Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 04 april 1998

Arrest nr. 6/98 van 21 januari 1998 Rolnummer 1163 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artike Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève en de rechters L. F(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021105
pub.
04/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 6/98 van 21 januari 1998 Rolnummer 1163 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 61 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 68.270 van 24 september 1997 in zake Y. Devillers tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 oktober 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 61 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij tot gevolg hebben dat de officieren en de onderofficieren van het tijdelijk kader die zijn opgenomen in het beroepskader niet in de onmiddellijk hogere graad kunnen worden benoemd dan één jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 12 november 1997 hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 13 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Y. Devillers, chemin des Haies 4, 4900 Spa, heeft een memorie met verantwoording ingediend bij op 24 november 1997 ter post aangetekende brief.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Memorie met verantwoording van de verzoeker voor de Raad van State A.1. De rechters-verslaggevers verwijzen naar het arrest nr. 3/96 van 9 januari 1996, dat werd gewezen op prejudiciële vragen gesteld door de Raad van State en geformuleerd in dezelfde bewoordingen als de vraag in deze zaak. Hun analyse, volgens welke een arrest van onmiddellijk antwoord zou kunnen worden gewezen - terwijl de Raad van State, nochtans vrijgesteld van de verplichting om een identieke prejudiciële vraag te stellen, heel terecht heeft geoordeeld de vraag in dezelfde bewoordingen te moeten stellen -, kan niet worden gedeeld.

A.2. Enerzijds, omdat de concrete elementen van dit dossier en de elementen van de pleidooien niet identiek zijn met die welke werden uiteengezet door de in het geding zijnde partijen in het arrest nr. 3/96; de vergelijkingselementen die in de twee zaken in aanmerking werden genomen en aan de oorsprong liggen van de twee verwijzingsarresten, lopen fundamenteel uiteen.

Het debat beslecht in B.4, tweede alinea, van het arrest nr. 3/96 (naar luid waarvan uit de bewoordingen van de door de Raad van State gestelde prejudiciële vragen alsook de motieven ervan blijkt dat artikel 61 van de wet van 21 december 1990 door de verwijzende rechter zo wordt geïnterpreteerd dat het de verwijzing naar artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 insluit en naar luid waarvan noch de bewoordingen van het voormelde artikel 61, noch de parlementaire voorbereiding van die bepaling het mogelijk maken de verwijzing naar de wet van 13 juli 1976 in artikel 61 van de wet van 21 december 1990 zo te interpreteren dat zij dit artikel 25, § 2, niet insluit) is immers niet afgerond, vermits de Raad van State van mening is dat artikel 25, § 2, inderdaad is afgeschaft voor sommige officieren uit het tijdelijk kader; in een verslag over een ander beroep tot vernietiging - dat nadien door de Raad van State onontvankelijk is geoordeeld - was de auditeur van mening dat geen enkele overgangsbepaling voorziet in het behoud van de toepassing van die bepaling.

A.3. Anderzijds, omdat het arrest nr. 3/96 voorafgaat aan de rechtspraak van het arrest nr. 23/96, dat toestaat de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang met artikel 182 van de Grondwet, af te keuren. Nu heeft de wetgever beslist artikel 25 van de wet van 13 juli 1976 (artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990) op te heffen voor sommige officieren uit het tijdelijk kader; hij heeft aan de Koning de zorg overgelaten om te bepalen welke beroepsofficieren, afkomstig uit dat kader, nog zouden worden onderworpen aan de vertraging van de bevordering bij de anciënniteitspromoties die hebben plaatsgehad in 1993 en 1994 (artikel 61, vierde lid, van de wet van 21 december 1990). Tussen die officieren wordt dus een verschil in behandeling ingesteld, dat voortvloeit uit het koninklijk besluit van 18 februari 1991 tot inwerkingstelling van sommige bepalingen van de wet van 21 december 1990. De wetgever heeft aldus aan sommige officieren de grondwettelijke waarborg ontzegd die is bedoeld in artikel 182 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het middel, waarvan de analyse bovendien de openbare orde raakt, is gegrond.

A.4. Een verschil in behandeling wordt ook gemaakt tussen tijdelijke officieren die naar het beroepskader zijn overgegaan naargelang die overgang vóór of na de afschaffing van het tijdelijk kader is gebeurd. - B - B.1.1. De prejudiciële vraag is identiek met de vragen waarop het Hof heeft geantwoord in het arrest nr. 3/96 van 9 januari 1996.

B.1.2. Vermits de door het Hof uitgeoefende toetsing tot de objectieve geschillenbeslechting behoort, is het loutere feit dat de concrete elementen van de zaak die aanleiding geeft tot de prejudiciële vraag die het onderwerp van dit arrest vormt, volgens de memorie met verantwoording verschillend zouden zijn van die van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 3/96, niet voldoende om te verantwoorden dat een verschillend antwoord op die vraag zou worden gegeven.

B.1.3. De bijzondere wet van 6 januari 1989 verleent aan de partijen niet het recht om de aan het Hof gestelde vragen te wijzigen.

De Raad van State stelt aan het Hof een vraag over een verschil in behandeling tussen beroepsonderofficieren of -officieren, met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad, naargelang zij al dan niet uit het tijdelijk kader komen. De verschillen in behandeling die, zoals zij door de verzoeker voor de Raad van State in zijn memorie met verantwoording zijn aangevoerd, tussen beroepsofficieren komende uit het tijdelijk kader zouden bestaan doordat de wetgever, met schending van artikel 182 van de Grondwet, de Koning zou hebben toegestaan voor sommigen onder hen de regel op te heffen die het onderwerp van de prejudiciële vraag vormt of naar gelang van de datum van hun overgang naar het kader van de beroepsofficieren, zijn niet vervat in de prejudiciële vraag.

B.1.4. Het Hof is van oordeel dat op de thans voorliggende vraag dient te worden geantwoord zoals is geantwoord op de vragen die het voorwerp uitmaakten van het arrest nr. 3/96.

De prejudiciële vraag en de bepalingen in het geding B.2. De door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag luidt : « Schenden artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 61 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij tot gevolg hebben dat de officieren en de onderofficieren van het tijdelijk kader die zijn opgenomen in het beroepskader niet in de onmiddellijk hogere graad kunnen worden benoemd dan één jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad ? » B.3.1. Artikel 25 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht - waarvan enkel paragraaf 2 in het geding is -, bepaalt : « § 1. De leden van het militaire personeel van het tijdelijke kader worden in het kader van het militaire beroepspersoneel opgenomen met hun graad en hun anciënniteit in die graad; zij worden gerangschikt na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. § 2. De tijdelijke officieren en onderofficieren die in het beroepskader worden opgenomen kunnen niet in de onmiddellijk hogere graad worden benoemd dan een jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. » B.3.2. Dat artikel 25 werd, zoals andere bepalingen van de wet van 13 juli 1976, opgeheven bij artikel 59 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader.

Artikel 61 van die wet, dat voorkomt in hoofdstuk IX ervan, getiteld « Overgangs- en slotbepalingen », bepaalt echter : « De militairen van het tijdelijk kader die in dienst zijn en op de dag waarop deze wet in werking treedt minstens vier jaar dienst hebben in hun categorie van het tijdelijk kader, beëindigen de termijn van hun dienstneming of wederdienstneming.

Zij mogen nochtans een wederdienstneming aangaan voor de termijn, uitgedrukt in volle jaren, nodig om hen de gelegenheid te geven in 1991 en 1992 zich kandidaat te stellen voor een overgang zonder dat zij evenwel de maximale duur van tien jaar dienst in hun personeelscategorie mogen overschrijden.

De overgangen van de militairen die in dit artikel bedoeld zijn, gebeuren volgens de regels en de procedure vastgesteld in de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en de uitvoeringsbesluiten ervan zonder dat de betrokken tijdelijke militairen moeten voldoen aan de voorwaarden van dienstanciënniteit zoals bepaald in de artikelen 22, 1°, 23, 1°, 24, 1°, 27, 1°, en 28, 1°, van de wet van 13 juli 1976 en zonder dat er voor de rangschikking van de kandidaten rekening gehouden wordt met hun dienstanciënniteit.

De Koning bepaalt de overgangsmaatregelen die voor de toepassing van deze bepalingen zijn vereist. » B.3.3. Op dezelfde wijze behoudt artikel 89 van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, dat met ingang van 1 januari 1991 het voormelde artikel 61 vervangt, in zijn paragraaf 3 de verwijzing naar de wet van 13 juli 1976; dat artikel 89 bepaalt : § 3. De overgangen van de militairen die in dit artikel bedoeld zijn, gebeuren volgens de regels en de procedure vastgelegd in de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en de uitvoeringsbesluiten ervan, zonder dat de betrokken tijdelijke militairen moeten voldoen aan de voorwaarden van dienstanciënniteit zoals bepaald in de artikelen 22, 1°, 23, 1°, 24, 1°, 27, 1°, en 28, 1°, van de wet van 13 juli 1976 en zonder dat er voor de rangschikking van de kandidaten rekening gehouden wordt met hun dienstanciënniteit.

Ten aanzien van de interpretatie van artikel 61 van de wet van 21 december 1990 B.4. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motieven ervan blijkt dat artikel 61 van de wet van 21 december 1990 door de verwijzende rechter zo wordt geïnterpreteerd dat het de verwijzing naar artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 insluit. De door de verzoeker voor de Raad van State in zijn memorie met verantwoording uiteengezette overwegingen - volgens welke de auditeur in een verslag over een ander verzoekschrift tot vernietiging dan datgene dat aanleiding heeft gegeven tot de hier onderzochte prejudiciële vraag, zou hebben geoordeeld dat artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 zou zijn afgeschaft voor sommige officieren uit het tijdelijk kader - zijn zonder pertinentie : de beslissing op grond waarvan aan het Hof de vraag wordt gesteld, vermeldt immers dat « hoewel die bepaling bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader is opgeheven, zij niettemin op de verzoeker toepasselijk blijft door het effect van artikel 61 van die wet ».

Ten gronde B.5. Het verschil in behandeling, waarvan aan het Hof wordt gevraagd de overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te beoordelen, bestaat erin dat onder de beroepsonderofficieren en -officieren met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad, diegenen uit het tijdelijk kader niet in de onmiddellijk hogere graad kunnen worden benoemd dan met een vertraging van één jaar vergeleken met hen die rechtstreeks in het beroepskader zijn benoemd.

B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 juli 1976 blijkt dat de wetgever met artikel 25, § 2, voorrang wilde verlenen aan de rechtstreekse werving voor de benoeming in het beroepskader : « Voortaan zullen de tijdelijke officieren even snel bevorderd kunnen worden als hun collega's van het beroepskader. Nochtans mag de overgang naar het beroepskader via het tijdelijk kader niet al te zeer worden begunstigd, want dat zou ten koste gaan van de rechtstreekse werving voor dit kader » (Gedr. St., Senaat, 1975-1976, nr. 822-2, p. 32).

B.7.2. Aangezien het verantwoord is dat de wetgever de bedoeling had om voorrang te verlenen aan de rechtstreekse benoeming van de militairen in het beroepskader, komt de maatregel die erin bestaat de bevordering van de onderofficieren en officieren uit het tijdelijk kader met één jaar te vertragen, als een pertinente maatregel voor.

B.8.1. Er is evenwel beweerd dat die doelstelling achterhaald is - en artikel 61 van de wet van 21 december 1990, in samenhang met artikel 25 van de wet van 13 juli 1976, dus niet kan verantwoorden -, aangezien de wet van 21 december 1990 met name tot doel heeft het tijdelijk kader af te schaffen en het risico van concurrentie tussen beide modaliteiten van benoeming in het beroepskader aldus is verdwenen.

B.8.2. De wet van 21 december 1990 heeft weliswaar met name tot doel voor de toekomst het tijdelijk kader af te schaffen - bij artikel 59, 5°, werd immers de wettelijke grondslag ervan opgeheven -, maar dat neemt niet weg dat de wetgever het lot van het tijdelijk militair personeel dat nog in dienst was bij de inwerkingtreding van de voormelde wet heeft geregeld; aldus wordt bij de artikelen 61 en 62 van de wet van 21 december 1990 de overgang van dat tijdelijk personeel, naargelang van het geval, naar het beroepskader of het aanvullingskader toegestaan.

Wat het tijdelijk personeel betreft met een dienstanciënniteit van ten minste vier jaar in zijn categorie van het tijdelijk kader, bepaalt artikel 61 dat de eventuele overgang gebeurt volgens de regels en de procedure die bij de wet van 13 juli 1976 zijn vastgesteld. Aangezien het erom gaat het lot te regelen van een personeelscategorie die onder een voor de toekomst afgeschaft statuut ressorteert, lijkt het in beginsel niet onredelijk de voorheen bestaande overgangsregels te behouden, en zulks ten voordele van zowel het betrokken personeel als van de andere militairen.

B.8.3. Er dient echter te worden nagegaan of, rekening houdend met de afschaffing van het tijdelijk kader, het behoud van het bij artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 ingestelde verschil in behandeling in redelijkheid verantwoord is.

Hoewel het juist is dat de hoofddoelstelling die oorspronkelijk met die maatregel werd nagestreefd, verdwenen is en zij dus op zichzelf dat verschil in behandeling niet langer kan verantwoorden, blijft het weliswaar verantwoord.

In het kader van een overgangsmaatregel lijkt het niet onredelijk voor de beroepsofficieren een voordeel te blijven waarborgen dat zij terecht konden beschouwen als zijnde een aspect van hun statuut.

Overigens blijkt dat de tijdelijke officieren, die de bij de wet voorgeschreven overgangsmaatregelen zullen genieten, niet in die zin kunnen worden aangezien dat hun te kort is gedaan in hun legitieme verwachtingen door het behoud van een maatregel die altijd op hen van toepassing is geweest en een element van hun statuut was. Ten slotte heeft het behoud van de in voormeld artikel 25, § 2, vervatte maatregel tot gevolg niet het moeilijk te verantwoorden verschil in behandeling te doen ontstaan, dat de afschaffing ervan teweeg zou hebben gebracht tussen de naar het beroepskader overgegane tijdelijke officieren, naargelang die overgang vóór of na de afschaffing van het tijdelijk kader zou hebben plaatsgevonden.

B.8.4. Het behoud van het bij het voormelde artikel 25, § 2, ingestelde verschil in behandeling kan dus niet als klaarblijkelijk onredelijk worden beschouwd.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 61 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^