanstelling in een onderwijsambt, de bestreden bepaling hen belemmert in de vrije werving van personeel, waardoor, in strijd met artikel 24, § 1, van de Grondwet, de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs, dat op een katholieke levensbeschouwing steunt, ernstig in het gedrang wordt gebracht.

B.4.2. De doelstellingen van de bestreden bepaling werden in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Deze heroriëntering van migranten naar gewone ambten in het onderwijs ligt in de lijn van het beleidsplan van 1991 dat streeft naar een multicultureel onderwijsteam, waarbij migranten een gewone plaats innemen en niet langer worden toegevoegd via extra functies in tijdelijke jobs. [...] Gezien hun grote ervaring en hun staat van dienst worden bij de indiensttreding de diensten gepresteerd in de GECO-projecten voor maximaal twee jaar meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 310/1, pp. 7-8) Die toelichting doet ervan blijken dat met de bestreden bepaling ernaar gestreefd is de doorstroom van de in een GECO-project tewerkgestelde migranten naar een gewoon ambt in het onderwijs te vergemakkelijken en te voorkomen dat de opgedane ervaring voor kleuterscholen met migranten in de voorrangsgebieden verloren zou gaan.

B.4.3. De verzoekende partijen betwisten niet het beginsel van medewerking aan projecten ter ondersteuning van kleuterscholen met migranten in voorrangsgebieden. Hun kritiek is gericht tegen de beperking in hun keuze van personeel die resulteert uit de voorrang die aan de gesubsidieerde contractuelen in kwestie wordt verleend.

B.4.4. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs omvat de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. Die vrijheid is evenwel niet onbegrensd en verzet er zich niet tegen dat de bevoegde wetgever eraan beperkingen stelt, op voorwaarde dat die redelijk verantwoord zijn en evenredig met het doel en de gevolgen van de maatregel.

B.4.5. De bekritiseerde beperking van vrije personeelskeuze volgt te dezen uit, en vindt haar verantwoording in, een overheidsmaatregel die, genomen in het ruimere verband van maatschappelijke integratie van migranten, specifiek erop gericht is, door het vormen van gekwalificeerde kleuteronderwijzers, ondersteuning te verlenen aan kleuterscholen met migranten binnen de bij de aanvang van het project afgebakende voorrangsgebieden.

De maatregel is niet onevenredig, noch ten aanzien van het gestelde doel, noch in zijn gevolgen.

Het verlenen van een dienstanciënniteit van twee jaar, met de eraan verbonden voorrang voor aanwerving in een gewoon onderwijsambt van kleuteronderwijzer, maatschappelijk werker of studiemeester-opvoeder, ten voordele van wie de in B.1 omschreven bijzondere opleiding en tewerkstelling heeft doorgemaakt, staat in onmiddellijk verband met de in B.4.2 aangegeven doelstelling.

De maatregel doet geen afbreuk aan de artikelen 15 en 16 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, krachtens welke die personeelsleden de verplichtingen en onverenigbaarheden voortvloeiend uit de specificiteit van het opvoedingsproject moeten naleven. Aan de inrichtende machten die als onderwijsverstrekkers in de voorrangsgebieden vrijwillig hun medewerking aan het in B.1 bedoelde project hebben verleend, ontneemt de maatregel niet het recht van vrije keuze van personeel binnen de totale groep van voorranghebbenden en evenmin de mogelijkheid om overeenkomstig de van toepassing zijnde rechtspositieregeling de arbeidsovereenkomst te beëindigen van de personen ten aanzien van wie gebleken is dat zij niet passen in het pedagogisch project van de betrokken inrichting.

B.4.6. Uit het voorgaande volgt dat de door de verzoekende partijen aangeklaagde beperking van vrije keuze van personeel niet van die aard is dat zij op onredelijke wijze ingrijpt in de door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs.

B.4.7. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.

B.5.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een tweevoudige ongelijke behandeling in het leven roept waarvoor geen verantwoording bestaat en derhalve de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet schendt.

B.5.2. Allereerst zou de bestreden bepaling een ongelijkheid creëren tussen de categorie van personen die de klassieke opleiding tot kleuteronderwijzer volgen of hebben gevolgd en de categorie van personen die de alternerende opleiding volgen. Daarnaast zou de bestreden bepaling een ongelijkheid in het leven roepen tussen de categorie van gesubsidieerde contractuelen die de alternerende opleiding tot kleuteronderwijzer volgen en de categorie van de andere personeelsleden die als gesubsidieerde contractuelen tewerkgesteld zijn in het onderwijs.

B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Artikel 24, § 4, van de Grondwet herbevestigt inzake onderwijs uitdrukkelijk de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.7. Personen die de klassieke opleiding volgen, kunnen na drie jaar hun diploma verwerven, zonder hierdoor aanspraak te kunnen maken op anciënniteit. Personen die de alternerende opleiding volgen, kunnen na vijf jaar een diploma en - krachtens de bestreden bepaling - een anciënniteit van twee jaar verwerven. Het onderscheid tussen die categorieën van personen berust op een objectief criterium.

Door, met een maatregel die onmiddellijke uitwerking heeft, aan de personen die de alternerende opleiding volgen, en in het kader van die opleiding gedurende vijf jaar prestaties verrichten in een kleuterschool, een anciënniteit van twee jaar te verlenen, neemt de decreetgever een maatregel die pertinent is en die niet onevenredig is doordat hij de langere duur van de opleiding compenseert.

B.8. Gezien de doelstelling van het decreet kunnen de personen die in de loop van hun opleiding tot gekwalificeerde kleuteronderwijzer als gesubsidieerde contractuelen in het onderwijs worden tewerkgesteld, in hun rechtssituatie, niet worden vergeleken met de personen die, buiten het kader van een dergelijke opleiding, als gesubsidieerde contractuelen in het onderwijs prestaties verrichten.

B.9. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 april 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^