Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 april 1998

Arrest nr. 30/98 van 18 maart 1998 Rolnummers 1117, 1118 en 1119 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, ingesteld door de gem Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021130
pub.
01/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 30/98 van 18 maart 1998 Rolnummers 1117, 1118 en 1119 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, ingesteld door de gemeente Schaarbeek, de stad Charleroi en de Waalse Regering.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 juni 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 1997, hebben de gemeente Schaarbeek, waarvan de kantoren gevestigd zijn ten gemeentehuize, Colignonplein, 1030 Brussel, de stad Charleroi, waarvan de kantoren gevestigd zijn ten stadhuize, place Charles II, 6000 Charleroi, en de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Jambes, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, derde uitgave).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 1 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 2 juli 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Jambes, bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Hertogsstraat 7-9, 1000 Brussel, bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 9 oktober 1997 heeft voorzitter M. Melchior vastgesteld dat de memorie van de Vlaamse Regering is ingediend na het verstrijken van de bij artikel 85 van de organieke wet bepaalde termijn en een termijn toegekend van acht dagen, vanaf de dag van ontvangst van de kennisgeving van de beschikking, om eventueel schriftelijke opmerkingen in te dienen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering en haar advocaat bij op 10 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

De Vlaamse Regering heeft schriftelijke opmerkingen ingediend bij op 15 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 28 oktober 1997 heeft het Hof de memorie van de Vlaamse Regering onontvankelijk verklaard en ze uit de debatten geweerd.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering en haar advocaat bij op 29 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 4 december 1997 ter post aangetekende brief; - de gemeente Schaarbeek, bij op 8 december 1997 ter post aangetekende brief; - de stad Charleroi, bij op 8 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 8 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bij op 8 december 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 30 juni 1998.

Bij beschikking van 28 januari 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 februari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998 : - zijn verschenen : - Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de gemeente Schaarbeek en de stad Charleroi; - Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - Mr. M. Mahieu, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - Mr. K. Leus, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Verzoekschrift van de stad Charleroi Eerste middel A.1. De wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen schendt de artikelen 10, 11 en 163 van de Grondwet alsmede artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, in zoverre het beroep dat erbij wordt ingevoerd tegen de gemeentebelastingen, in het Waalse en het Vlaamse Gewest van administratieve aard is en wordt ingesteld voor de bestendige deputatie, terwijl in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het beroep een jurisdictioneel karakter heeft en voor het rechtsprekend college wordt ingesteld; bovendien kan tegen de beslissingen van de bestendige deputatie beroep worden ingesteld bij het hof van beroep, terwijl tegen de beslissingen van het rechtsprekend college slechts een beroep tot vernietiging zou kunnen worden ingesteld bij de Raad van State op basis van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Men ziet niet in door welke objectieve en redelijke motieven dat verschil in behandeling tussen twee vergelijkbare categorieën van gemeenten zou kunnen worden verantwoord.

A.2. De miskenning van de grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie wordt verzwaard door de omstandigheid dat de wet aan het rechtsprekend college, als jurisdictioneel orgaan, de uitoefening toevertrouwt van een bevoegdheid die onder andere aangelegenheden valt dan die welke zijn bedoeld in de artikelen 127 en 128 van de Grondwet, een bevoegdheid die, in het Waalse en in het Vlaamse Gewest, wordt uitgeoefend door de bestendige deputatie, en zulks met miskenning van artikel 163 van de Grondwet.

Bovendien worden bij artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 aan het rechtsprekend college enkel de rechtsprekende taken toevertrouwd die in de provincies door de bestendige deputatie worden uitgeoefend.

Tweede middel A.3. De bestreden wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij niet bepaalt dat de overheid waarvan de belasting uitgaat die het voorwerp uitmaakt van een bezwaar bij de bestendige deputatie, van het genoemde bezwaar op de hoogte moet worden gebracht, noch, bijgevolg, dat zij haar opmerkingen hierover kan doen gelden, en evenmin dat zij op de hoogte moet worden gebracht van de beslissing of de ontstentenis van beslissing genomen naar aanleiding van het ingediende bezwaar; bovendien bepaalt de wet dat de ontstentenis van een beslissing van de bestendige deputatie binnen een termijn van zes maanden, eventueel verlengd met drie maanden, inhoudt dat het bezwaar gegrond wordt geacht.

Eerste onderdeel A.4. Men ziet niet in om welke redenen de overheid waarvan de betwiste belasting uitgaat niet wordt beschouwd als een « partij in het geding » in het kader van het bij de bestendige deputatie ingediende bezwaar.

De ontstentenis van tussenkomst van de overheid waarvan de betwiste belasting uitgaat zou de bestendige deputatie kunnen verhinderen uitspraak te doen met volledige kennis van de feitelijke en juridische aspecten van de betwiste toestand.

Tweede onderdeel A.5. Men ziet niet in welke objectieve en redelijke motieven zouden verantwoorden dat het bezwaar gegrond wordt geacht bij het verstrijken van de aan de bestendige deputatie toegekende termijn om zich uit te spreken.

Verzoekschrift van de gemeente Schaarbeek Eerste middel A.6. De bestreden wet schendt artikel 163 van de Grondwet alsmede artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, doordat ze aan het rechtsprekend college, waarvan de leden worden aangewezen door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, een bevoegdheid toekent die, in het Waalse en in het Vlaamse Gewest, wordt uitgeoefend door de bestendige deputatie en die geen betrekking heeft op een aangelegenheid die onder de gemeenschapsbevoegdheden valt in de zin van de artikelen 127 en 128 van de Grondwet.

Tweede middel A.7. De bestreden wet schendt de artikelen 10, 11 en 163 van de Grondwet alsmede artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, doordat het beroep dat erbij wordt ingevoerd tegen de gemeentebelastingen in het Waalse en in het Vlaamse Gewest van administratieve aard is en bij de bestendige deputatie moet worden ingesteld, terwijl in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het beroep een jurisdictioneel karakter heeft en voor het rechtsprekend college wordt ingesteld; bovendien kan enkel tegen de beslissingen van de bestendige deputatie een beroep worden ingesteld bij het hof van beroep, terwijl tegen de beslissingen van het rechtsprekend college enkel een beroep tot vernietiging kan worden ingesteld bij de Raad van State overeenkomstig artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

A.8. Men ziet niet in welke objectieve en redelijke motieven zouden verantwoorden dat enkel de Waalse en de Vlaamse gemeenten, evenals hun belastingplichtigen, een beroep bij het hof van beroep genieten tegen de beslissingen van het orgaan dat in eerste aanleg is belast met het onderzoeken van de bezwaren tegen de gemeentebelastingen, en niet de Brusselse gemeenten en hun belastingplichtigen, aan wie bijgevolg de voordelen en de waarborgen van een beroep tot herziening bij het hof van beroep worden ontzegd.

A.9. De miskenning van de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie wordt verzwaard door de omstandigheid dat de betwiste wet artikel 163 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 schendt door aan het rechtsprekend college, als jurisdictioneel orgaan, de uitoefening toe te kennen van een bevoegdheid die ressorteert onder andere aangelegenheden dan die welke zijn bedoeld in de artikelen 127 en 128 van de Grondwet, een bevoegdheid die, in het Waalse en in het Vlaamse Gewest, door de bestendige deputatie wordt uitgeoefend.

Verzoekschrift van de Waalse Regering Eerste middel A.10. De bestreden wet schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en in samenhang met artikel 145 van de Grondwet.

De artikelen 4, § 3, 9°, 9, 10, 11, 13, 14, 5°, en 15 voeren verschillen in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen die gemeente- en provinciebelastingen verschuldigd zijn.

Alle belastingplichtigen, behalve in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, beschikken immers over een administratief beroep met toepassing van de artikelen 9, eerste lid, en 10 van de bestreden wet.

Zij kunnen zich niet beroepen op de aan het jurisdictionele beroep verbonden waarborgen, noch op de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 september 1987 betreffende de procedure voor de bestendige deputatie in de gevallen waarin deze een rechtsprekende taak vervult, met toepassing van de artikelen 11, 13 en 14, 5°, van de bestreden wet.

In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest daarentegen beschikken de belastingplichtigen over een jurisdictioneel beroep bij het college bedoeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Zij kunnen zich beroepen op de waarborgen die aan het jurisdictioneel beroep zijn verbonden en op de bepalingen van het voormelde koninklijk besluit van 17 september 1987. Zij vallen niet onder de toepassing van de artikelen 9, derde en vierde lid, 10 en 11 van de bestreden wet.

A.11. Die twee categorieën zijn onbetwistbaar vergelijkbaar.

A.12. De maatregel is niet relevant ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen. Hij is in ieder geval onevenredig rekening houdend met de gevolgen die hij veroorzaakt en met de in het geding zijnde beginselen.

A.13. Ten aanzien van de in artikel 9, tweede lid, bedoelde belastingplichtigen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, ziet men niet goed in waarom zij de enigen zijn die nog een jurisdictionele bescherming en de in het koninklijk besluit van 17 september 1987 bedoelde waarborgen kunnen genieten.

Het voormelde artikel 83quinquies, § 2, kan een dergelijk verschil in behandeling niet verantwoorden, vermits het over rechtsprekende taken handelt, terwijl de bestreden wet aan de bestendige deputatie taken van administratieve aard toevertrouwt.

A.14. De artikelen 9 en 10 van de bestreden wet alsmede alle bepalingen die er onlosmakelijk mee verbonden zijn, met name de artikelen 4, § 3, 9°, 11, 13, 14, 5°, 14, 6°, en 15, dienen dus te worden vernietigd.

Tweede middel A.15. De bestreden wet schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat, krachtens artikel 15 ervan, zij van toepassing is op de provincie- en gemeentebelastingen die contant worden geïnd vanaf 1 januari 1997 of die in kohieren zijn opgenomen welke vanaf dezelfde datum uitvoerbaar worden verklaard. Voor het overige heft artikel 14, 6°, de wet van 23 december 1986 op zonder in een overgangsstelsel te voorzien.

De bestreden bepalingen voeren onder de in 1996 belaste belastingplichtigen verschillen in behandeling in, naargelang zij onder de toepassing van de wet van 23 december 1986 of onder de toepassing van die van 24 december 1996 vallen.

A.16. Bepaalde belastingen van het dienstjaar 1996 werden in 1996 geïnd, maar konden niet vóór 31 december 1996 worden ingekohierd.

Dat is het geval voor de belastingen die zijn vastgesteld op basis van aangiften van belastingplichtigen of voor de ambtshalve vaststelling van de belastingaanslag wegens ontstentenis van aangifte, of wegens onjuiste of verkeerde aangifte.

Dat is ook het geval voor bepaalde belastingen die in 1996 contant hadden kunnen worden geïnd maar die dat nog niet zijn. De procedure van contante inning moet in 1997 worden voortgezet ofwel zouden die belastingen moeten worden ingekohierd om een uitvoerbare titel te geven aan de provincie of de gemeente.

Die belastingen vallen onder de toepassing van de bestreden wet. Bij ontstentenis echter van een overgangsstelsel, en rekening houdend met het beginsel van de niet-retroactiviteit van belastingverordeningen, is het voor de gemeenten en de provincies meestal onmogelijk over te gaan tot invorderingen.

Indien ambtenaren aldus in 1996 overtredingen hebben vastgesteld, waren zij daarom niet « beëdigd [en] [...] aangewezen door de overheid die [...] bevoegd is om de belastingkohieren vast te stellen », zoals artikel 7 van de bestreden wet vereist.

Om dezelfde redenen kan de procedure van ambtshalve vaststelling van de belastingaanslag bedoeld in artikel 6 van de bestreden wet niet in werking worden gesteld, indien zij in de belastingverordening van 1996 niet op een dusdanig strakke wijze was georganiseerd.

A.17. De belastingplichtigen daarentegen die vóór 31 december 1996 zijn ingekohierd of die vóór die datum de vereiste betalingen hebben verricht, vallen niet onder de toepassing van de bestreden wet. De betwiste bepalingen zijn vaak een beloning voor de slechte betalers.

A.18. De artikelen 14, 6°, en 15 van de bestreden wet dienen te worden vernietigd.

Memorie van de Ministerraad Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen A.19. Terwijl de ontvankelijkheid van het beroep van het Waalse Gewest niet kan worden betwist en terwijl het belang van de stad Charleroi om in rechte te treden niet wordt betwist, blijkt daarentegen niet dat enige bepaling van de bestreden wet de gemeente Schaarbeek rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken.

De bestreden wet bevestigt enkel in artikel 9, tweede lid, ervan dat, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, het bezwaar tegen een lokale belasting wordt ingesteld bij het rechtsprekend college. De bestreden norm wijzigt dus geenszins de rechtstoestand van de gemeente Schaarbeek.

Wat de omvang van de beroepen betreft A.20. Hoewel in de drie beroepen de vernietiging van de wet van 24 december 1996 in haar geheel wordt gevorderd, kan aan de hand van de uiteenzetting van die beroepen het onderwerp van de verzoekschriften tot de vernietiging van de artikelen 9 tot 11 van de bestreden wet en, bijkomstig, tot de vernietiging van de artikelen 4, § 3, 9°, 13, 14, 5°, 14, 6°, en 15 worden beperkt. Geen enkel middel is tegen de andere bepalingen van de bestreden wet gericht. Het onderzoek van het beroep moet dus worden beperkt tot de grondwettigheid van de voormelde artikelen.

Ten gronde Eerste middel aangevoerd door de gemeente Schaarbeek A.21. Het middel faalt in rechte : het vloeit voort uit een verkeerde lezing van artikel 163 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

Wegens het verdwijnen van de provincie Brabant, is het oorspronkelijke artikel 1 van de Grondwet, dat artikel 163 is geworden, aangevuld met twee nieuwe leden, waarbij voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in een verdeling van de bevoegdheden wordt voorzien die voordien door de provincieraad en de bestendige deputatie van de provincie Brabant werden uitgeoefend, op basis van de aard ervan.

Drie categorieën van bevoegdheden kunnen worden onderscheiden : de provinciale opdrachten die onder de gemeenschapsbevoegdheden vallen, de provinciale bevoegdheden die aansluiten bij gewestelijke aangelegenheden en ten slotte de andere aangelegenheden die noch gewestelijke noch gemeenschapsaangelegenheden zijn en waarvoor hetzij het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, hetzij een andere instelling bevoegd is waarvan de leden door het genoemde Gewest worden aangewezen volgens de modaliteiten die in een met bijzondere meerderheid aangenomen wet worden gepreciseerd; artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989, ingevoegd bij artikel 87 van de bijzondere wet van 16 juli 1993, heeft weliswaar precies tot doel aan het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de jurisdictionele taken toe te vertrouwen die door de bestendige deputatie van de vroegere provincie Brabant werden uitgeoefend.

A.22. De bestreden wet neemt de voormelde bepalingen volledig in acht.

De omstandigheid dat de hoedanigheid krachtens welke de bestendige deputatie voortaan optreedt erdoor wordt gewijzigd - als administratieve overheid en niet langer als jurisdictionele overheid - heeft geen belang vermits die wijziging niet van toepassing is op het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

A.23. Het middel faalt in rechte.

Tweede middel van de gemeente Schaarbeek A.24. Dat middel is gebaseerd op het postulaat dat tegen de beslissingen die worden uitgesproken door het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest geen beroep zou kunnen worden ingesteld bij het hof van beroep, maar uitsluitend bij de Raad van State, in tegenstelling tot de beslissingen van de bestendige deputaties van de provincies.

A.25. Hoewel artikel 11 van de bestreden wet niet uitdrukkelijk vermeldt dat tegen de beslissingen van het rechtsprekend college beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep, gebiedt een redelijke interpretatie van die bepaling, in overeenstemming met de coherentie van de wet en het door de wetgever nagestreefde doel, het rechtsprekend college op te nemen in het nieuwe generieke kader « bestendige deputatie ». De aangevoerde discriminatie bestaat dus niet.

Het middel faalt in rechte.

Eerste middel van de stad Charleroi Eerste onderdeel A.26. Het middel berust op het postulaat dat de taken die in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest door het rechtsprekend college en in het Vlaamse en in het Waalse Gewest door de bestendige deputaties worden uitgeoefend, op straffe van schending van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, van dezelfde aard moeten zijn - administratief of jurisdictioneel - en bij dezelfde procedure moeten worden geregeld.

A.27. Dat postulaat is, op institutioneel vlak, onverenigbaar met de objectieve doelstellingen die bestaan tussen het aan de verdeling in provincies onttrokken grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de grondgebieden van de andere gewesten, het Vlaamse en het Waalse, waar de provincies blijven voortbestaan.

A.28. Die verschillende situatie vindt haar oorsprong in artikel 5 van de Grondwet en in de overgangsbepalingen ingeschreven in titel IX, artikel VI, §§ 1 tot 3, van de Grondwet. Het zou dus tevergeefs zijn aan het Hof een beweerde discriminatie voor te leggen die haar grondslag in de Grondwet zelf zou vinden.

A.29. De opdracht van het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is overigens vastgesteld bij een bijzondere wet, en in het bijzonder in artikel 83quinquies, § 2, ervan.

A.30. Rekening houdend met die institutionele en wetgevende specificiteit eigen aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, heeft de gewone wetgever, bij de bestreden wet, regels die eigen zijn aan de bestendige deputaties willen aannemen, zonder de aan het rechtsprekend college toevertrouwde opdrachten inzake provinciale en gemeentelijke geschillen voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te willen raken.

A.31. Er wordt niet betwist dat de wet van 24 december 1996, in dat opzicht, de hoedanigheid heeft gewijzigd waarin de bestendige deputatie zich voortaan uitspreekt inzake beroepen tegen lokale belastingen. Zij handelt voortaan niet langer in de hoedanigheid van jurisdictionele overheid maar, zoals wordt aangegeven in artikel 9, eerste lid, van de bestreden wet, als « administratieve overheid ».

A.32. De hoedanigheid waarin, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, het rechtsprekend college handelt is daarentegen niet gewijzigd.

A.33. Buiten de kwalificaties « administratieve overheid », enerzijds, en « rechtsprekende overheid », anderzijds, blijkt overigens dat de wijzen van optreden van die overheden evenwaardig zijn.

A.34. Men kan dus niet, zoals de stad Charleroi beweert, oordelen dat de nieuwe administratieve procedure die voor de bestendige deputaties wordt gevoerd, aan de gemeenten van het Waalse en het Vlaamse Gewest alsmede aan hun belastingplichtigen minder voordelen en waarborgen zou bieden dan de jurisdictionele procedure die nog steeds van toepassing is voor het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Tweede onderdeel A.35. Om de redenen die zijn uiteengezet in het antwoord op het eerste middel dat is aangevoerd door de gemeente Schaarbeek is het tweede onderdeel van het middel niet gegrond.

Tweede middel van de stad Charleroi Eerste onderdeel A.36. Het eerste onderdeel van het middel gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden wet. Uit de bestreden wet, en in het bijzonder uit artikel 10 ervan, blijkt niet dat de overheid waarvan de betwiste belasting uitgaat zou moeten worden beschouwd als een « partij in het geding ». Artikel 11, tweede lid, van de bestreden wet betreft enkel de procedure van hoger beroep. Die bepaling wordt overigens in die zin geïnterpreteerd in een omzendbrief van 12 juni 1997.

A.37. In het stadium van het beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie bestaat er een strikte gelijkheid tussen de belastingplichtige en de gemeente.

A.38. Datzelfde geldt bij het onderzoek door de bestendige deputatie van het beroep dat bij haar is aanhangig gemaakt. In zoverre de bestendige deputatie als administratieve overheid handelt, zijn noch de belastingplichtige noch de gemeente, ten overstaan van de deputatie, partijen in het geding.

Er is dus geen schending van het gelijkheidsbeginsel.

Tweede onderdeel A.39. Zoals het is verwoord, voert dat middel geen enkele schending van het gelijkheids- of niet-discriminatiebeginsel aan. Het maakt geen enkele vergelijking met een situatie die soortgelijk wordt geacht maar gunstiger wordt behandeld.

A.40. Bij gebrek aan preciseringen is het middel onontvankelijk. In ondergeschikte orde is het niet gegrond.

A.41. In werkelijkheid bekritiseert het middel in dat onderdeel de opportuniteit van de door de wetgever gemaakte keuze, die door het Hof niet kan worden gecensureerd.

A.42. Aangezien de wetgever heeft willen aangeven dat de bestendige deputatie uitspraak deed als administratieve overheid, bestonden er ten slotte objectieve en redelijke motieven om ervoor te zorgen dat haar beslissingen binnen een bepaalde termijn worden genomen en dat in geval van stilzwijgen, na de toegekende termijn, aan het beroep een keuze wordt voorbehouden.

Eerste middel van de Waalse Regering A.43. Het eerste middel valt samen met het eerste middel dat door de stad Charleroi is uiteengezet. Hoewel een administratieve beslissing en een rechterlijke beslissing niet met elkaar mogen worden verward, is de administratie hoe langer hoe meer aan de rechtsregels onderworpen, met name door de motiveringsplicht. In omgekeerde zin, heeft de rechter een aanzienlijk grotere interpretatiebevoegdheid gekregen.

Te dezen heeft de wetgever, doordat hij, enerzijds, geen afbreuk doet aan een jurisdictionele overheid waarin overigens bij de Grondwet of bij een bijzondere wet is voorzien, en doordat hij, anderzijds, een administratieve procedure organiseert die gepaard gaat met verplichtingen en waarborgen die vergelijkbaar zijn met die welke verbonden zijn met een jurisdictionele procedure, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet miskend.

Tweede middel van de Waalse Regering Eerste onderdeel A.44. Het middel berust op het postulaat dat een overgangsstelsel ontbreekt, wat afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid. Ook wordt de omstandigheid beoogd dat de derde editie van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 pas op 10 januari 1997 kon worden verspreid, zonder dat de provincies en de gemeenten een voldoende lange termijn kregen om zich met het nieuwe stelsel vertrouwd te maken. Geen enkel van die elementen kan de vernietiging van de bestreden bepalingen verantwoorden.

A.45. Artikel 15 vormt overigens wel degelijk een overgangsmaatregel.

Uit een omzendbrief van 12 juni 1997 volgt dat het criterium aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke wet van toepassing is, een van de twee volgende factoren is : « - ofwel is het kohier van de provincie- of gemeentebelasting uitvoerbaar verklaard vanaf 1 januari 1997, - ofwel is die belasting op 1 januari 1997 geïnd.

In dat geval moet de wet van 24 december 1996 worden toegepast. » A.46. Voor de andere belastingen, dit wil zeggen die waarvan het kohier uitvoerbaar is verklaard vóór 1 januari 1997, maar die niet vóór die datum zijn geïnd, verloopt de latere geschillenprocedure overeenkomstig de wet van 23 december 1986.

A.47. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld is het eigen aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en de personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Het Hof neemt ook aan dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet vereisen dat overgangsmaatregelen worden genomen naar aanleiding van de aanneming van de nieuwe wetgeving.

A.48. Ten overvloede kan ten slotte de omstandigheid dat een termijn van tien dagen is verlopen tussen de datum van de derde editie van het Belgisch Staatsblad, 31 december 1996, en die van de verspreiding ervan, 10 januari 1997, de grondwettigheid van de wet niet aantasten.

Tweede onderdeel A.49. Het tweede onderdeel van het middel mist feitelijke grondslag.

Er wordt aangevoerd dat bepaalde belastingen van het dienstjaar 1996 niet konden worden ingekohierd op 31 december 1996, zodat zij in 1997 niet langer kunnen worden verhaald bij ontstentenis van inachtneming van de nieuwe bepalingen waarin de bestreden wet voorziet.

Die bewering is onjuist in zoverre het toepassingscriterium van de nieuwe wet te maken heeft met de vraag of het kohier al dan niet uitvoerbaar is verklaard vóór dan wel na 1 januari 1997.

Indien het kohier uitvoerbaar is verklaard vóór 1 januari 1997, zal de latere geschillenprocedure volgens de regeling van de wet van 23 december 1986 verlopen.

Indien dat kohier niet uitvoerbaar is verklaard, moet het voortaan uitvoerbaar verklaard worden, maar voor het dienstjaar 1996, overeenkomstig de wet van 24 december 1996, die van kracht is sinds 1 januari 1997. De geschillenprocedure zal dan overeenkomstig de nieuwe wet verlopen.

A.50. Men ziet niet in waarom het onmogelijk zou zijn voor de gemeenten of de provincies de belastingen betreffende het dienstjaar 1996 in te vorderen.

In ondergeschikte orde A.51. Mocht het Hof een of ander middel geheel of gedeeltelijk inwilligen, zou, teneinde de rechtszekerheid te waarborgen, artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten worden toegepast.

Memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering Ten aanzien van het eerste middel van de gemeente Schaarbeek Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.52. De aangevoerde schending betreft geen regels waarbij de bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen of de gewesten worden vastgesteld. Noch artikel 163 van de Grondwet, noch artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 zijn immers dergelijke regels. Die artikelen wijzen daarentegen enkel het orgaan aan dat, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, bevoegd zal zijn om de bevoegdheden uit te oefenen die de provinciale organen uitoefenen, niet in het kader van hun provinciale autonomie, maar als gedecentraliseerde overheid in het kader van een opdracht waarmee zij door de federale Staat of door de gemeenschappen zijn belast. Het Hof is dus niet bevoegd om het middel te onderzoeken.

A.53. Bovendien dient de exceptio obscuri libelli te worden opgeworpen.

A.54. In het licht van de inhoud van het eerste middel is het overigens niet duidelijk in welke mate de bestreden norm de rechtstoestand van de verzoekster rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken. Bijgevolg heeft zij geen belang bij haar beroep.

Ten gronde A.55. De bestreden wet preciseert niet in welke hoedanigheid het rechtsprekend college kennis neemt van de door de belastingplichtige ingestelde bezwaren. De wet moet dus worden geïnterpreteerd in een zin die verenigbaar is met artikel 83quinquies van de wet van 12 januari 1989, met name in de zin waarin het rechtsprekend college optreedt als jurisdictioneel orgaan.

De bestreden wet schendt de aangevoerde bepalingen dus niet.

Ten aanzien van het tweede middel van de gemeente Schaarbeek Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.56. In zoverre de verzoekster zich erover beklaagt geen jurisdictioneel beroep te genieten in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentebelasting, doet zij niet van het vereiste belang blijken, vermits de huidige rechtstoestand een jurisdictioneel beroep waarborgt.

A.57. In zoverre de verzoekster zich erover beklaagt dat zij geen beroep in tweede aanleg bij het hof van beroep geniet, is het middel inadequaat en verschaft het de verzoekster niet het vereiste belang om voor het Hof in rechte te treden.

A.58. De verzoekster is immers van oordeel dat de ontstentenis van beroep voor het hof van beroep uitsluitend voortvloeit uit het feit dat, voor de Brusselse gemeenten, bezwaar kan worden ingesteld bij het rechtsprekend college. Zij vecht bijgevolg artikel 9, tweede lid, van de bestreden wet aan. De grief is echter rechtstreeks verbonden met artikel 11 van die wet, waarvan de verzoekster de ongrondwettigheid zou moeten aantonen.

De inhoud van het middel alsmede het bedoelde artikel zijn dus inadequaat. De verzoekster doet niet blijken van het vereiste belang om voor het Hof in rechte te treden, vermits de vernietiging van artikel 9, tweede lid, haar niet in staat zou stellen om het nagestreefde voordeel te verkrijgen.

Ten gronde A.59. Het middel is niet gegrond in zoverre de verzoekster over een beroep bij een jurisdictionele instantie beschikt, zoals hiervoor is aangetoond.

De verzoekster beweert ook ten onrechte dat tegen de beslissing van het rechtsprekend college een beroep tot vernietiging zou bestaan bij de Raad van State in het kader van het objectieve contentieux. De Raad van State neemt inderdaad kennis van beroepen tot vernietiging tegen beslissingen van het rechtsprekend college, maar als cassatierechter.

A.60. Wat de ontstentenis van beroep voor het hof van beroep betreft, is het de bedoeling van de nieuwe wet de bestendige deputaties die als jurisdictioneel orgaan optreden te ontlasten van het beheer van de bezwaren van de belastingplichtigen tegen gemeente- en provinciebelastingen. De wet beoogde enkel de wettelijke bevestiging van een bestaande toestand waarin de administratie van de bestendige deputatie dossiers in verband met bezwaren behandelt.

A.61. Objectieve en redelijke elementen verantwoorden de gedifferentieerde behandeling van de Brusselse gemeenten en van hun belastingplichtigen.

A.62. In de eerste plaats is sinds 1993 het provinciale niveau afgeschaft voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, waarbij de uitoefening van de taken van de provinciale organen gedeeltelijk is overgenomen door de instellingen van het Brusselse Gewest, overeenkomstig artikel 163 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

A.63. Het was echter ondenkbaar dat de Brusselse Hoofdstedelijke Regering met die taak zou worden belast, vermits zij tevens het administratief toezicht uitoefent op de beslissingen van de gemeenteraden en van de colleges van burgemeester en schepenen in de Brusselse gemeenten.

A.64. Het zou overigens onredelijk zijn geweest de Brusselse Hoofdstedelijke Regering ermee te belasten zich uit te spreken over de in de wet van 24 december 1996 bedoelde fiscale bezwaren, aangezien die Regering reeds met talrijke taken is belast die haar als gewestelijke overheid toekomen.

A.65. Het is dus verantwoord, bij ontstentenis van een provinciaal niveau in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, de eerste etappe van het administratief beroep over te slaan.

Ten aanzien van het eerste middel van de stad Charleroi A.66. Hoewel het beroep de vernietiging van alle bepalingen van de bestreden wet beoogt, met uitzondering van artikel 1, spitst het middel zich toe op het ongrondwettige karakter van de in artikel 9, tweede lid, bedoelde uitzonderingsregel. In de grief wordt echter niet het ongrondwettige karakter aangetoond van de in dat artikel vervatte algemene regel.

Het aangevoerde middel is niet adequaat om het beoogde doel te bereiken. A fortiori doet de verzoekster niet blijken van het vereiste belang om voor het Hof in rechte te kunnen treden, vermits de vernietiging van artikel 9, tweede lid, het niet mogelijk zou maken het gezochte voordeel te verkrijgen, met name de herinvoering van de wet van 23 december 1986.

Ten gronde A.67. De tussenkomende partij verwijst naar de opmerkingen die zij heeft geformuleerd in verband met het tweede middel van de gemeente Schaarbeek.

Ten aanzien van de middelen van de Waalse Regering Ten aanzien van het eerste middel A.68. Wat de ontvankelijkheid en de grond van dat middel betreft, verwijst de tussenkomende partij naar de opmerkingen die zij heeft gemaakt in verband met het eerste middel van de stad Charleroi.

Wat het aan de bestreden maatregel gemaakte verwijt betreft dat hij niet relevant is ten aanzien van het nagestreefde doel, herinnert de tussenkomende partij eraan dat de belastingplichtigen steeds, buiten het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, een jurisdictioneel beroep genieten bij de gewone rechtbanken, met name bij het hof van beroep, uitspraak doende over de betwistingen in verband met het desbetreffende politieke recht.

A.69. Het is tevens verkeerd te beweren dat de belastingplichtigen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de enigen zouden zijn die een jurisdictionele bescherming genieten, vermits de belastingplichtigen van de andere gewesten een beroep bij een gewone rechter genieten.

Memorie van de Waalse Regering A.70. De stad Charleroi en de gemeente Schaarbeek doen ontegenzeggelijk blijken van het vereiste belang doordat zij ongunstig en rechtstreeks kunnen worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten.

A.71. Wat de omvang van het beroep betreft, formuleren de twee verzoekende partijen middelen die enkel betrekking hebben op de artikelen 9 tot 11 alsmede op de artikelen 13 en 14, 5°, van de wet van 24 december 1996.

Eerste middel van de stad Charleroi A.72. De verzoekster voert terecht aan dat de bestreden wet een fundamenteel verschil in behandeling maakt tussen twee categorieën van gemeenten. De gemeenten van het Waalse en van het Vlaamse Gewest alsmede hun belastingplichtigen kunnen een bezwaar indienen bij de bestendige deputatie, die als administratieve overheid optreedt. Aan hen wordt aldus een jurisdictionele bescherming ontzegd en zij verliezen een aanleg die voordien door de bestendige deputatie werd verzekerd.

A.73. De gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en hun belastingplichtigen daarentegen blijven een jurisdictionele bescherming genieten, aangezien zij krachtens de bestreden wet een bezwaar kunnen indienen bij het rechtsprekend college bedoeld in artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

A.74. De parlementaire voorbereiding van de bestreden wet maakt het niet mogelijk de motieven te ontwaren waarom een dergelijk verschil in behandeling is ingesteld onder die categorieën van gemeenten en belastingplichtigen.

Artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 kan op zich dat verschil in behandeling niet verantwoorden, vermits het betrekking heeft op rechtsprekende taken die in de provincies door de bestendige deputatie worden uitgevoerd, terwijl de aangevochten wet in hoofdzaak juist tot doel heeft aan de bestendige deputaties een taak van bestuurlijke aard toe te kennen en aldus de wet aan een feitelijk bestaande toestand aan te passen.

A.75. Overigens is het van weinig belang dat bij artikel 5 van de Grondwet het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aan de indeling in provincies is onttrokken. Op zich legt die grondwetsbepaling aan de federale wetgever natuurlijk niet de verplichting op een verschil in behandeling in te voeren tussen de hierboven bedoelde categorieën van gemeenten en belastingplichtigen.

Het middel is dus gegrond.

Tweede middel Eerste onderdeel A.76. De artikelen 10 en 11 van de aangevochten wet bepalen niet dat de belastingplichtige of de overheid waarvan de betwiste belasting uitgaat partijen in het geding voor de bestendige deputatie dienen te zijn. Zij verzekeren dus niet het contradictoir karakter van de debatten. Bovendien bepaalt artikel 10, vierde lid, niet dat de beslissing of de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie ter kennis wordt gebracht van de overheid waarvan de belasting waartegen bij de bestendige deputatie bezwaar wordt ingediend, uitgaat.

A.77. Daaruit volgt een eerste verschil in behandeling tussen, enerzijds, de gemeenten en de belastingplichtigen van het Waalse Gewest en het Vlaamse Gewest, die onder de toepassing van die bepalingen vallen, en, anderzijds, de gemeenten en de belastingplichtigen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, die niet onder de toepassing van die bepalingen vallen en hun argumenten kunnen doen gelden voor het rechtsprekend college overeenkomstig artikel 104bis van de provinciewet en het koninklijk besluit van 17 september 1987.

A.78. Daaruit volgt een tweede verschil in behandeling tussen, enerzijds, de procedure georganiseerd voor de bestendige deputatie bij de artikelen 10 en 11 van de aangevochten wet en, anderzijds, de procedure die van toepassing is voor het hof van beroep, wanneer aan dat hof, met toepassing van artikel 10, vierde lid, van de aangevochten wet, een beslissing van de bestendige deputatie of de ontstentenis van beslissing binnen de voorgeschreven termijn wordt voorgelegd. Dat verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.

Tweede onderdeel A.79. Artikel 10, derde lid, van de aangevochten wet bepaalt dat bij ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie binnen een bepaalde termijn, het bezwaar geacht wordt gegrond te zijn. Artikel 11 organiseert een beroep tegen de ontstentenis van beslissing binnen die termijn.

Daaruit volgt een volkomen onverantwoord verschil in behandeling tussen de gemeenten van het Waalse Gewest en het Vlaamse Gewest, enerzijds, en de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, anderzijds.

A.80. Die discriminatie wordt versterkt door het feit dat artikel 10, vierde lid, van de aangevochten wet niet voorziet in de kennisgeving van de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie aan de overheid waarvan de belasting uitgaat. Die overheid kan dus niet op een doeltreffende manier een beroep instellen bij het hof van beroep.

Het middel is dus gegrond.

Vernietigingsmiddelen geformuleerd door de gemeente Schaarbeek Eerste middel A.81. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat de wetgever heeft beslist een einde te maken aan het rechtsprekend karakter van de vroeger aan de bestendige deputatie toegekende taak inzake bezwaar tegen de provinciale en gemeentelijke belastingen en voor de toekomst een administratief karakter aan zulke bezwaren toe te kennen.

A.82. In die mate ziet de Waalse Regering niet de redenen waarom artikel 9, tweede lid, van de aangevochten wet bepaalt dat in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de bezwaren bij het rechtsprekend college moeten worden ingediend.

A.83. Met toepassing van artikel 163, eerste lid, van de Grondwet, bepaalt artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 immers dat de rechtsprekende taken die in de provincies door de bestendige deputatie worden uitgeoefend, in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad door het rechtsprekend college worden uitgeoefend.

Het middel is gegrond.

Tweede middel A.84. De artikelen 10 en 11 van de aangevochten wet hebben geen betrekking op het rechtsprekend college en de aangevochten wet organiseert geen beroep bij het hof van beroep tegen de beslissingen van dat college.

Daaruit volgt een verschil in behandeling tussen de gemeenten van het Waalse en het Vlaamse Gewest en hun belastingplichtigen, enerzijds, en de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en zijn belastingplichtigen, anderzijds.

Voor het overige valt dit middel samen met het eerste middel van het verzoekschrift dat door de stad Charleroi is ingediend.

Het middel is gegrond.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.85. Enkel het belang van de gemeente Schaarbeek om in rechte te treden wordt door de Ministerraad betwist, om de redenen die in zijn memorie zijn uiteengezet.

A.86. Geen enkel van de annulatieberoepen kan tot een gehele vernietiging van de aangevochten wet leiden. Wegens de omvang van de beroepen zouden zij enkel aanleiding kunnen geven tot een eventuele gedeeltelijke vernietiging.

A.87. De Waalse Regering beweert ten onrechte dat artikel 10, vierde lid, van de aangevochten wet niet erin zou voorzien dat van de beslissing of de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie kennis moet worden gegeven aan de overheid waarvan de belasting uitgaat.

Het is weliswaar juist dat de aangevochten wet niet uitdrukkelijk in die kennisgeving voorziet, maar uit een omzendbrief van 12 juni 1997 Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1997) blijkt dat « hoewel de voormelde wet van 24 december 1996 het niet altijd uitdrukkelijk bepaalt, [...] het duidelijk [is] dat elk van de bij het geding betrokken partijen op de hoogte gebracht moet worden van de beslissingen waarvan zij de gevolgen ondergaat ».

Vanwege de interpretatie die door die omzendbrief aan de wet wordt gegeven, berust de memorie van de Waalse Regering op een onjuiste interpretatie van die wet.

A.88. De Waalse Regering zou, in voorkomend geval op verzoek van het Hof, haar argumentatie moeten specifiëren wanneer zij stelt dat, na akte te hebben genomen van de wens van de wetgever om een einde te maken aan het rechtsprekend karakter van de vroeger aan de bestendige deputatie inzake bezwaar toegekende taak, diezelfde Waalse Regering « niet de redenen ziet waarom artikel 9, tweede lid, van de aangevochten wet bepaalt dat in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de bezwaren moeten worden ingediend bij het rechtsprekend college dat is bedoeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 ».

De Waalse Regering is van oordeel dat bijgevolg, om een einde te maken aan een eventuele discriminatie, het optreden van het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zou moeten worden afgeschaft. Dat standpunt lijkt niet bestaanbaar met de argumentatie van dezelfde Waalse Regering volgens welke de ontstentenis van rechtsprekend karakter van het voortaan voor de bestendige deputatie ingestelde beroep in werkelijkheid de vernietiging van de aangevochten wet zou verantwoorden.

Ten aanzien van de memorie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering A.89. De Ministerraad sluit zich aan bij de motieven die door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest naar voren zijn gebracht, doch distantieert zich van de over het volgende punt uiteengezette argumentatie.

A.90. De Ministerraad deelt niet de mening volgens welke een beroep voor de Raad van State zou kunnen worden ingesteld tegen de beslissing van het rechtsprekend college, tot administratieve cassatie.

A.91. Sedert de inwerkingtreding van de aangevochten wet, dat wil zeggen sedert 1 januari 1997, stelt het rechtsprekend college immers altijd (en zoals voorheen) dat zijn beslissingen vatbaar zijn voor beroep bij het Hof van Beroep te Brussel, wat op verzoek van het Arbitragehof door het rechtsprekend college zou kunnen worden bevestigd.

A.92. Overigens wordt aangenomen dat de Raad van State, met toepassing van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, slechts bevoegd is bij ontstentenis van een ander rechtscollege. De betwiste administratieve beslissingen waartegen een beroep kan worden ingesteld voor een gewoon rechtscollege, vallen dus buiten de bevoegdheid van de Raad van State.

Memorie van antwoord van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering Ten aanzien van de memorie van de Ministerraad A.93. Artikel 11 spreekt zich niet uit over het mogelijke beroep dat tegen de beslissing van het rechtsprekend college zou kunnen worden ingesteld. Men dient het dus in die zin te interpreteren dat die beslissing slechts kan worden aangevochten bij wege van een verzoekschrift tot vernietiging voor de Raad van State, om de volgende redenen.

A.94. De wetgever heeft een administratief karakter willen geven aan de geschillen inzake provinciale en lokale belastingen voor de bestendige deputaties in de verschillende provincies, wat zowel blijkt uit de letterlijke formulering van artikel 9 als uit de parlementaire voorbereiding.

Vanwege de bijzondere situatie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, te wijten aan de ontstentenis van een provinciaal niveau, was het niet denkbaar de taak van de bestendige deputatie aan de Regering van dat Gewest toe te vertrouwen, om de redenen die in de memorie van de tussenkomende partij zijn vermeld.

A.95. De wetgever had niettemin de wil om aan de bezwaarprocedure een administratief karakter te geven. Door de ontstentenis van uitdrukkelijke bepalingen en rekening houdend met artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 is het enige mogelijke beroep het beroep tot vernietiging bij de Raad van State.

Memorie van antwoord van de gemeente Schaarbeek Ten aanzien van de omvang van het beroep A.96. De verzoekende partij bevestigt dat het beroep beperkt is tot de vernietiging van de artikelen 9 tot 11 van de wet van 24 december 1996, alsmede tot de bepalingen van de wet die er onlosmakelijk mee zijn verbonden, zoals is gesteld door de Ministerraad.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.97. De betwiste wet handhaaft, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, een beroep van jurisdictionele aard tegen de gemeentebelastingen, met schending van de bepalingen van de artikelen 163 van de Grondwet en 83quinquies van de wet van 12 januari 1989. De verzoekende partij doet blijken van een belang aangezien de vraag rijst of de regels die de bevoegdheden tussen de Staat, de gewesten en de gemeenschappen verdelen, in acht zijn genomen.

Ten aanzien van de middelen Eerste middel Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het middel A.98. De vraag of artikel 163 van de Grondwet een bevoegdheidverdelende regel is, is gesteld ter gelegenheid van een beroep tot vernietiging en is beslecht in het arrest nr. 17/95, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het begrip « regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten », in de zin van artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, elke regel beoogt die een bevoegdheidstoewijzing aan de desbetreffende instellingen inhoudt, ongeacht of die bevoegdheid al dan niet bestaat in een bevoegdheid om in een bepaalde materie wetgevend op te treden.

A.99. Ter gelegenheid van de beslissing betreffende de herziening van het vroegere artikel 1 van de Grondwet heeft de Eerste Minister verklaard dat het Arbitragehof zou kunnen worden geadieerd door een beroep gegrond op dat artikel, met inbegrip van het derde en vierde lid (het nieuwe artikel 163), alsmede op de bepalingen van de bijzondere wet die het tweede lid van paragraaf 2 zullen verduidelijken (Gedr. St., Kamer, 1992-1993, nr. 772/12, p. 276).

A.100. Tot slot blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur dat de in het middel beoogde bepalingen een bevoegdheidsverdeling tot stand brengen (Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558-1, p. 11).

A.101. Artikel 163 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet zijn dus wel degelijk bevoegdheidverdelende regels.

A.102. De splitsing van de provincie Brabant in een provincie Vlaams-Brabant en een provincie Waals-Brabant heeft de vaststelling van de bevoegdheden die, in het Vlaamse en het Waalse Gewest, aan de provinciale organen zijn toegewezen, verantwoord. Dat is wat artikel 163 van de Grondwet doet.

A.103. Artikel 163, tweede lid, van de Grondwet machtigt de federale wetgever om de bepalingen aan te nemen die voorkomen in artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

A.104. Bij de bespreking van de tekst van dat artikel in de Senaatscommissie is de vraag gesteld of een bijzondere meerderheid noodzakelijk zou zijn voor het administratief arrondissement Brussel indien, bij een hervorming van het administratief contentieux, de taken van de bestendige deputatie als rechtsprekend orgaan zouden worden gewijzigd.

De Eerste Minister heeft de interpretatie bevestigd volgens welke, enerzijds, indien de rechtsprekende taken van de bestendige deputatie aan een ander rechtscollege zouden worden toevertrouwd, artikel 83quinquies van de bijzondere wet zonder voorwerp zou worden, en, anderzijds, indien aan de bestendige deputatie een andere rechtsprekende taak zou worden toegewezen, deze, door dezelfde bepaling, automatisch aan het college van negen leden zou worden toegewezen. Hij heeft eraan toegevoegd dat de oprichting van het college van negen leden een bijzondere meerderheid vereiste, maar dat elke wijziging van de bevoegdheden ervan, voor zover het zou gaan om een wijziging van de bevoegdheden van de bestendige deputatie als rechtsprekend orgaan, kon gebeuren met een gewone meerderheid (Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellingen, Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558-5, pp. 294-295).

Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 16 juli 1993 blijkt dus, zonder mogelijke dubbelzinnigheid, dat de bevoegdheidstoewijzingen aan het rechtsprekend college op een evolutieve manier zijn opgevat. Met andere woorden, zij zijn noodzakelijkerwijze verbonden met de evolutie van de rechtsprekende bevoegdheden van de bestendige deputaties, aangezien de bijzondere wetgever de bevoegdheden van het college van negen leden niet heeft willen vastpinnen, met verwijzing naar de bevoegdheden die zijn toegewezen aan de bestendige deputaties van het Waalse en het Vlaamse Gewest op het ogenblik waarop de bijzondere wet is aangenomen.

A.105. Bij de bespreking van het wetsvoorstel in de Kamercommissie is de vraag gesteld welke instantie in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de taak op zich zou nemen die in het wetsvoorstel aan de bestendige deputatie werd toegewezen, wetende dat die als administratieve overheid optrad.

De Minister heeft aan de commissieleden een nota overhandigd met betrekking tot de uitoefening van de aan de bestendige deputaties toegekende taken in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarin werd besloten dat de bijzondere wetgever, toen hij het rechtsprekend college heeft ingesteld, duidelijk aan dat college de toentertijd bestaande rechtsprekende bevoegdheden van de bestendige deputaties heeft willen toekennen (Verslag namens de Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt, Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/4, pp. 38-39).

Die conclusies miskenden op een flagrante manier de bedoeling van de bijzondere wetgever ten aanzien van de draagwijdte die aan artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 moet worden toegekend, zoals hierboven is uiteengezet.

A.106. Het wetsvoorstel tot invoering van een bezwaar bij de bestendige deputatie, optredend als administratieve overheid, werd in commissie als dusdanig aangenomen. Die aanneming leek erop te wijzen dat men aan het bezwaar een administratief karakter wilde toekennen, zelfs in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, wat de bevoegdheid impliceerde van de Regering van dat Gewest in plaats van die van het rechtsprekend college.

Artikel 9, tweede lid, van de aangevochten wet werd evenwel in voltallige zitting van de Kamer aangenomen, als gevolg van een amendement neergelegd na het verslag van de Kamercommissie en verantwoord als volgt : « Ter zake behoort men zich te richten naar het bepaalde in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, die niet bij gewone wet kan worden gewijzigd.

Voorts ware het ondenkbaar dat de Brusselse regering, de toezichthoudende overheid dus, fiscale geschillen zou beslechten. » Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/6) In voltallige zitting heeft een van de auteurs van het amendement eraan toegevoegd : « Er is immers een probleem voor Brussel. De goedkeuring van dit wetsvoorstel zou inhouden dat de wet van januari 1989 en de bijzondere wet van juli 1993 zouden worden gewijzigd. Dat zijn wetten die de bevoegdheid voor fiscale geschillen in het Brussels Gewest aan een rechtscollege toewijzen. De Brusselse regering zou bij goedkeuring van dit wetsvoorstel optreden als rechter en partij. Dat kan niet. Wij willen met ons amendement de rechtsprekende bevoegdheid teruggeven aan het rechtscollege. » Beknopt Verslag, Kamer, zitting van 7 november 1996) Het blijkt dus duidelijk dat in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het beroep bij het rechtsprekend college tegen gemeentebelastingen een jurisdictioneel karakter heeft.

A.107. Artikel 9, tweede lid, van de aangevochten wet kent aan het rechtsprekend college, in de hoedanigheid van jurisdictioneel orgaan, een bevoegdheid toe die in het Vlaamse en het Waalse Gewest wordt uitgeoefend door een verkozen provinciaal orgaan, de bestendige deputatie, wanneer het om een aangelegenheid van algemeen belang gaat.

Nu moeten, volgens artikel 163 van de Grondwet, de bevoegdheden die in het Vlaamse en het Waalse Gewest door verkozen provinciale organen worden uitgeoefend, in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad niettemin worden uitgeoefend door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wanneer zij betrekking hebben op communautaire aangelegenheden.

A.108. Enkel de bijzondere wetgever had de wijze kunnen regelen waarop een instelling waarvan de leden door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden aangewezen, die bevoegdheid zou uitoefenen indien zij niet onder de gewestelijke aangelegenheden viel.

De aangevochten wet schendt dus artikel 163 van de Grondwet, vermits de wetgever gebruik heeft gemaakt van een bevoegdheid die hij niet heeft en hij artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 heeft gewijzigd.

Nu de bestendige deputaties de rechtsprekende bevoegdheid verloren om uitspraak te doen over de bezwaren ingesteld tegen gemeentebelastingen, was het rechtsprekend college immers evenmin nog bevoegd om dat te doen.

Ten aanzien van het tweede middel 1° Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het middel A.109. In het middel wordt de grondwettigheid van de artikelen 9 en 11 van de wet van 24 december 1996 ten opzichte van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in het geding gebracht. De verzoekende partij zou voordeel hebben bij de vernietiging van de artikelen 9 en 11 alsmede van de bepalingen die er eng mee zijn verbonden, namelijk inzonderheid artikel 14, 6°, vermits die vernietiging tot gevolg zou hebben dat de wet van 23 december 1986 opnieuw van kracht zou worden. Bovendien zou de wetgever nieuwe regels inzake geschillen over gemeentebelastingen kunnen aannemen, in welk geval hij rekening zou moeten houden met de motieven die de vernietiging verantwoorden. 2° Ten aanzien van het verschil in behandeling A.110. Geen enkel element laat toe ervan uit te gaan dat artikel 11 van de wet van 24 december 1996 in die zin zou moeten worden geïnterpreteerd dat een beroep tegen de beslissingen van het rechtsprekend college zou openstaan voor het hof van beroep.

Aldus is door de aangevochten wet een verschil in behandeling tot stand gebracht tussen de Brusselse gemeenten en hun belastingplichtigen, enerzijds, en de Waalse en Vlaamse gemeenten en hun belastingplichtigen, anderzijds. 3° Ten aanzien van de verantwoording van de discriminatie A.111. De parlementaire voorbereiding bevat geen enkele verantwoording en de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangevoerde motieven zijn niet toelaatbaar.

Memorie van antwoord van de stad Charleroi Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.112. De verzoekende partij heeft kennelijk belang bij de vernietiging van de betwiste wetsbepalingen die op een fundamentele manier de regels wijzigen die van toepassing zijn op de betwistingen die betrekking hebben op haar belastingen en zulks, zoals uit de aangevoerde middelen blijkt, op een ongunstige manier.

Ten aanzien van de middelen Eerste middel A.113. Met betrekking tot artikel 163 van de Grondwet en artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 neemt de verzoekende partij de argumentatie over die door de gemeente Schaarbeek is uiteengezet.

A.114. Het door de aangevochten bepalingen tot stand gebrachte verschil in behandeling is reëel : de regeling die van toepassing is op het georganiseerde administratieve beroep, zowel inzake het onderzoek ervan als inzake de aard van de beslissing die zal worden genomen, is fundamenteel verschillend van de regeling die van toepassing is op het jurisdictioneel beroep : - artikel 9 van de wet bepaalt niet dat het bezwaar ter kennis moet worden gebracht van de overheid waarvan de belasting wordt betwist; - artikel 10 voorziet in bepalingen waaruit blijkt dat de overheid waarvan een belasting wordt betwist, niet op de hoogte wordt gebracht van het ingestelde bezwaar en derhalve niet in staat is haar opmerkingen op het beroep te laten gelden; zij wordt ook niet in kennis gesteld van de beslissing of de ontstentenis van beslissing.

A.115. Enkel de algemene rechtsbeginselen zijn van toepassing in het geval van het onderzoek van de beroepen door de bestendige deputatie, terwijl het rechtsprekend college de procedureregels die zijn voorgeschreven door het koninklijk besluit van 17 december 1987 in acht dient te nemen.

Verschillen zijn er ook met betrekking tot de motivering van de beslissingen, de aard van de administratieve beslissing, die slechts een gezag van « beslissing » heeft, het aangeboden beroep, de termijn waarbinnen het dient te worden ingesteld, en de aard van de procedure, die inquisitoriaal is indien het beroep bij de Raad van State moet worden ingesteld.

Uit de vergelijking van de regels die betrekking hebben op de administratieve procedure van het beroep voor de bestendige deputatie en die welke betrekking hebben op de jurisdictionele procedure voor het rechtsprekend college blijkt dat aan de Waalse en de Vlaamse gemeenten, alsmede aan hun belastingplichtigen, fundamentele waarborgen worden ontzegd.

Ten aanzien van de verantwoording van het verschil in behandeling A.116. De « diskwalificatie » van het beroep bij de bestendige deputatie is verantwoord door het feit dat « in de praktijk het onderzoek van de bezwaren door de bestendige deputatie was toevertrouwd aan ambtenaren van het provinciale bestuur en dat, door het toekennen van een administratief karakter aan het bezwaar voor de bestendige deputatie, de wetgever enkel de bestaande situatie bevestigt ».

Ook blijkt dat de wetgever zich heeft willen houden aan het voormelde artikel 83quinquies, § 2, zonder rekening te houden met het feit dat het, volgens hem, ondenkbaar was dat de Brusselse Gewestregering, als toezichthoudende overheid, zou tussenkomen in de fiscale geschillen van de gemeenten.

A.117. Om de pertinentie van die verantwoording te betwisten neemt de stad Charleroi de argumentatie over die door de gemeente Schaarbeek is uiteengezet.

Tweede middel Eerste onderdeel 1° Ten aanzien van het tot stand gebrachte verschil in behandeling A.118. De door de wet teweeggebrachte discriminatie tussen de Waalse en Vlaamse gemeenten ten opzichte van hun belastingplichtigen vloeit voort uit het feit dat de niet als partij in het geding beschouwde gemeentelijke overheid waarvan de betwiste belasting uitgaat, niet in kennis wordt gesteld van het bezwaar dat bij de bestendige deputatie wordt ingesteld, noch wordt verzocht haar opmerkingen daarop te kennen te geven, en zelfs niet in kennis wordt gesteld van de genomen beslissing of van de ontstentenis van beslissing.

A.119. Bij ontstentenis van uitdrukkelijke bepalingen in die zin ziet men niet de motieven die de bestendige deputatie ertoe zouden verplichten de overheid op de hoogte te brengen van het feit dat een bezwaar is ingesteld of haar kennis te geven van haar beslissing. 2° De verantwoording van de discriminatie A.120. Het motief volgens hetwelk de belastingheffende overheid geen partij bij de zaak zou kunnen zijn, rekening houdend met de procedure inzake federale inkomstenbelastingen, procedure die de aangevochten wet wilde verwerpen, kan het ingestelde verschil in behandeling niet verantwoorden. In dat geval is het immers het orgaan van de overheid zelf waarvan de belasting uitgaat dat belast is met het onderzoek van het beroep.

Tweede onderdeel A.121. Het middel is ontvankelijk in zoverre het het verschil in behandeling dat door de wet wordt teweeggebracht tussen de gemeentelijke overheden waarvan een belasting uitgaat en de belastingplichtige in het geding brengt, doordat bij ontstentenis van een beslissing van de bestendige deputatie binnen een termijn van zes maanden, eventueel verlengd met drie maanden, het bezwaar wordt geacht gegrond te zijn.

De motieven die zijn aangevoerd om artikel 10, derde lid, te verantwoorden, zijn niet pertinent (Verslag namens de Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt, Gedr.

St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/4, pp. 24 en 25).

Memorie van antwoord van de Waalse Regering Ten aanzien van het eerste middel Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.122. De Ministerraad en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering geven tegengestelde interpretaties aan artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Geen van beide legt uit waarom het verantwoord zou zijn een verschillende behandeling voor te behouden aan de belastingplichtigen van de andere twee gewesten.

Dat toont aan dat artikel 9 van de aangevochten wet een ondeelbaar geheel vormt. De grieven van de Waalse Regering hebben betrekking op artikel 9 in zijn geheel en niet enkel op artikel 9, tweede lid.

De door de Waalse Regering geformuleerde grieven hebben ook betrekking op de bepalingen van de aangevochten wet die onlosmakelijk met artikel 9 zijn verbonden.

Daaruit volgt dat de eerste door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangevoerde exceptie van onontvankelijkheid van het middel niet kan worden ingewilligd.

A.123. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering betwist ook ten onrechte het belang bij het middel om reden dat de vernietiging van artikel 9, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 de herinvoering van de vroegere regeling niet mogelijk zou maken.

Enerzijds, verwart de Brusselse Hoofdstedelijke Regering het belang bij het middel en de gevolgen van een vernietigingsarrest. Anderzijds, zal, in geval van vernietiging, de federale wetgever lering uit het vernietigingsarrest moeten trekken.

Ten gronde A.124. De categorieën van belastingplichtigen waarnaar de Waalse Regering verwijst zijn vergelijkbaar, wat niet wordt betwist.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat, toen de wetgever besliste een einde te maken aan het rechtsprekende karakter van de aan de bestendige deputatie toevertrouwde opdracht, hij dat hoofdzakelijk heeft gedaan met de bedoeling de wet aan een feitelijk bestaande situatie aan te passen. Die verantwoording is niet pertinent.

A.125. Onder de gelding van de wet van 23 december 1986 trad de bestendige deputatie rechtsprekend op wanneer zij uitspraak deed over bezwaren. Zij handelde als een onafhankelijk en onpartijdig met eigenlijke rechtspraak belast orgaan, zelfs indien zij organiek met het provinciale bestuur verbonden was.

Toch kon die rechtsprekende opdracht slechts met naleving van het koninklijk besluit van 17 september 1987 worden uitgeoefend, met inachtneming van het beginsel van de tegenspraak en de rechten van de verdediging, met onderzoek van de grieven gericht tegen de belastingverordening gegrond op het aanslagbiljet en zonder dat een bijzonder gevolg moet worden verbonden aan de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie binnen een bepaalde termijn (voor al deze punten zie de rechtspraak van het Hof van Cassatie).

A.126. Meer fundamenteel is de betwiste maatregel niet pertinent in het licht van het nagestreefde doel en hij is in ieder geval volkomen onevenredig rekening houdend met de teweeggebrachte gevolgen en de in het geding zijnde beginselen, vermits een politiek recht - het ius tributi - voor de toekomst ontsnapt aan de jurisdictionele bescherming die in artikel 145 van de Grondwet is verankerd.

A.127. De Ministerraad werpt tevergeefs op dat die rechtsbescherming nog wordt verzekerd voor het hof van beroep : zij wordt niet meer verzekerd voor de bestendige deputatie, terwijl zij nog wel wordt verzekerd voor het rechtsprekend college.

A.128. De wet van 24 december 1996 bepaalt niet dat de belastingplichtigen en de gemeenten partij in het geding zijn voor de bestendige deputatie, noch dat zij het dossier kunnen raadplegen, noch dat zij memories kunnen uitwisselen, noch dat zij in kennis worden gesteld van de datum van de openbare terechtzitting. Zij bepaalt niet dat de partijen op een terechtzitting kunnen verschijnen en zich kunnen laten bijstaan door een advocaat, noch dat zij worden opgeroepen in het geval van verhoor van getuigen. Zij bepaalt niet dat de leden van de bestendige deputatie kunnen worden gewraakt.

A.129. Artikel 10, vierde lid, bepaalt niet dat de beslissing of de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie ter kennis moet worden gebracht van de overheid waarvan de belasting uitgaat. Die overheid kan dus niet bepalen of een beroep moet worden ingesteld tegen de beslissing of de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie. Dat stilzwijgen van de wet kan niet worden aangevuld door de omzendbrief van 12 juni 1997, die door de Ministerraad wordt aangevoerd.

A.130. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat de federale wetgever een einde heeft willen maken aan het rechtsprekend karakter van de ter zake aan de bestendige deputatie verleende opdracht. Hij zou derhalve aan het rechtsprekende college geen bevoegdheden kunnen toekennen met betrekking tot het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

A.131. De omstandigheid dat, onder de vroegere regeling, de bestendige deputatie een opdracht van rechtsprekende aard uitoefende, is volkomen irrelevant. Het heeft weinig belang dat het rechtsprekend college reeds bevoegd was vóór de inwerkingtreding van de aangevochten wet vermits de bestendige deputaties toen zelf een rechtsprekende taak uitoefenden.

Ten aanzien van het tweede middel A.132. Bij artikel 14, 6°, van de aangevochten wet wordt de wet van 23 december 1986 opgeheven. Krachtens artikel 15 is de aangevochten wet van toepassing op de provincie- en gemeentebelastingen die contant worden geïnd vanaf 1 januari 1997 of die in kohieren zijn opgenomen welke vanaf dezelfde datum uitvoerbaar worden verklaard. De gemeenten en de provincies hebben niet over een voldoende termijn beschikt om zich de nieuwe regeling eigen te maken. De Ministerraad, die zich baseert op de preciseringen die in de artikelen 14 en 15 van de aangevochten wet zijn aangebracht door de omzendbrief van 12 juni 1997, besluit dat bezwaren thans aanhangig kunnen worden gemaakt bij de bestendige deputatie, hetzij in de hoedanigheid van rechtsprekende overheid op grond van de wet van 1986, hetzij in de hoedanigheid van administratieve overheid, op grond van de wet van 1996, voor belastingen die betrekking hebben op het dienstjaar 1996. Dat is juist wat de Waalse Regering aanklaagt.

In die interpretatie brengt de aangevochten wet een volkomen onverantwoord verschil in behandeling teweeg onder de in 1996 belaste belastingplichtigen, naargelang zij onder de toepassing van de wet van 23 december 1986 of onder de toepassing van de wet van 24 december 1996 vallen.

A.133. De Ministerraad erkent dat de wet van 1986 van toepassing blijft op de belastingen die tot 31 december 1996 zijn ingekohierd.

Dat criterium is niet toelaatbaar.

A.134. De door beëdigde ambtenaren opgestelde processen-verbaal hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel, terwijl zij slechts een informatieve waarde hebben wanneer zij door niet-beëdigde ambtenaren worden opgesteld. Dat is een fundamenteel verschil. Sommige belastingen van het dienstjaar 1996 die niet vóór 31 december 1996 konden worden ingekohierd zullen dus misschien niet door de gemeenten of de provincies kunnen worden ingevorderd.

Ten aanzien van het beroep ingesteld door de stad Charleroi en de gemeente Schaarbeek A.135. De Ministerraad betwist ten onrechte het belang bij het beroep van de gemeente Schaarbeek om reden dat de aangevochten bepalingen de vroeger van kracht zijnde bepalingen slechts zouden bevestigen.

Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon verliest immers niet zijn belang bij het beroep enkel op grond van het feit dat de wetsbepaling waarvan hij de vernietiging vordert, zich beperkt tot het overnemen van de vroegere regeling.

Daarentegen is de aangevochten wet vernieuwend in zoverre zij een beroep van jurisdictionele aard organiseert voor de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, terwijl zij een beroep van administratieve aard organiseert voor de gemeenten van de andere gewesten.

A.136. De middelen die worden aangevoerd door de stad Charleroi en de gemeente Schaarbeek hebben enkel betrekking op de artikelen 9 tot 11 en de artikelen 13 en 14, 5°, van de wet van 24 december 1996.

De omvang van het beroep dient dus tot die bepalingen te worden beperkt.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 A.137. De inkohieringen, de uitvoerbaarverklaringen en de inningen die door de gemeenten en de provincies zijn verricht sedert 1 januari 1997, datum van inwerkingtreding van de aangevochten wet, kunnen niet in het geding worden gebracht.

Mochten de bepalingen waarop zij zijn gegrond, door het Arbitragehof worden vernietigd, dan zou de rechtszekerheid vereisen dat het Hof, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de gevolgen van die bepalingen handhaaft, op zijn minst tot de datum van het te wijzen arrest.

Mocht, daarentegen, het Hof zich beperken tot het vernietigen van de bepalingen van de aangevochten wet die de bezwaarprocedure en de beroepen regelen of die ermee verbonden zijn, dan lijkt het niet onontbeerlijk de gevolgen van die bepalingen voor de algemene bepalingen te handhaven. - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De aangevochten wet van 24 december 1996 wijzigt de regels betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen. Zij bevat bepalingen betreffende de invordering (artikel 3), de kohieren (artikel 4), het aanslagbiljet (artikel 5), de ambtshalve vaststelling van de belastingaanslag (artikel 6), de vaststelling van overtredingen (artikel 7), de onderzoeksbevoegdheden van de ambtenaren (artikel 8), de bezwaren en beroepen (artikelen 9 tot 11), de verwijzing naar diverse bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (artikel 12), opheffingsbepalingen (artikelen 13 en 14) alsmede de vaststelling van de inwerkingtreding van de wet (artikel 15).

B.2. De aangevochten bepalingen zijn, in hoofdzaak, de artikelen 9 tot 11, die bepalen : «

Art. 9.De belastingplichtige kan bezwaar indienen bij de bestendige deputatie die handelt als administratieve overheid.

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt het bezwaar bij het rechtsprekend college ingediend.

Het bezwaar moet schriftelijk gebeuren, met redenen omkleed zijn en overhandigd of per post verzonden worden binnen drie maanden, hetzij van de verzending van het aanslagbiljet, hetzij van de datum van de contante betaling.

Van het bezwaarschrift wordt een ontvangstbewijs afgegeven. Het indienen van een bezwaar ontslaat de belastingplichtige niet van de betaling van de belasting.

Art. 10.De bestendige deputatie gaat na of de betwiste belasting en de eventueel opgelegde verhoging van rechten verschuldigd zijn en beveelt de vermindering van het bedrag dat ten onrechte is geheven.

Zij kan de betwiste belasting niet vermeerderen. Zij oordeelt tevens over de wettigheid en de regelmatigheid van het aanslagbiljet.

Zij doet binnen zes maanden na de datum waarop het ontvangstbewijs werd verstuurd, uitspraak bij met redenen omklede beslissing, waarvan aan de eiser kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief.

Bij ontstentenis van beslissing binnen de termijn van zes maanden, wordt de termijn met drie maanden verlengd. Bij ontstentenis van een beslissing na het verstrijken van die termijn van negen maanden, wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn.

De beslissing van de bestendige deputatie of de aanwezigheid van een beslissing binnen de voorgeschreven termijn van negen maanden wordt onverwijld aan de indiener van het bezwaar betekend. De kennisgeving vermeldt tevens de termijn waarbinnen de eiser beroep kan instellen bij het hof van beroep.

Art. 11.Tegen de beslissing van de bestendige deputatie of de afwezigheid van een beslissing binnen de voorgeschreven termijn kan een beroep worden ingesteld bij het hof van beroep in het rechtsgebied waarin de belasting is gevestigd.

De vormen en de termijnen van dit beroep evenals de rechtspleging en de voorziening in cassatie tegen het arrest van het hof van beroep, worden geregeld zoals inzake rijksinkomstenbelastingen en gelden voor alle bij het geding betrokken partijen.

Een afschrift van het verzoekschrift van het beroep moet, op straffe van verval, binnen een termijn van veertig dagen aan de bestendige deputatie ter kennis worden gebracht door middel van een aangetekend schrijven of ter griffie van de bestendige deputatie worden neergelegd. » B.3. Door de Waalse Regering worden bovendien aangevochten : - artikel 4, § 3, 9°, volgens hetwelk de kohieren » de termijn [vermelden] waarbinnen de belastingplichtige bezwaar kan indienen, de benaming en het adres van de instantie die bevoegd is om deze te ontvangen »; - artikel 13, dat de bij artikel 603, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven bevoegdheid van het hof van beroep handhaaft om kennis te nemen van de voorzieningen tegen de beslissingen van de bestendige deputaties, maar de bepaling schrapt die eiste dat de waarde van de aanvraag ten minste 10.000 frank bereikte; - artikel 14, 5°, dat artikel 609, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek opheft, volgens hetwelk het Hof van Cassatie uitspraak doet over de voorzieningen in cassatie tegen beslissingen van de bestendige deputaties wanneer de waarde van de aanvraag geen 10.000 frank bereikt; - artikel 15, dat bepaalt dat « deze wet [...] van toepassing [is] op de provincie- en gemeentebelastingen die contant worden geïnd vanaf 1 januari 1997 of die in kohieren zijn opgenomen welke vanaf dezelfde datum uitvoerbaar worden verklaard ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4. De stad Charleroi doet blijken van een belang bij haar beroep doordat de bezwaren tegen de belastingen die worden geheven door een gemeente van het Waalse Gewest voortaan worden toevertrouwd aan de bestendige deputatie, die als administratieve overheid optreedt terwijl zij vroeger als een rechtscollege optrad. Een dergelijke wijziging kan de situatie van de stad Charleroi ongunstig raken in haar geschillen met belastingplichtigen die gemeentebelastingen verschuldigd zijn vermits zij daarbij niet meer de waarborgen zal genieten die eigen zijn aan de jurisdictionele procedures.

B.5. De gemeente Schaarbeek wordt niet op dezelfde wijze in haar situatie geraakt vermits de bepalingen, voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, het vroeger bestaande jurisdictionele beroep handhaven.

De andere bepalingen van artikel 9 raken de gemeente Schaarbeek evenmin vermits zij betrekking hebben op de - voortaan administratieve - beroepen die aan de bestendige deputaties worden toevertrouwd.

B.6. Om haar belang bij de vernietiging van de andere door haar aangevochten bepalingen aan te tonen, voert de gemeente Schaarbeek aan dat de beroepen tegen de beslissingen van het rechtsprekend college, die tot nog toe tot de bevoegdheid van het hof van beroep behoorden, voortaan voor de Raad van State zouden worden gebracht.

Noch uit de tekst van de aangevochten bepalingen, noch uit de parlementaire voorbereiding ervan, blijkt dat de wetgever de beroepen tegen de beslissingen van het rechtsprekend college aan het hof van beroep zou hebben willen onttrekken.

Het tweede lid van artikel 9 van de aangevochten wet heeft als oorsprong een amendement dat tot doel had zich te richten naar artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen en te vermijden dat het « de Brusselse regering, de toezichthoudende overheid dus, [zou zijn die] fiscale geschillen zou beslechten » Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/6).

In voltallige zitting van de Kamer werd herhaald dat het amendement beoogde « de rechtsprekende bevoegdheid terug [te] geven aan het rechtscollege » Beknopt Verslag, Kamer, zitting van 7 november 1996).

De aangevochten bepalingen dienen in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de bevoegdheid van de hoven van beroep om, in tweede aanleg, kennis te nemen van alle bezwaren inzake gemeente- en provinciebelastingen in de drie gewesten van het land handhaven.

B.7. Daaruit volgt dat de gemeente Schaarbeek niet doet blijken van een belang bij haar beroep.

Ten gronde Ten aanzien van de middelen gericht tegen de artikelen 9, 10 en 11 van de wet van 24 december 1996 B.8. Aangezien het beroep van de gemeente Schaarbeek onontvankelijk is, dient het middel dat rechtstreeks is afgeleid uit de schending van de artikelen 163 van de Grondwet en 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen niet te worden onderzocht. Wel dienen te worden onderzocht de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met andere grondwets- of wetsbepalingen.

B.9. Artikel 9 van de aangevochten wet onderwerpt de bezwaren tegen provincie- of gemeentebelastingen voortaan aan twee verschillende soorten beroepen : in het Vlaamse en het Waalse gewest vormen zij het voorwerp van een administratief beroep; in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest vormen zij het voorwerp van een jurisdictioneel beroep.

B.10. Wanneer de federale wetgever een jurisdictioneel beroep heeft georganiseerd dat openstond voor elke persoon die een bezwaar indiende tegen een provinciale of een gemeentelijke belasting, mag hij de belastingplichtigen van een gewest de jurisdictionele waarborgen niet ontnemen die de wet aan de belastingplichtigen van een ander gewest blijft toekennen, tenzij objectieve en redelijke argumenten dat verschil in behandeling verantwoorden.

B.11. De bepaling van artikel 9 die stelt dat de bestendige deputatie voortaan als administratieve overheid handelt, werd verantwoord door de overweging dat in de praktijk het onderzoek van de bezwaren door de bestendige deputatie werd toevertrouwd aan ambtenaren van het provinciale bestuur en dat, aangezien een administratief karakter wordt toegekend aan het bezwaar voor de bestendige deputatie, de wetgever enkel de bestaande situatie zou bevestigen Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/4, p. 24).

B.12. Een dergelijke vaststelling kan niet verantwoorden dat aan een categorie van belastingplichtigen de waarborgen die door een jurisdictioneel beroep worden geboden, worden ontzegd.

B.13. In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarvan het grondgebied onttrokken is aan de indeling in provincies, was het niet mogelijk de bezwaren aan een bestendige deputatie toe te vertrouwen en het werd niet opportuun geacht ze aan de Brusselse Regering toe te vertrouwen, om de reden vermeld in B.6.

Maar dat structureel verschil kan niet verantwoorden dat in het Vlaamse Gewest en in het Waalse Gewest de belastingplichtigen verstoken zijn van de jurisdictionele waarborgen die de belastingplichtigen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest genieten.

De middelen zijn gegrond in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.14. Vanwege hun onlosmakelijk karakter dienen de artikelen 9, 10 en 11 van de aangevochten wet te worden vernietigd, alsmede, bij wege van gevolgtrekking, de artikelen 13 en 14, 5°, en artikel 14, 6°, in zoverre het de bepalingen van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen, die werden vervangen door de bepalingen die moeten worden vernietigd, opheft.

Er is daarentegen geen reden om artikel 4, § 3, 9°, dat niet onlosmakelijk is verbonden met de artikelen die moeten worden vernietigd en waartegen geen enkel middel wordt aangevoerd, te vernietigen.

Ten aanzien van het tweede middel van de Waalse Regering gericht tegen andere bepalingen van de wet van 24 december 1996 B.15. De Waalse Regering verwijt de aangevochten wet dat zij de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen afschaft, zonder in overgangsbepalingen te hebben voorzien, wat de rechtszekerheid zou schaden en zou leiden tot discriminaties onder de in 1996 belaste belastingplichtigen. Het middel is gericht tegen artikel 15 van de aangevochten wet, dat de inwerkingtreding ervan vaststelt.

Sommige in 1996 geheven belastingen die echter niet vóór 31 december 1996 konden worden ingekohierd, zouden onder toepassing van de aangevochten wet vallen, terwijl de belastingen van 1996 die wel vóór 31 december 1996 werden ingekohierd, zouden worden onderworpen aan de wet van 23 december 1986. De ontstentenis van een overgangsregeling zou tot gevolg hebben dat het voor de gemeenten onmogelijk zou zijn over te gaan tot invordering. Ambtenaren zouden in 1996 inbreuken hebben vastgesteld, terwijl zij niet waren « beëdigd [en] daartoe speciaal aangewezen [...] door de overheid die [...] bevoegd is om de belastingkohieren vast te stellen », zoals wordt vereist bij artikel 7 van de aangevochten wet.

Zo ook zou de procedure van ambtshalve vaststelling van de belastingaanslag, waarin artikel 6 voorziet, niet in werking kunnen worden gesteld indien zij niet zo strikt was georganiseerd in de belastingverordening van het jaar 1996. De belastingplichtigen, ingekohierd vóór 31 december 1996, die de vereiste betalingen vóór die datum hebben verricht, zouden daarentegen niet onder de toepassing van de aangevochten wet vallen.

B.16. In het middel worden discriminaties aangeklaagd waarvan in het ene geval sommige belastingplichtigen, en in het andere geval sommige belastingheffende overheden het slachtoffer zouden zijn.

In het geval van de belastingplichtigen is het enkele feit dat sommigen onder hen, zelfs voor het dienstjaar 1996, aan de nieuwe modaliteiten inzake vestiging en invordering onderworpen zouden zijn terwijl anderen aan de oude modaliteiten onderworpen zouden blijven, niet voldoende om een discriminatie vast te stellen.

In het geval van de belastingheffende overheden is het mogelijk, zoals de Waalse Regering aanvoert, dat de nieuwe wet moeilijkheden oplevert die door overgangsbepalingen hadden kunnen worden vermeden. Maar een dergelijke grief alleen volstaat niet om aan te tonen dat gemeenten of provincies daardoor het slachtoffer zouden zijn van een discriminatie die aan de aangevochten wet zou zijn toe te schrijven.

B.17. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen B.18. In acht genomen de moeilijkheden die zouden voortvloeien uit de terugwerkende kracht van de vernietiging bij de behandeling van de lopende bezwaren, dienen met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd ten aanzien van de beslissingen die door de bestendige deputaties zijn gewezen vóór de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Om die redenen, het Hof - verklaart het door de gemeente Schaarbeek ingestelde beroep onontvankelijk; - vernietigt de artikelen 9, 10, 11, 13, 14, 5°, en 14, 6°, die laatste bepaling binnen de perken aangegeven in B.14, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen; - verwerpt voor het overige het door de Waalse Regering ingestelde beroep; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen ten aanzien van de beslissingen van de bestendige deputaties gewezen vóór de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^