gepubliceerd op 23 april 1998
Arrest nr. 14/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1208 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 4(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 14/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1208 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 4 december 1997 in zake J. Laenen tegen J. Bercx en de n.v. Royale Belge, waarvan de expeditie op 8 december 1997 ter griffie van het Hof is ingekomen, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 620-621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat de hoofdvordering wordt samengevoegd met de tegenvordering, maar verbieden dat de hoofdvordering (en tegenvordering) wordt (worden) samengevoegd met de vordering tot tussenkomst, wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil J. Laenen heeft een vordering ingesteld tegen J. Bercx tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit een verkeersongeval en die is geraamd op 27 185 frank plus intresten. De n.v. Royale Belge is vrijwillig tussengekomen en heeft de betaling gevorderd van 14 209 frank plus intresten. J. Bercx heeft bij wijze van tegenvordering de betaling gevorderd van 13 700 frank plus intresten.
De vrederechter van het kanton Aarschot heeft die vorderingen ontvankelijk verklaard, maar heeft enkel de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst gegrond verklaard.
Voor het verwijzende rechtscollege is het hoger beroep van J. Laenen aanhangig. De vraag rijst evenwel of dat hoger beroep ontvankelijk is, rekening houdend met artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de vonnissen van de vrederechter waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 50 000 frank niet overschrijdt, in laatste aanleg worden gewezen.
Voor het bepalen van de aanleg worden de gevorderde bedragen van de hoofdvordering en van de tegenvordering op grond van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek samengevoegd. Dit geldt niet, op grond van artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek, voor de vordering tot tussenkomst die strekt tot het uitspreken van een veroordeling. In het voorliggende geval, zo merkt de verwijzende rechter op, is het hoger beroep ratione summae slechts ontvankelijk, indien de bedragen van de hoofd- en tegenvordering en de vordering tot vrijwillige tussenkomst worden samengevoegd. Dienvolgens stelt de Rechtbank van eerste aanleg de hierboven vermelde prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 8 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 17 december 1997 hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord op voormelde prejudiciële vraag.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 23 december 1997 ter post aangetekende brieven.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen de zaak met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.
Er is geen memorie met verantwoording ingediend. - B - B.1. De prejudiciële vraag is soortgelijk aan die waarop het Hof heeft geantwoord met zijn arresten nr. 15/97 van 18 maart 1997 en nr. 31/97 van 21 mei 1997. De omstandigheid dat de verzekeraar via een vrijwillige tussenkomst partij wordt in het geding (zoals in deze zaak), veeleer dan via een rechtstreeks tegen hem ingestelde vordering (zoals in de zaken die zijn behandeld in de arresten nrs. 15/97 en 31/97), betekent weliswaar dat de vraag op een andere manier aan de rechter is voorgelegd, maar zij verandert niet de probleemstelling die in de vraag is vervat. In het thans voorliggende geval luidt de vraag of het bedrag van de vordering ingesteld door een benadeelde persoon die in rechte treedt tegen diegene die hij aansprakelijk acht en wiens verzekeraar vrijwillig tussenkomt, kan worden samengeteld met het bedrag dat die verzekeraar, door in de zaak tussen te komen, van de oorspronkelijke eiser vordert. In de vorige gevallen luidde de vraag of het bedrag van de vordering ingesteld door een benadeelde persoon die rechtstreeks in rechte treedt tegen de verzekeraar van degene die hij aansprakelijk acht, kan worden samengeteld met het bedrag van de vordering die de verzekerde instelt door in de zaak tussen te komen om van de oorspronkelijke eiser de vergoeding van zijn schade te vorderen. Het probleem betreft telkens de samentelling van de bedragen die door de partijen worden gevorderd naar aanleiding van eenzelfde feit dat het door elk van hen geleden nadeel heeft teweeggebracht.
Het Hof is van oordeel dat op de huidige vraag eenzelfde antwoord kan worden gegeven als in zijn voormelde arresten.
B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » B.3. Krachtens artikel 617 van hetzelfde Wetboek worden de vonnissen van de vrederechter gewezen in laatste aanleg wanneer « uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 50 000 frank niet overschrijdt. » B.4. Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Die bepaling wordt bij artikel 618 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk gemaakt op het vaststellen van de aanleg.
B.5. De in artikel 560 vervatte regel is evenwel niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » Die bepaling betekent dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering tot tussenkomst niet mag worden samengeteld met dat van de hoofdvordering.
B.6. Het Gerechtelijk Wetboek voorziet evenwel in een afwijking ten aanzien van sommige tegenvorderingen. Artikel 620 bepaalt immers : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » B.7. Uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen op tussenvordering : de aanleggers op tegenvordering en de tussenkomende partijen. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering, wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van die vordering, terwijl het bedrag van een vordering tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling niet wordt samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien zij ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.
B.8. Uit de feiten van de zaak en de motieven van het vonnis blijkt dat aan het Hof de vraag wordt gesteld naar de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre zij niet toestaan het bedrag van de vordering die wordt ingesteld door een benadeelde persoon die in rechte treedt tegen de persoon die hij aansprakelijk acht, zonder diens verzekeraar in de zaak te betrekken, samen te tellen met het bedrag dat deze laatste, door in de zaak tussen te komen, van de oorspronkelijke eiser vordert.
In een dergelijk geval is de vordering van de verzekeraar te beschouwen als een vordering tot tussenkomst, niet als een tegenvordering, zodat artikel 621 van toepassing is.
Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 enkel in zoverre zij, in een dergelijk geval, niet toestaan de bedragen van de vorderingen samen te tellen.
B.9. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.10. Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als de tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Artikel 15 van dat Wetboek bepaalt dat de tussenkomst een rechtspleging is waarbij een derde persoon partij wordt in het geding en die ertoe strekt, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.
Aldus wordt reeds in de voorafgaande bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een objectief onderscheid gemaakt tussen de tegenvordering en de tussenkomst, rekening houdend met de hoedanigheid van de personen in het rechtsgeding naargelang zij al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering.
Er dient evenwel nog te worden onderzocht of het objectief criterium van onderscheid wel relevant is in het in B.8 beschreven geval.
B.11. Wanneer een benadeelde persoon in rechte treedt tegen diegene die hij aansprakelijk acht voor de door hem geleden schade en wanneer de verzekeraar van de oorspronkelijke gedaagde, door in het geding tussen te komen, naar aanleiding van hetzelfde feit, van de oorspronkelijke eiser de betaling van een bedrag vordert, vertoont die tussenkomst zulk een gelijkenis met een tegenvordering dat het niet in redelijkheid verantwoord is ze ten opzichte van een dergelijke vordering verschillend te behandelen. Om over de twee vorderingen te oordelen zal de rechter in werkelijkheid, alsof het om een tegenvordering zou gaan, het respectieve gedrag van dezelfde partijen moeten beoordelen ter gelegenheid van eenzelfde feit dat het door elk van hen geleden nadeel heeft teweeggebracht. De inachtneming van het gelijkheidsbeginsel vereist dat de tussenkomende partij in dat geval als een aanlegger op tegenvordering wordt behandeld. Bovendien wordt daardoor het risico van onverenigbare beslissingen vermeden.
B.12. Binnen de in B.8 gestelde grenzen dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij uitsluiten dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering die een benadeelde persoon richt tegen diegene die hij voor de door hem geleden schade aansprakelijk acht, zonder diens verzekeraar bij de zaak te betrekken, wordt samengeteld met het bedrag van de vordering tot tussenkomst die laatstgenoemde tegen de oorspronkelijke eiser richt, terwijl die tussenvordering een gevolg is van het feit dat tot grondslag van de oorspronkelijke vordering dient.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.