Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 april 1998

Arrest nr. 25/98 van 10 maart 1998 Rolnummer 1062 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door J. Nelissen. Het Arb samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, G. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021115
pub.
07/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 25/98 van 10 maart 1998 Rolnummer 1062 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door J. Nelissen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe en H. Coremans, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 maart 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 maart 1997, heeft J. Nelissen, wonende te 3960 Bree, Heuvelstraat 48, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 4 maart 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 20 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 1997.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 5 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 mei 1997 ter post aangetekende brief.

J. Nelissen heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 17 juni 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 25 februari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 3 maart 1998 en 3 september 1998.

Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 februari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. B. Meganck, advocaat bij de balie te Dendermonde, voor J. Nelissen; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Verzoekschrift Ten aanzien van de bestreden bepaling A.1. Het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten stelde een nieuwe regeling betreffende de inspectie in het basisonderwijs in, waarbij de werving van inspecteurs werd herzien. Voor de toegang tot het ambt voorziet artikel 22 van dat decreet in een proef waarvan de inhoud wordt bepaald door de Vlaamse Regering. Anders dan in de vroegere regeling is niet voorzien in een eigenlijke wervingsreserve. In de overgangsbepaling van artikel 109 is evenwel een regeling opgenomen voor een beperkt aantal personeelsleden, die hetzelfde resultaat heeft. De personeelsleden die laureaat waren van een bekwaamheidsexamen voor een ambt van inspecteur of die houder waren van een bevorderingsbrevet van bekwaamheid voor het ambt van kantonnaal inspecteur in het basisonderwijs dienden enkel door de examencommissie te worden gehoord, waarbij die commissie zich baseerde op de elementen van het vroeger afgelegde examen. Die personeelsleden waren en bleven vrijgesteld van examen.

Het aangevochten decreet wijzigde die regeling : voor de benoeming tot inspecteur dienen opnieuw proeven te worden afgelegd, doch tevens is voorzien in wervingsreserves van inspecteur basisonderwijs.

Ten aanzien van het belang A.2.1. Verzoekster is tijdelijk inspecteur basisonderwijs in het Departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

Onder het stelsel van het decreet van 17 juli 1991 slaagde zij voor het examen ingericht met het oog op de benoeming in een van de vier vacante ambten van inspecteur basisonderwijs. Zij werd samen met de kandidaten die de overgangsbepaling van artikel 109 van het decreet van 17 juli 1991 genieten en met de andere geslaagde kandidaten door de bevoegde commissie gerangschikt. Ofschoon zij slaagde voor de proef werd zij niet opgenomen in een wervingsreserve, vermits die in het stelsel ontbrak.

Met ingang van 1 september 1994 werd zij toegelaten tot de proeftijd in het ambt van inspecteur basisonderwijs, doch tegen dat besluit werd een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring ingeleid bij de Raad van State door twee houders van het bevorderingsbrevet van kantonnaal inspecteur, die door de examencommissie in 1994 waren gehoord. Het besluit werd door de Raad van State geschorst, klaarblijkelijk omdat er volgens de Raad van State een voorkeur diende te zijn voor de kandidaten die de overgangsbepaling konden genieten en die zich voor de Raad van State hadden beroepen op « zichtbaar grotere aanspraken ». Hierna trok de Minister van Onderwijs het besluit in waarbij verzoekster was toegelaten tot de proeftijd. Bij besluit van 24 oktober 1995 werd verzoekster met ingang van 1 september 1995 opnieuw tijdelijk aangesteld als inspecteur basisonderwijs.

Zulks belette uiteraard niet dat verzoekster niet kon worden benoemd en zij evenmin werd opgenomen in een wervingsreserve, vermits die niet bestond.

A.2.2. Op grond van de aangevochten bepaling van het decreet van 8 juli 1996 dient voor de benoeming tot inspecteur opnieuw een proef te worden afgelegd, doch dat examen zou aanleiding geven tot het aanleggen van een wervingsreserve. Verzoekster nam deel aan het nieuwe examen, doch slaagde niet voor de schriftelijke proeven, zodat zij niet werd opgeroepen voor het mondelinge examen.

Aangezien niet is voorzien in een overgangsbepaling ten voordele van de kandidaten die slaagden voor het examen onder de gelding van de oorspronkelijke decreetsbepaling, zoals in het decreet van 17 juli 1991 was geschied ten voordele van geslaagden onder het voorheen geldende stelsel, wordt verzoekster rechtstreeks en ongunstig geraakt.

Ten gronde A.3.1. Verzoekster voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 21, § 2, van het decreet van 8 juli 1996 doordat niet is voorzien in een overgangsbepaling ten voordele van de kandidaten die geslaagd waren onder de gelding van het decreet van 17 juli 1991, terwijl ten voordele van de kandidaten (laureaten en brevethouders) die geslaagd waren vóór de inwerkingtreding van dat laatste decreet, in artikel 109 van het decreet van 17 juli 1991 wel was voorzien in een overgangsbepaling.

A.3.2. Aan de criteria die door het Hof worden gesteld opdat een verschillende behandeling de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan doorstaan, is volgens verzoekster niet voldaan. De memorie van toelichting bij het decreet van 8 juli 1996 bepaalde dat het derde lid van artikel 28 van het decreet van 17 juli 1991, zoals gewijzigd bij artikel 21, § 2, van het decreet van 8 juli 1996, « voorziet in de mogelijkheid om met de proef, voor toegang tot een ambt van inspecteur basisonderwijs, een wervingsreserve aan te leggen voor kandidaten in het ambt van inspecteur-basisonderwijs. Op deze wijze wordt het veelvuldig inrichten van proeven voor dit korps in ruime mate beperkt. [...] In het vierde lid wordt de mogelijkheid voorzien dat de geslaagden in de proef uit een vorige wervingsreserve, binnen een termijn van vier jaar hun rechten tot voordracht niet verliezen, zelfs indien er inmiddels een nieuwe wervingsreserve zou aangelegd worden ».

A.3.3. Uit die memorie van toelichting blijkt volgens verzoekster dat de bedoeling van het instellen van wervingsreserves erin bestond het steeds opnieuw inrichten van proeven te beperken. Door niet te voorzien in een overgangsbepaling ten gunste van de geslaagden onder het stelsel van het decreet van 17 juli 1991 schoot de decreetgever voorbij aan het doel dat hij beoogde en werd door de lacune in de decreetgeving een ongelijkheid ingebouwd.

Memorie van de Vlaamse Regering Ten aanzien van de bestreden bepaling A.4.1. Bij het decreet van 17 juli 1991 werd een nieuwe onderwijsinspectie ingesteld, de Onderwijsinspectie van de Vlaamse Gemeenschap. De toegang tot het ambt van inspecteur geschiedt middels het organiseren van een proef, waarvan de inhoud wordt bepaald door de Vlaamse Regering en waarvan de resultaten worden beoordeeld door een commissie die bij een met redenen omklede beslissing, per vacature, twee kandidaten in volgorde van hun bekwaamheid voordraagt. De kandidaten worden bij besluit van de Vlaamse Regering tot de proeftijd toegelaten. Personeelsleden die tot de proeftijd werden toegelaten, worden in voorkomend geval in vast verband benoemd in het ambt van inspecteur waarvoor ze zich kandidaat hebben gesteld.

A.4.2. Het decreet voorziet in de artikelen 108 en 109 in overgangsbepalingen, eensdeels voor leden van de inspectie die voor hun benoeming in dat ambt als vast benoemd lid behoorden tot de opgesomde inspectiediensten en een mandaat bekleden en anderdeels voor de personeelsleden die laureaat zijn van het bekwaamheidsexamen voor een ambt van inspecteur en voor de personeelsleden die houder zijn van een bevorderingsbrevet van inspecteur. De commissie dient bij haar voordracht die personeelsleden eveneens in aanmerking te nemen en baseert zich hierbij op de elementen van het vroeger afgelegde examen en hoort de betrokkenen. De overgangsbepaling ten gunste van de laureaten en brevethouders werd verantwoord door de argumentatie dat die bekwaamheidsbewijzen de voorwaarden voor de toegang tot de vroegere ambten van inspecteur uitmaakten, terwijl nochtans de nieuwe proef op tal van punten afwijkend is van de vroegere proeven en ook de commissie op een andere wijze is samengesteld. Het horen van de betrokkenen werd ingeschreven in het decreet op grond van volgende overwegingen : « Enerzijds mogen brevethouders niet worden onderworpen aan een nieuw bijkomend examen of bijkomende proef. Anderzijds moeten de betrokkenen op een georganiseerde wijze in contact komen met de commissie vooraleer deze commissie tot rangschikking van de kandidaten overgaat. » A.4.3. Het decreet van 8 juli 1996 strekte ertoe met de proef voor toegang tot het ambt van inspecteur basisonderwijs een wervingsreserve aan te leggen voor kandidaten in dat ambt en aldus het veelvuldig inrichten van proeven voor dat korps te beperken. In het vijfde lid van het bestreden artikel is voorzien in de mogelijkheid dat de geslaagden voor de proef uit een vorige wervingsreserve binnen een termijn van vier jaar hun rechten tot voordracht niet verliezen, zelfs indien inmiddels een nieuwe wervingsreserve zou zijn aangelegd.

Ten aanzien van het belang van verzoekster A.5.1. Verzoekster, die onder het stelsel van het decreet van 17 juli 1991 uit acht kandidaten voor vier vacante betrekkingen van inspecteur basisonderwijs als zesde werd gerangschikt, bij ministerieel besluit van 24 oktober 1995 tijdelijk was aangesteld in het ambt van inspecteur basisonderwijs, zag haar tijdelijke aanstelling beëindigd met ingang van 1 mei 1997, nadat de nieuwe inspecteurs-stagiairs, gerekruteerd op grond van de nieuwe procedure voorgeschreven bij het decreet van 8 juli 1996, in dienst waren getreden.

A.5.2. De Vlaamse Regering betwist het belang van verzoekster op grond van de rechtspraak van het Hof nopens het belang. Dat belang grondt zij op haar (rechts)positie als geslaagde voor de in de artikelen 22 en 28 (oud) van het inspectiedecreet bedoelde proef van inspecteur basisonderwijs. De hoedanigheid van « geslaagde » put zij uit de omstandigheid dat ze, ingevolge een selectieprocedure onder het stelsel van het decreet van 17 juli 1991, door de commissie werd gerangschikt in de door die commissie te volbrengen voordracht. De omstandigheid dat ze na die voordracht ook tot de proeftijd werd toegelaten, is rechtens niet relevant, omdat verzoekster het intrekkingsbesluit dat werd uitgevaardigd nadat de Raad van State haar aanstelling had geschorst, niet heeft aangevochten.

A.5.3. Zij klaagt het onderscheid aan tussen de geslaagden onder het stelsel voor de inwerkingtreding van het decreet van 17 juli 1991 en de geslaagden na het decreet van 17 juli 1991. Een (rechtens ongeoorloofd) onderscheid ten opzichte van de kandidaten voor het ambt van inspecteur basisonderwijs die onder het door de bestreden norm aangevulde stelsel van het inspectiedecreet, na 1 september 1995, worden gerangschikt, dan wel in de aan de Vlaamse Regering voor te leggen lijst zullen voorkomen, wordt niet aangediend.

A.5.4. Onder het oorspronkelijke stelsel van het inspectiedecreet was de (rechts)positie van verzoekster niet die van « geslaagde » doch van « gerangschikte », derhalve van voorgedragen kandidaat in de zin van artikel 28, tweede lid, van het inspectiedecreet. Nadat bij definitief geworden besluit was beslist welke voorgedragenen tot de proeftijd werden toegelaten, was aan een dergelijke voordracht, voor zover ze (uiteindelijk) niet gevolgd was door een ministerieel besluit van toelating tot de proeftijd, geen enkele rechtsgevolg (meer) verbonden.

Verzoekster kan zich, om haar belang aan te tonen, niet meer beroepen op die hoedanigheid van « geslaagde », vermits zij het intrekkingsbesluit van 27 maart 1995 met betrekking tot haar toelating tot de proeftijd, niet heeft betwist. Zij heeft derhalve geen rechten verbonden aan de hoedanigheid van « voorgedragene » onder het oude selectiestelsel van het inspectiedecreet.

Verzoekster toont derhalve niet aan dat zij een belang heeft, nu zij geen (rechtens ongeoorloofd) onderscheid aanvoert met de voorgedragenen onder het aangevulde stelsel van het inspectiedecreet of met hen die voorkomen op de in dat aangevuld stelsel bedoelde lijst.

Ten gronde A.6.1. De Vlaamse Regering betwist ten gronde allereerst de vergelijkbaarheid van de categorieën. De voordracht door de selectiecommissie, ingesteld bij het decreet van 17 juli 1991, die niet wordt gevolgd door de toelating tot de proeftijd, creëert immers geen rechten en plaatst de voorgedragenen niet in een andere positie dan diegenen die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van artikel 22 van het inspectiedecreet en die kunnen kandideren bij een volgende vacature. De overheid heeft evenmin een verwachting opgewekt dat de louter voorgedragene bij een volgende proef, bij een nieuwe vacature, rechtens anders zou worden behandeld dan zij die bij zulk een nieuwe vacature voor het eerst zouden kandideren. De situatie van de « voorgedragenen » is niet vergelijkbaar met die van de laureaten en houders van het bevorderingsbrevet bij de inwerkingtreding van het decreet van 17 juli 1991. Die bekwaamheid was vastgesteld los van iedere selectieprocedure of vacature en had onbeperkte gelding in de tijd, zodat voor de vrijgekomen betrekkingen werd geput uit de lijst van brevethouders, op basis van de door hen behaalde examenresultaten.

De twee, ook in de tijd - ingevolge de op hen toepasselijke verschillende regelgeving - zo verschillende categorieën zijn onderling onvoldoende vergelijkbaar.

A.6.2. Op grond van die redenering stelt de Vlaamse Regering dat, zo al tot vergelijkbaarheid van beide categorieën zou worden besloten, de rechtspositie van elk van beide - de laureaten en brevethouders enerzijds, en de « voorgedragenen », anderzijds - dermate verschillend is dat dit alleen reeds hun onderscheiden behandeling rechtvaardigt.

A.6.3. Het onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk het verschillende stelsel waaronder de kandidaten vermochten te kandideren voor het ambt van inspecteur basisonderwijs.

A.6.4. Dat onderscheid is wettig, vermits het voortvloeit uit de rechtspositie waarin de laureaten en brevethouders zich ten tijde van de inwerkingtreding van het decreet van 17 juli 1991 bevonden en uit de door de overheid gewekte verwachtingen, terwijl de « voorgedragenen » zich op geen enkele bijzondere rechtspositie konden beroepen.

A.6.5. Het onderscheid is ook adequaat en proportioneel, vermits de laureaten en brevethouders, ingevolge de overgangsbepaling, geenszins een recht van voorrang op een voordracht door de commissie genoten.

Zij kwamen samen met de kandidaten voor de georganiseerde proeven in aanmerking voor voordracht en werden samen met de geslaagden voor de alsdan georganiseerde proeven, opnieuw geëvalueerd, wat kon leiden tot hun niet-batige rangschikking. Die brevethouders werden effectief gehoord en dienden eveneens een dossier in te dienen dat ter beoordeling werd voorgelegd aan de commissie.

Aldus heeft de decreetgever een evenwicht betracht tussen de rechtmatige verwachtingen van de brevethouders en de bescherming van de belangen van de overheid. Er valt niet in te zien welke de rechtsbasis zou kunnen zijn geweest voor de instelling van een vergelijkbaar en dus noodzakelijk beperkt overgangsstelsel ten voordele van de « voorgedragenen » onder het oorspronkelijke stelsel van het decreet van 17 juli 1991.

A.6.6. Het is niet relevant twee reglementeringen te vergelijken die op verschillende ogenblikken van toepassing zijn op verschillende categorieën van personen en waarbij zich inmiddels een beleidswijziging heeft voorgedaan. Een analoge overgangsbepaling invoeren voor de « voorgedragenen », gezien ten opzichte van de categorie van de laureaten en brevethouders, was middels de bestreden norm onmogelijk vanwege de beleidswijziging die door het decreet van 17 juli 1991 werd doorgevoerd. De personeelsgroep van de houders van een bevorderingsbrevet is immers noodzakelijk uitdovend, nu dat examenstelsel door het decreet van 17 juli 1991 wordt afgeschaft, terwijl de bestreden norm het stelsel van de proeven van het inspectiedecreet integraal behoudt en alleen de uitkomst ervan verfijnt. Er is bovendien een inhoudelijk verschil tussen het examen voor laureaat of brevethouder en de proeven onder het inspectiedecreet, die door het bestreden stelsel slechts worden aangevuld doch niet inhoudelijk gewijzigd.

Memorie van de verzoekende partij Ten aanzien van het belang A.7.1. Verzoekster handhaaft haar stelling met betrekking tot haar belang. Aangezien zij tijdens de selectieprocedure als « gerangschikte » in aanmerking werd genomen, impliceert zulks dat zij per definitie als « geslaagde » diende te worden aangezien. Zij slaagde immers voor de proef ingericht krachtens de omzendbrief van 26 januari 1994 - waarbij enkel de « geslaagden » naderhand konden worden « gerangschikt » - en werd samen met brevethouders uiteindelijk gerangschikt door de bevoegde commissie.

A.7.2. Dat verzoekster het ministerieel intrekkingsbesluit met betrekking tot haar toelating tot de proeftijd niet heeft aangevochten is niet relevant ten aanzien van haar hoedanigheid als « geslaagde » en haar belang om het beroep tot vernietiging in te stellen.

A.7.3. Verzoekster, die in 1994 geslaagd was onder het oorspronkelijke stelsel van het decreet van 17 juli 1991 doch niet benoemd was vóór de inwerkingtreding van het nieuwe decreet van 8 juli 1996, kon geen overgangsbepaling genieten. Zij beschikt derhalve over het vereiste belang om de vernietiging van de bepaling te vorderen.

Ten gronde A.8.1. Verzoekster is van oordeel dat de aangevoerde categorieën wel degelijk vergelijkbaar zijn. De houders van het bevorderingsbrevet behaalden hun brevet op eenzelfde soort examen en de functie die zij uiteindelijk dienden te vervullen, was identiek met de functie van de geslaagden voor de proeven onder het oorspronkelijke stelsel van het decreet van 17 juli 1991.

A.8.2. De ongelijke behandeling is noch objectief noch redelijk verantwoord.

Het horen van de brevethouders kan bezwaarlijk worden aangevoerd als argument. Het verhoor is immers in wezen slechts een formaliteit en brevethouders worden de facto vóór de eerste geslaagden van de nieuwe proeven gerangschikt, zoals verzoekster, zelf eerste geslaagde van de proeven maar uiteindelijk slechts zesde (na vijf brevethouders) gerangschikt, mocht ervaren in 1994. Dat zij uiteindelijk toch tot de proeftijd werd toegelaten, vóór de brevethouders, was aanleiding tot procedures voor de Raad van State.

Het instellen van de wervingsreserve, zoals toegelicht door de Vlaamse Regering, bevestigt de ongelijke behandeling : de geslaagden van 1996 en later, worden opgenomen in een wervingsreserve gedurende vier jaar, terwijl de geslaagden van 1994 niet in een reserve zijn opgenomen, ofschoon zij identieke proeven aflegden en zij dus op dezelfde wijze hun bekwaamheid bewezen hebben.

A.8.3. Niet aanvaardbaar want inconsistent is de verwijzing naar een beleidswijziging, door de Vlaamse Regering : enerzijds, argumenteert zij op die grond dat het onmogelijk was een beperkte overgangsregeling in te voeren voor de geslaagden van 1994 en, anderzijds, werden brevethouders - althans van de inspectie « oude stijl » - meegenomen naar het beoogde nieuwsoortige systeem. - B - Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. Het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten heeft de Onderwijsinspectie van de Vlaamse Gemeenschap ingesteld. De toegang tot het ambt van inspecteur geschiedt middels het organiseren van een proef (artikel 22, eerste lid); om tot die proef te worden toegelaten dient door de gegadigden onder meer een dossier te worden voorgelegd (artikel 22, tweede lid, 6°). Het onderzoek van het dossier en de beoordeling van de proef geschieden door een commissie die bij een met redenen omklede beslissing twee kandidaten per vacature voordraagt om door de Vlaamse Regering tot de proeftijd te kunnen worden toegelaten.

Bij de rangschikking van de kandidaten dient de commissie niet alleen rekening te houden met de geslaagden voor de bij artikel 22 bedoelde proef, doch tevens met de personeelsleden voor wie krachtens artikel 109 overgangsbepalingen van toepassing zijn.

Die bepaling luidt : «

Art. 109.In afwijking van titel II, hoofdstuk II, afdeling 4, onderafdeling 2 dient de commissie, bedoeld in artikel 28, bij haar voordracht, eveneens de personeelsleden in aanmerking te nemen die laureaat zijn van een bekwaamheidsexamen voor een ambt van inspecteur georganiseerd ter uitvoering van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst, die belast zijn met het toezicht op deze inrichtingen en de personeelsleden, die houder zijn van een bevorderingsbrevet van inspecteur, uitgereikt op grond van hetzelfde koninklijk besluit van 22 maart 1969 en van het koninklijk besluit van 7 maart 1978 betreffende het examen tot het verkrijgen van het getuigschrift van bekwaamheid voor het ambt van kantonnaal inspecteur in het basisonderwijs (nederlands taalstelsel).

De commissie steunt zich hierbij op de elementen van het vroeger afgelegde examen en hoort de betrokkenen. » Derhalve dient de commissie rekening te houden met de vorige laureaten en de elementen van de vroegere examens opnieuw te evalueren. Daartoe dient zij de betrokkenen te horen : enerzijds, mogen brevethouders niet worden onderworpen aan een nieuw bijkomend examen of bijkomende proef; anderzijds, moeten de betrokkenen op een georganiseerde wijze in contact komen met de commissie vooraleer die commissie tot rangschikking van de kandidaten overgaat Gedr. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 519/3 en nr. 519/4).

B.1.2. Het bestreden artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII vult artikel 28 van het decreet van 17 juli 1991 aan met een derde, vierde en vijfde lid. Dat artikel luidt thans : « De beoordeling van de proef en van het in de artikelen 22, tweede lid, 6°, en 23, tweede lid, 5°, bedoelde dossier geschiedt door een commissie, waarvan de Vlaamse regering de samenstelling en de werkwijze bepaalt.

De commissie draagt, bij een met redenen omklede beslissing, twee kandidaten voor per vacature in volgorde van hun bekwaamheid. De commissie beslist collegiaal. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.

In afwijking van het tweede lid van dit artikel kan de commissie voor het ambt van inspecteur basisonderwijs een lijst van kandidaten aan de Vlaamse regering voorleggen, die gedurende een periode van vier jaar, te rekenen vanaf de datum van het afsluiten van de werkzaamheden van de commissie, in aanmerking komen om voorgedragen te worden voor de toelating tot de proeftijd. De kandidaten worden door deze commissie gerangschikt in volgorde van hun bekwaamheid. De commissie beslist collegiaal. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.

In afwijking van het tweede lid van dit artikel, draagt de inspecteur-generaal basisonderwijs, bij vacatures die ontstaan na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie en binnen de in het derde lid vermelde periode, in de volgorde van de hiervoor vermelde lijst en rekening houdend met de pariteit, per vacature twee kandidaten voor.

Indien een kandidaat door de Vlaamse regering wordt toegelaten tot de proeftijd, wordt deze kandidaat van de lijst geschrapt. Bij het voorleggen van een volgende lijst, komen de nog rechthebbende kandidaten uit de vorige lijst, eerst in aanmerking om voorgedragen te worden. » De nieuwe regeling voorziet niet in overgangsmaatregelen ten gunste van diegenen die slaagden voor de bij artikel 22 bedoelde proef vóór de inwerkingtreding van het decreet van 8 juli 1996.

B.1.3. Luidens de parlementaire voorbereiding strekt de bestreden bepaling ertoe, met de proef, voor de toegang tot een ambt van inspecteur basisonderwijs, een wervingsreserve aan te leggen, zodat het veelvuldig inrichten van proeven in ruime mate wordt beperkt. De inspecteur-generaal is gemachtigd om, bij het ontstaan van vacatures na het beëindigen van de werkzaamheden van de commissie, per vacature twee kandidaten voor te dragen met inachtneming van de door de commissie vastgestelde volgorde, zodat wordt voorkomen dat de commissie voor elke voordracht dient samen te komen. De bestreden bepaling biedt de mogelijkheid dat geslaagden voor de proef uit een vorige wervingsreserve, binnen een termijn van vier jaar hun rechten tot voordracht niet verliezen, zelfs indien er inmiddels een nieuwe aanwervingsreserve zou zijn aangelegd Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 310/1, p. 9).

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.2.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partij omdat de rechtspositie van de verzoekster onder het oorspronkelijke stelsel van het inspectiedecreet niet die van « geslaagde » was, doch die van « gerangschikte », dit wil zeggen, van « voorgedragene » in de zin van artikel 28, tweede lid, van het decreet van 17 juli 1991. Aan de voordracht van de persoon die niet door de Minister tot de proeftijd is toegelaten, is geen rechtsgevolg verbonden.

Volgens de Vlaamse Regering kan verzoekster geen rechtens vereist belang aanvoeren, nu zij, enerzijds, het intrekkingsbesluit met betrekking tot haar toelating tot de proeftijd niet heeft betwist voor de Raad van State en, anderzijds, geen rechtens ongeoorloofd onderscheid aanvoert met de voorgedragenen onder het aangevulde stelsel van het inspectiedecreet of met hen die voorkomen op de in dat aangevulde stelsel bedoelde lijst.

B.2.2. De bestreden bepaling stelt de wijze vast waarop, in afwijking van de tot de inwerkingtreding ervan geldende regeling, de lijst wordt vastgesteld van kandidaten die in aanmerking komen om voorgedragen te worden voor toelating tot de proeftijd als inspecteur basisonderwijs.

Tevens wordt voorzien in een stelsel van wervingsreserve op basis van de door de bevoegde commissie vastgestelde rangschikking in volgorde van bekwaamheid, die wordt bepaald door de proef die met toepassing van de artikelen 22 en 27 van het decreet van 17 juli 1991 wordt georganiseerd.

Door de bestreden bepaling wordt de verzoekster, die in het voorjaar van 1994 was geslaagd voor de bedoelde proef en door de commissie werd gerangschikt met het oog op toelating tot de proeftijd doch vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling nog niet op definitieve wijze bij ministerieel besluit tot de proeftijd was toegelaten, verplicht opnieuw deel te nemen aan identieke proeven.

Bijgevolg kan de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig in haar situatie worden geraakt door de bestreden bepaling.

B.2.3. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens gemis aan belang wordt verworpen.

Ten gronde B.3. De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 21, § 2, van het decreet van 8 juli 1996 doordat niet is voorzien in een overgangsbepaling ten voordele van de kandidaten die geslaagd waren onder de gelding van het decreet van 17 juli 1991, terwijl ten voordele van de kandidaten (laureaten en brevethouders) die geslaagd waren vóór de inwerkingtreding van dat laatste decreet, in artikel 109 van het decreet van 17 juli 1991 wel was voorzien in een overgangsbepaling.

B.4.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de rechtssituatie van de « voorgedragenen » onder het stelsel van het decreet van 17 juli 1991 niet vergelijkbaar is met de rechtspositie van de laureaten van het bekwaamheidsexamen en de houders van een bevorderingsbrevet van inspecteur, bedoeld in artikel 109 van voormeld decreet, omdat de aldus vastgestelde bekwaamheid een onbeperkte gelding in de tijd had.

B.4.2. Het Hof stelt vast dat de overgangsregeling in artikel 109 van het decreet van 17 juli 1991 slechts voorschreef dat « de commissie, bedoeld in artikel 28, bij haar voordracht, eveneens de personeelsleden in aanmerking [diende] te nemen » die laureaat waren van het bekwaamheidsexamen of houders waren van het bevorderingsbrevet van inspecteur.

Aldus geformuleerd bood die overgangsbepaling aan de betrokken personeelsleden slechts vrijstelling van de in artikel 22 van het decreet bedoelde proef, zodat mag worden aangenomen dat de geslaagden voor de bij artikel 22 bedoelde proef en de bij artikel 109 vrijgestelde personeelsleden door de decreetgever van 1991 werden geacht over een vergelijkbare bekwaamheid te beschikken om voorgedragen te worden voor toelating tot de proeftijd als inspecteur basisonderwijs.

Het door de Vlaamse Regering aangevoerde argument van niet-vergelijkbaarheid van de betrokken categorieën van personeelsleden kan niet worden aangenomen.

B.5. Indien de decreetgever een beleidswijziging dringend noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet verplicht in een overgangsregeling te voorzien. In het algemeen overigens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden van het algemeen belang. Elke dringende beleidswijziging zou onmogelijk zijn, mocht men aannemen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen dat men het vroegere stelsel gedurende een bepaalde periode alsnog moet handhaven.

Wanneer de decreetgever bij het aannemen van een decreet, zoals te dezen het decreet van 17 juli 1991, heeft voorzien in een overgangsregeling, kan hij, wanneer hij meent te moeten overgaan tot een decreetswijziging, zich evenwel niet beroepen op de voormelde beleidsvrijheid om, op het vlak van de overgangsmaatregelen, een regeling uit te werken die de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet kan doorstaan.

B.6.1. Het Hof stelt vast dat, op grond van de thans geldende bepalingen van het decreet, een verschil in behandeling bestaat tussen, enerzijds, de laureaten van het bekwaamheidsexamen en de houders van het brevet van inspecteur, bedoeld in artikel 109 van het decreet van 17 juli 1991, en, anderzijds, de geslaagden voor de bij de artikelen 22 en 27 van dat decreet bedoelde proeven.

B.6.2. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, bestaat tussen beide categorieën van personen een onderscheid dat op een objectief criterium berust, vermits de bekwaamheid van de begunstigden van de overgangsregeling in artikel 109 was vastgesteld los van iedere selectieprocedure of vacature en een onbeperkte gelding in de tijd had.

B.6.3. De decreetgever vermocht ervan uit te gaan dat de bekwaamheid van de begunstigden van de overgangsregeling in artikel 109 op een andere wijze is vastgesteld dan de bekwaamheid vastgesteld in de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven.

Het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling, dat erop neerkwam dat de geslaagden voor de in de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven slechts over een in de tijd beperkte titel van hun bekwaamheid beschikten en zich dienvolgens, bij ontstentenis van enige wervingsreserve, telkens opnieuw voor die proef dienden aan te melden, kan worden verantwoord door de vaststelling dat de decreetgever heeft geopteerd voor een nieuwe wijze van aanwerving en de in artikel 109 bedoelde begunstigden vermochten legitieme verwachtingen te koesteren op grond van de vóór de inwerkingtreding van het decreet van 17 juli 1991 verkregen rechten.

B.7.1. De bestreden bepaling voert evenwel een aanvullende regeling in die erop gericht is van dan af de geldigheid van het slagen voor de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven in de tijd te verlengen, nu de commissie, in afwijking van het tweede lid van artikel 28, voor het ambt van inspecteur basisonderwijs een lijst van kandidaten aan de Vlaamse Regering kan voorleggen, die gedurende een periode van vier jaar, te rekenen vanaf de datum van het afsluiten van de werkzaamheden van de commissie, in aanmerking komen om voorgedragen te worden voor de toelating tot de proeftijd.

Aldus komen de voor de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proef geslaagde kandidaten voor een periode van minimaal vier jaar in aanmerking om op voet van gelijkheid met de in artikel 109 bedoelde personeelsleden voorgedragen te worden voor de toelating tot de proeftijd, terwijl dat recht niet wordt verleend aan diegenen die slaagden voor identieke proeven vóór de inwerkingtreding van de bestreden decreetsbepaling.

B.7.2. In het licht van de in B.1.3 vermelde doelstellingen van de bestreden decreetsbepaling kan voor die verschillende behandeling geen objectieve en redelijke verantwoording worden gevonden.

Dat dergelijke proeven eertijds werden georganiseerd naar aanleiding van ontstane vacatures, kan geen afbreuk doen aan de intrinsieke waarde ervan om de bekwaamheid van de geslaagden als kandidaat-inspecteur basisonderwijs vast te stellen, zodat de bijzondere omstandigheid waarin dergelijke proeven werden georganiseerd, waarnaar de Vlaamse Regering verwijst, geen pertinent criterium kan zijn om het gemaakte onderscheid te verantwoorden.

Zoals de Vlaamse Regering immers zelf poneert, wordt de regeling van de in de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven slechts aangevuld doch niet inhoudelijk gewijzigd, zodat dient te worden aangenomen dat de personeelsleden die voor die proeven slaagden vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, voldeden aan dezelfde bekwaamheidsvereisten als diegenen die sedertdien voor identieke proeven slaagden en thans, met de in artikel 109 bedoelde personeelsleden, in aanmerking komen om voorgedragen te worden voor toelating tot de proeftijd.

B.7.3. Door aan de voor de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven vóór de inwerkingtreding van de bestreden decreetsbepaling geslaagde personeelsleden niet dezelfde rechten te verlenen als die waarover de sedert de inwerkingtreding van artikel 21, § 2, van het decreet van 8 juli 1996 geslaagde personeelsleden beschikken, heeft de decreetgever een maatregel genomen die niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel is gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, in zoverre aan de voor de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven vóór de inwerkingtreding ervan geslaagde personeelsleden niet dezelfde rechten worden verleend als die waarover de sedert die inwerkingtreding geslaagde personeelsleden beschikken.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 1998.

De voorzitter, L. De Grève.

De griffier, L. Potoms.

^