Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 april 1998

Arrest nr. 5/98 van 21 januari 1998 Rolnummers 1028, 1029, 1054 en 1055 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Me wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a) Bij vonnisse(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021098
pub.
02/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 5/98 van 21 januari 1998 Rolnummers 1028, 1029, 1054 en 1055 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a) Bij vonnissen van 11 december 1996 in zake G.Gillot, P. Plasman, J.-M. Vynckier en C. Gillot tegen J. Beeken en in zake C. Bouffioulx en B. Dewitte tegen J.-L. Lombaerts, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 30 december 1996, heeft de vrederechter van het kanton Nijvel in elk van beide zaken de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, doordat het bepaalt dat de vergoeding voor schade, door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakt, het dubbele van de schade bedraagt, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet terwijl degenen die enigerlei fout hebben begaan en de jagers die de schade moeten vergoeden die door ander wild wordt veroorzaakt, gewoon de schade moeten vergoeden ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1028 en 1029 van de rol van het Hof. b) Bij vonnissen van 10 februari 1997 in zake M.Letihon, enerzijds, en E. Jodogne en J. Jodogne, anderzijds, tegen de v.z.w. Belgische Natuur- en Vogelreservaten en het Waalse Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 21 februari 1997, heeft de vrederechter van het kanton Fexhe-Slins in elk van beide zaken de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het aan de partij die benadeeld is door schade die door konijnen aan de gewassen is veroorzaakt, een vergoeding toekent die gelijk is aan het dubbele van de werkelijk geleden schade ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1054 en 1055 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Naar aanleiding van procedures ingeleid voor de vrederechters van de kantons Nijvel en Fexhe-Slins om de vergoeding te verkrijgen van schade die door konijnen is veroorzaakt aan vruchten en gewassen, werd de vraag gesteld naar de overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 7 bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, ten gevolge waarvan de voormelde prejudiciële vragen werden gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof a) De zaken met rolnummers 1028 en 1029 Bij beschikkingen van 30 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 16 januari 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 22 januari 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1997. b) De zaken met rolnummers 1054 en 1055 Bij beschikkingen van 21 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft het Hof die zaken samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 1028 en 1029.

Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de voorzitter de termijn voor het indienen van een memorie tot vijftien dagen verkort, gelet op de samenvoeging met de zaken met rolnummers 1028 en 1029.

Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 28 februari 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van termijnverkorting en van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1997. c) De zaken met rolnummers 1028, 1029, 1054 en 1055 Memories zijn ingediend door : - G.Gillot en zijn echtgenote P. Plasman, samen wonende te 1470 Baisy-Thy, Ferme Bon Gré, en J.-M. Vynckier en zijn echtgenote C. Gillot, samenwonende te 1470 Baisy-Thy, rue Banterlez 10, bij op 6 maart 1997 ter post aangetekende brief; - J. Beeken, wonende te 1300 Waver, avenue Notre-Dame 37, bij op 7 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 7 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Belgische Natuur- en Vogelreservaten, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1030 Brussel, Koninklijke Sinte-Mariastraat 105, bij op 14 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 april 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - J. Beeken, bij op 7 en 8 mei 1997 ter post aangetekende brieven; - de Waalse Regering, bij op 9 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 mei 1997 en 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 30 december 1997 en 30 juni 1998.

Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 december 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 december 1997 : - zijn verschenen : - Mr. C. Baillied loco Mr. G. Goisse en Mr. C. Dupont, advocaten bij de balie te Namen, voor G. Gillot en anderen; - Mr. T. de Broqueville, advocaat bij de balie te Brussel, voor J. Beeken; - Mr. A. Lebrun, advocaat bij de balie te Luik, voor de v.z.w.

Belgische Natuur- en Vogelreservaten; - Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memories neergelegd in het kader van de zaken met rolnummers 1028 en 1029 Memorie van G. Gillot en anderen A.1. De in het geding zijnde bepaling is aangenomen om de landbouwers te beschermen en meer in het bijzonder om via een financiële druk de jagers ertoe te verplichten drastische maatregelen te nemen ten aanzien van konijnen die schade aanbrachten aan de gewassen.

De omvang van de voortplanting en de eetlust van die zoogdieren zijn dermate groot dat ze tot een dusdanige schade leiden dat het voortbestaan van een landbouwbedrijf en zelfs « de landbouweconomie van een hele streek » in gevaar kunnen worden gebracht. Het uitbreken van de myxomatose in de loop van het jaar 1953 heeft geen radicale verandering van die situatie teweeggebracht. Er zijn weliswaar minder konijnen maar dat is toe te schrijven aan het behoud van de in het geding zijnde bepaling, die nog steeds volkomen actueel en noodzakelijk is, wat overigens de reden is waarom zij door de Waalse wetgever is gehandhaafd.

Memorie van J. Beeken A.2.1. Uit het onderzoek van de parlementaire voorbereiding van de wetten van 26 februari 1846 en 28 februari 1882 alsmede uit de wijzigingen ervan blijkt dat de motieven voor de invoering, en vervolgens de handhaving, van het dubbele schadebedrag als volgt zijn geëvolueerd.

In het kader van de wet van 26 februari 1846 is er een tweevoudige bestaansreden voor de aanneming van het dubbele schadebedrag : het compenseert, enerzijds, het verbod dat de landbouwer wordt opgelegd om konijnen op zijn veld te verdelgen en, anderzijds, de kosten van de door de landbouwer ingestelde procedure.

Bij de aanneming van de wet van 28 februari 1882 was de fundamentele bestaansreden voor de in het geding zijnde bepaling nog steeds aanwezig, namelijk de extreme overvloed van konijnen. Naast die reden en benevens de handhaving van de idee van compensatie voor het verbod op verdelging door de landbouwer, zijn twee motieven aangevoerd : enerzijds, het compenseren van de speculatie door de eigenaar van het bos die konijnen in stand houdt ten nadele van de landbouwer en, anderzijds, het instellen van een burgerrechtelijke straf voor de jagers die de genoemde konijnen niet verdelgen.

De wet van 4 april 1900 tot wijziging van de wet van 28 februari 1882 voert met name twee nieuwigheden in; enerzijds, machtigt zij de landbouwer ertoe konijnen op zijn gronden te verdelgen en, anderzijds, vereenvoudigt zij in ruime mate de procedure van schadeloosstelling.

Voor het overige zijn dezelfde motieven aangevoerd als die welke in het kader van de wet van 1882 waren aangehaald om de handhaving van het dubbele schadebedrag te verantwoorden.

A.2.2. De aanneming van de in het geding zijnde bepaling en de handhaving ervan tijdens de voormelde evolutie van de wetgeving waren weliswaar verantwoord ten aanzien van de vernielende overvloed van konijnen en de noodzaak om de jagers ertoe aan te zetten ze op hun gronden te verdelgen. Zulks is echter niet meer het geval sinds het verschijnen van het myxomatosevirus, gelet op de epidemie die het onder de konijnen heeft veroorzaakt en de regulariserende rol ervan ten aanzien van de populatie van die zoogdieren.

Gelet op het aan de landbouwer toegekende verdelgingsrecht en de vereenvoudiging van de procedure ingevolge de wet van 1900, zijn de motieven waarbij het dubbele schadebedrag wordt verantwoord door de idee van een compensatie voor de ontstentenis van een verdelgingsrecht en voor de procedurekosten overigens niet meer relevant; dat geldt des te meer wat de compensatie voor de procedurekosten betreft, daar de wet voortaan voorziet in een rechtsplegingsvergoeding ten voordele van de rechtzoekende die het proces wint, dus ook van de landbouwer, zodat een bijkomende schadeloosstelling van laatstgenoemde bijgevolg als een schending van het gelijkheidsbeginsel zou moeten worden beschouwd.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de Vlaamse wetgever, bij zijn decreet van 24 juli 1991, de in het geding zijnde bepaling heeft opgeheven.

Memorie van de Waalse Regering A.3. In die memorie gedraagt de Waalse Regering zich voorlopig naar de wijsheid van het Hof.

Memorie van antwoord van J. Beeken A.4.1. De bewering van de partijen Gillot en Vynckier volgens welke de situatie nauwelijks zou zijn veranderd ten opzichte van die welke in 1846, 1882 en 1900 bestond, is niet juist gelet op verscheidene factoren, waarvan het uitbreken van de myxomatoseziekte de belangrijkste is. Naast de talrijke wetenschappelijke referenties die reeds in de eerste memorie werden aangevoerd, wordt in de memorie van antwoord verwezen naar de mening van een deskundige, P. Miel, landbouwkundig ingenieur waters en bossen, wiens verslag als bijlage bij de memorie wordt gevoegd. Dat verslag betreffende de evolutie van de populaties van wilde konijnen bevestigt, enerzijds, de aanzienlijke vermindering van het aantal konijnen - welke niet langer de plaag van weleer maar voortaan gewoon wild zouden zijn, in het bijzonder vergelijkbaar met de haas - en, anderzijds, het optreden van andere ziektes dan myxomatose als verklaring voor die vermindering.

A.4.2. Wat de overeenstemming van het dubbele schadebedrag met het gelijkheidsbeginsel betreft, wordt in de eerste plaats erop gewezen dat het destijds nagestreefde doel - het bestrijden van de plaag die de konijnen destijds betekenden - voortaan verstoken is van elke grond of voorwerp. Doordat de dubbele vergoeding wordt beschouwd als een middel om de voormelde plaag te bestrijden, zijn de overwegingen die een dergelijke maatregel verantwoordden bovendien grotendeels verdwenen : het recht van verdelging is ingevoerd, de procedure van schadeloosstelling is vereenvoudigd en in het Gerechtelijk Wetboek is de rechtsplegingsvergoeding ingevoerd.

Zelfs in de veronderstelling dat de dubbele vergoeding destijds - quod non - een maatregel vormde die in overeenstemming was met het gelijkheidsbeginsel, is zulks echter thans niet meer het geval, gelet op de in feite en in rechte gewijzigde omstandigheden waarin die maatregel is gesitueerd.

Memorie van antwoord van de Waalse Regering A.5. Het is verkeerd te beweren dat de oorspronkelijke bestaansreden voor de in het geding zijnde maatregel - de bestrijding van de proliferatie van konijnen - voortaan verdwenen is. Enerzijds, wordt het ras van de konijnen gekenmerkt door een buitengewoon voortplantingstempo, dat veel hoger is dan - en dus onvergelijkbaar met - het voortplantingstempo van het andere wild. Anderzijds, bevestigen de bepalingen waarbij de voorwaarden van de jacht op konijnen worden gereglementeerd, en die haast onbeperkt zijn in vergelijking met die welke van toepassing zijn op de jacht op everzwijnen, de actualiteit en de noodzaak van de in het geding zijnde maatregel, ondanks het verschijnen van myxomatose, die ertoe strekt het grote aantal konijnen op een peil te houden waarbij de naburige gewassen niet in gevaar worden gebracht.

Memorie neergelegd in het kader van de zaken met rolnummers 1054 en 1055 Memorie van de v.z.w. Belgische Natuur- en Vogelreservaten A.6.1. Die bepaling heeft een tweevoudige bestaansreden. De eerste, van openbaar belang, was het beschermen van de landbouw, als bron van overleving, tegen de door de konijnen veroorzaakte schade; de tweede, van private aard, strekte ertoe te vermijden dat de konijnen op kosten van de landbouwers zouden worden gevoed, en de ontstentenis van het recht op verdelging ten voordele van laatstgenoemden alsmede de door hen te dragen proceskosten te compenseren.

A.6.2. De eerstgenoemde verantwoording is vervallen : enerzijds, is er thans overproductie en, anderzijds, is de konijnenpopulatie met het verschijnen van myxomatose uitgedund. Men kan overigens betwijfelen of die maatregel, zelfs aanvankelijk, evenredig was, aangezien geen enkel van de ons omringende landen een soortgelijk systeem heeft aangenomen.

A.6.3. De tweede groep verantwoordingen kan eveneens worden betwist.

Enerzijds, kan abnormale burenhinder geen dubbele schadeloosstelling verantwoorden. Anderzijds, is het weinig gemakkelijk uit te oefenen maar niettemin sinds 1846 wel degelijk reële recht van verdelging van de konijnen door de landbouwer ingevoerd. Ten slotte moeten de proceskosten voortaan worden gerelativeerd gelet op de invoering van de rechtsplegingsvergoeding, de verschillende vormen van verzekering die dat risico kunnen dekken alsmede de vereenvoudiging van de procedure van schadeloosstelling. - B - De prejudiciële vragen en de in het geding zijnde bepaling B.1. Bij vonnissen van 11 december 1996 stelt de vrederechter van het kanton Nijvel twee prejudiciële vragen, op identieke wijze geformuleerd, die luiden : « Is artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, doordat het bepaalt dat de vergoeding voor schade, door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakt, het dubbele van de schade bedraagt, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet terwijl degenen die enigerlei fout hebben begaan en de jagers die de schade moeten vergoeden die door ander wild wordt veroorzaakt, gewoon de schade moeten vergoeden ? » Bij vonnissen van 10 februari 1997 stelt de vrederechter van het kanton Fexhe-Slins aan het Hof, eveneens in identieke bewoordingen, twee prejudiciële vragen die luiden : « Schendt artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het aan de partij die benadeeld is door schade die door konijnen aan de gewassen is veroorzaakt, een vergoeding toekent die gelijk is aan het dubbele van de werkelijk geleden schade ? » B.2. Het eerste lid van artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, met name gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, bepaalt, wat het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft : « De vergoeding voor schade, door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakt, bedraagt het dubbele van de schade. » Ten gronde B.3. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling betreft het onderscheid gemaakt tussen diegenen die aansprakelijk zijn voor schade veroorzaakt door konijnen aan de gewassen en de door die schade benadeelde personen, enerzijds, en diegenen die aansprakelijk zijn, alsmede diegenen die het slachtoffer zijn van andere schade, anderzijds : krachtens de in het geding zijnde bepaling, zijn eerstgenoemden immers gehouden tot de betaling van of genieten zij een vergoeding die het dubbele bedraagt van die welke overeenstemt met de schade, terwijl die vergoeding voor laatstgenoemden zonder meer hieraan gelijk is.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 3, vierde lid, van de wet van 28 februari 1846. Zij is, in dezelfde bewoordingen, overgenomen in artikel 7, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, alsmede in artikel 2 van de wijzigingswet van 4 april 1900, waarbij de voormelde bepaling van de wet van 1882 door het huidige artikel 7bis, eerste lid, is vervangen.

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van die drie teksten blijkt dat de aanneming, en vervolgens de handhaving, door de wetgever van de dubbele schadeloosstelling voor schade veroorzaakt aan de gewassen door konijnen ertoe strekte te reageren tegen de plaag die de konijnen destijds, wegens hun zeer snelle vermenigvuldiging, voor de landbouw vormden. « Algemeen wordt aangenomen dat het konijn een dier is dat veel schade aan de gewassen veroorzaakt. [...] maatregelen moeten worden genomen om die schade te laten herstellen en zoveel mogelijk om een einde te maken aan de oorzaak ervan » (Hand., Kamer, 1845-1846, vergadering van 6 februari 1845, p. 588). Zo ook « vormt de overvloed van konijnen een algemene ramp waartegen krachtdadig moet worden gereageerd » (Hand., Kamer, 1881-1882, vergadering van 8 december 1881, p. 215); « de konijnen zijn wellicht het enige wild waarvan de vermenigvuldiging dermate gevaarlijk is gebleken dat die absoluut moet worden stopgezet » ibidem).

B.6.2. Naast die algemene doelstelling, wordt in de parlementaire voorbereiding gesteld dat de wetgever, door een dubbele schadeloosstelling in te voeren, enerzijds, de door de konijnen aan de gewassen veroorzaakte schade wilde voorkomen en, anderzijds, de door de benadeelden geleden schade en lasten wilde compenseren.

Met betrekking tot de preventieve rol van wat het dubbele schadebedrag wordt genoemd, werd opgemerkt dat dit laatste « door het natuurlijke spel van het persoonlijk belang, de veelvuldigheid van de konijnen binnen redelijke grenzen houdt. Het heeft niet zozeer tot doel de klager tevreden te stellen dan wel de motieven voor de klachten te voorkomen. Het dient en moet vooral dienen als preventief middel, en niemand zal betwisten dat dat middel minder doeltreffend is met het enkele schadebedrag » (Gedr. St., Kamer, 1897-1898, nr. 175, pp. 22 en 23).

Wat de herstelfunctie van het dubbele schadebedrag betreft, werd onderstreept dat dit « niet alleen evenredig moest zijn met de door de konijnen veroorzaakte schade, maar ook in verhouding moest staan tot de kosten die hij [de benadeelde] in voorkomend geval moet aangaan om de burgerlijke rechtsvordering voor de rechtbanken in te stellen » (Hand., 1845-1846, vergadering van 7 februari 1846, p. 595). Naast die idee van compensatie van de proceskosten, verschijnt de idee om het feit te compenseren dat de landbouwer, onder het stelsel van de wetten van 1846 en 1882, de konijnen die zijn gewassen vernielen, niet zelf mag vernietigen ibidem).

B.7. Hoewel de dubbele schadeloosstelling voor de door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakte schade een maatregel heeft kunnen vormen die zowel relevant was als evenredig ten opzichte van de destijds met de wetten van 1846, 1882 en 1900 nagestreefde doelstellingen, dient te worden onderzocht of ze ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verantwoord blijft in de huidige omstandigheden.

B.8.1. Het Hof stelt vast dat niet is betwist dat in de feitelijke omstandigheden belangrijke wijzigingen zich hebben voorgedaan : de vermenigvuldiging van de konijnen is sterk en op duurzame wijze verminderd als gevolg van diverse ziekten waaronder myxomatose, zodat zij thans nog bezwaarlijk als een plaag kan worden beschouwd die uitzonderlijke maatregelen zou verantwoorden.

Weliswaar zou een wet met een preventief karakter kunnen worden verantwoord op grond van de enkele zorg te voorkomen dat de kwaal die met de aanneming van die wet werd bestreden, zich opnieuw zou voordoen. Maar zelfs in dat geval zou de zorg voor preventie geen maatregel kunnen verantwoorden die zeer sterk van de gemeenrechtelijke beginselen afwijkt dan indien het aanhoudende karakter van het uitzonderlijke gevaar zou zijn aangetoond.

B.8.2. Uit wat voorafgaat blijkt dat de dubbele schadeloosstelling voor de door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakte schade thans niet meer evenredig is ten opzichte van de doelstelling van de wetgever.

De prejudiciële vragen moeten bevestigend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^