Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 11 februari 1998

Arrest nr. 79/97 van 17 december 1997 Rolnummer 1014 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021002
pub.
11/02/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 79/97 van 17 december 1997 Rolnummer 1014 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 november 1996 waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 november 1996, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen [126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (73 en 87quater W.I.B. 64)] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, door de vestiging van aanslagen op naam van beide echtgenoten, een discriminatie in het leven zouden roepen tussen ongehuwde en gehuwde personen, in het bijzonder wanneer een van hen beroepsinkomsten van buitenlandse oorsprong geniet waarvoor een clausule van progressievoorbehoud geldt ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoekers voor het Hof van Beroep te Luik hebben bij dat Hof een beroep ingesteld tegen de beslissing die is genomen door de gewestelijke directeur der directe belastingen van Aarlen op 21 juni 1993 betreffende de aanslagen in de personenbelasting en de aanvullende gemeentebelasting, opgenomen onder artikel 2710898 van de kohieren van het aanslagjaar 1992, opgemaakt voor de gemeente Aarlen.

Het Hof van Beroep is van oordeel dat het beroep van de verzoeker ontvankelijk is, maar dat het beroep van de verzoekster niet ontvankelijk is vermits zij geen voorafgaand bezwaarschrift had ingediend.

De verzoeker is loontrekkende in het Groothertogdom Luxemburg, maar zijn fiscale woonplaats bevindt zich in België, waar zijn echtgenote lerares is; hij geniet het stelsel van de grensarbeiders niet.

De administratie heeft, op grond van het progressievoorbehoud dat voortvloeit uit de artikelen 15 en 28 van de overeenkomst van 17 september 1970 tussen België en het Groothertogdom Luxemburg, te dezen artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (87quater W.I.B. 1964) toegepast in het kader van de belasting op de gezinsinkomsten.

Een arrest van het Hof van Cassatie van 27 oktober 1996 (in zake Mertens, onuitgegeven) zet het standpunt van de administratie kracht bij.

De verzoeker betoogt evenwel dat de vrijstelling van zijn bezoldigingen volledig moet zijn, dat die bezoldigingen geen weerslag mogen hebben op de berekening van de belasting op de inkomsten van de andere leden van zijn gezin, terwijl de methode voor de berekening van de belasting die te dezen is aangewend, neerkomt op de toepassing van het laatst geciteerde artikel op de totale inkomsten van het echtpaar, waardoor de belastingvermindering op basis van de samengevoegde beroepsinkomsten wordt berekend.

Hij is van mening dat hij het slachtoffer is van een discriminatie en vraagt dat aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag zou worden gesteld om het werkelijke karakter van die discriminatie en de eventuele objectieve en redelijke grondslag ervan te laten onderzoeken.

Het Hof van Beroep te Luik beslist aan het Hof de hiervoor geformuleerde prejudiciële vraag te stellen. Het is van oordeel dat het vraagstuk van Europees recht dat de verzoeker tevens opwerpt evenmin schijnt te kunnen worden opgelost vooraleer men het antwoord kent op de vraag of de Belgische wetgeving als dusdanig kan worden toegepast of daarentegen de Grondwet schendt.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 29 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 19 december 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 december 1996.

Memories zijn ingediend door : - de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter, samenwonende te 6700 Aarlen, rue du Centre 21, bij op 31 januari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 31 januari 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen voor de verwijzende rechter hebben een memorie van antwoord ingediend, bij op 19 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 april 1997 en 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 november 1997 en 29 mei 1998.

Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 november 1997, na de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter te hebben verzocht zich over de verklaring van de Ministerraad (in diens memorie) dat de administratie der directe belastingen is teruggekomen van haar vroeger standpunt ten aanzien van de interpretatie van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en dat zij de bewoordingen « het geheel van de inkomsten » voortaan in die zin interpreteert dat zij niet meer de gecumuleerde beroepsinkomsten van de echtgenoten omvatten, maar enkel de beroepsinkomsten van de belastingplichtige die beroepsinkomsten in het buitenland heeft gehad welke in België van belasting zijn vrijgesteld (cf. Hof van Cassatie, 27 oktober 1996), nader te verklaren in een aanvullende memorie in te dienen binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de dag van kennisgeving van die beschikking.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 16 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 20 november 1997 heeft het Hof, gelet op het standpunt van de Ministerraad in zijn memorie van 31 januari 1997, de verzoekende partijen verzocht zich ter terechtzitting van 26 november 1997 nader te verklaren over de vraag of er geen aanleiding toe bestaat de zaak naar de verwijzende rechter terug te zenden om hem ertoe in staat te stellen te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds onontbeerlijk is om uitspraak te doen over het beroep.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 26 november 1997 : - zijn verschenen : - Mr. L. Mourlon Beernaert, advocaat bij de balie te Luik, voor de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter; - Mr. C. Richard loco Mr. J.-F. Jeunehomme, advocaten bij de balie te Luik, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter A.1. De partijen betogen in hoofdorde dat de evenredigheidsregel van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals geïnterpreteerd in het licht van de hervormingswet van 7 december 1988, moet worden toegepast door bij « het geheel van de inkomsten » geen rekening te houden met de beroepsinkomsten van de echtgenoot van de belastingplichtige die beroepsinkomsten in het buitenland heeft ontvangen.

De wet van 7 december 1988 houdende hervorming van de inkomstenbelasting heeft in het Belgische recht het beginsel van de scheiding van de beroepsinkomsten van de echtgenoten (decumulatie) ingevoerd. De artikelen 1 tot 5 ervan zijn in werking getreden met ingang van het aanslagjaar 1990 (artikel 39).

Sinds die wet wordt de verschuldigde aanslag berekend op twee onderscheiden grondslagen : de eerste wordt gevormd door het laagste beroepsinkomen en de tweede door het hoogste beroepsinkomen, dat wordt samengevoegd met alle belastbare inkomsten van de echtgenoten. De wet van 7 december 1988 heeft impliciet of expliciet een aantal vroegere bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen gewijzigd.

Hoewel die wet artikel 87quater (155 W.I.B. 1992) niet heeft gewijzigd, wordt de inhoud van die bepaling erdoor beïnvloed. De betekenis van de woorden « het geheel van de inkomsten » wordt gewijzigd : voordien ging het om het totaal van de inkomsten van de beide echtgenoten zonder uitzondering; voortaan gaat het uitsluitend om de inkomsten van de belastingplichtige die beroepsinkomsten in het buitenland heeft gehad die zijn vrijgesteld van belastingen in België.

Die interpretatie kan overigens met tekstargumenten worden gestaafd.

A.2. In ondergeschikte orde zou het grondwettelijke rechtscollege, indien het de interpretatie in aanmerking nam volgens welke artikel 87quater (155 W.I.B. 1992) een cumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten instelt bij de berekening van de belastingvermindering voor inkomsten van buitenlandse oorsprong, die interpretatie enkel ongeldig kunnen verklaren wegens schending van de gelijkheidsregel.

Het artikel zou de belastingplichtigen immers verschillend behandelen naar gelang van de plaats waar de activiteit wordt uitgeoefend en naargelang zij al dan niet gehuwd zijn. De situatie van die belastingplichtigen is weliswaar vergelijkbaar indien men, enerzijds, de bij de wet van 7 december 1988 ingevoerde belastinghervorming en, anderzijds, artikel 48 van het Verdrag van Rome alsmede de overeenkomst van 17 september 1970 tussen België en Luxemburg in aanmerking neemt. Het ingevoerde verschil in behandeling kan overigens niet objectief en redelijkerwijze worden verantwoord ten aanzien van het nagestreefde doel en de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel.

Artikel 87quater (155 W.I.B. 1992) is de inwerkingstelling in het interne recht van de beginselen vastgelegd in de artikelen 15 en 23 van de overeenkomst van 17 september 1970 tussen België en Luxemburg tot vermijden van dubbele belasting. Die overeenkomst verheft de vrijstelling van de nationale belasting voor de reeds in het Groothertogdom Luxemburg belaste inkomsten tot een principe, waarbij aan België de mogelijkheid wordt gelaten om de vrijgestelde inkomsten samen te voegen met de andere belastbare inkomsten van de belastingplichtige teneinde de belastingprogressie te verzekeren. Dat progressievoorbehoud heeft tot doel een gelijke fiscale behandeling te waarborgen van de belastingplichtigen die hun beroepsinkomsten in het buitenland verdienen en diegenen die het geheel van hun beroepsinkomsten op het nationale grondgebied innen.

Men ziet echter niet welk verband er zou bestaan tussen de cumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten bij de berekening van de belastingvermindering en het doel van fiscale gelijkheid van de belastingplichtigen dat met het systeem van progressievoorbehoud wordt nagestreefd.

De administratie der belastingen schijnt in die cumulatie de wil van de wetgever te zien om het gezin als fiscale eenheid te behouden.

Hoewel dat doel op zich wettig is, neemt dat niet weg dat de maatregel geenszins adequaat of noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel. In de stelling van de administratie der belastingen wordt de berekening van de belasting immers verward met de invordering van de aanslag. Het gezin wordt als fiscale eenheid behouden, omdat de aanslag op naam van de beide echtgenoten wordt gevestigd en omdat hij op hun gemeenschappelijke en eigen goederen kan worden ingevorderd.

Dat betekent echter geenszins dat de beroepsinkomsten van de echtgenoten moeten worden samengevoegd. De cumulatie is evenmin nodig voor het behoud van het gezin als fiscale eenheid in het geval waarin beroepsinkomsten in het buitenland worden geïnd en in België van belastingen zijn vrijgesteld.

Wat de evenredigheid van de maatregel betreft dient nog te worden onderstreept dat met de toepassing van een cumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten in het geval waarin een van beiden beroepsinkomsten ontvangt die zijn vrijgesteld met toepassing van een overeenkomst tot vermijden van dubbele belasting, de wetgever de artikelen 15 en 23 van de overeenkomst van 17 september 1970 tussen België en Luxemburg tot vermijden van dubbele belasting, de artikelen 8, 12 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 48, lid 2, van het Verdrag van Rome alsook artikel 7, lid 2, van de verordening nr. 1612/68 tot toepassing ervan schendt.

Memorie van de Ministerraad A.3. De administratie der directe belastingen is van haar eerder standpunt teruggekomen en interpreteert voortaan artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 overeenkomstig de regel van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten, ingesteld bij artikel 2 van de wet van 7 december 1988 en voortaan geregeld bij de artikelen 126 en 127 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Zij wil zich aldus afstemmen op de meest recente rechtspraak van het Hof van Cassatie (arrest Schellekens-Louis van 5 december 1996). Zij is thans dus van mening dat mutatis mutandis die oplossing te dezen moet worden opgelegd zodat zij het Hof van Beroep meent te moeten voorstellen te erkennen dat de door de verzoekers geformuleerde grief betreffende de schending van de regel inzake de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten gegrond is. Thans is er bijgevolg geen gedeeltelijke dubbele belasting meer, noch een verschil in behandeling tussen de belastingplichtigen naargelang ze al dan niet gehuwd zijn. De prejudiciële vraag is bijgevolg zonder voorwerp geworden : de verzoekers zullen gelijk krijgen en een ontheffing genieten die overeenstemt met het betwiste belastingbedrag.

A.4. In ondergeschikte orde dient nog te worden geantwoord op de prejudiciële vraag, die wordt geïnterpreteerd als een vraag aan het Hof betreffende de wettigheid van het onderscheid dat op het vlak van de vaststelling van de belastbare grondslag en van de berekening van de belasting wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, waarbij laatstgenoemden op fiscaal vlak als alleenstaanden worden beschouwd.

De regel van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten ingesteld bij de wet van 7 december 1988 brengt het belastingstelsel aanzienlijk dichter bij dat van de niet-gehuwde belastingplichtigen.

Het verschil dat vroeger bestond tussen niet-gehuwde en gehuwde belastingplichtigen is sterk verminderd.

Bovendien is het verschil in behandeling tussen de gehuwden en de ongehuwd samenwonenden, gebaseerd op de huwelijksstaat als differentiatiecriterium, objectief en redelijkerwijze verantwoord en berust het historisch op overwegingen van algemeen, economisch en budgettair beleid. Die beleidskeuze ontsnapt aan de toetsing van het Hof, dat overigens ook de specifieke kenmerken van de fiscaliteit heeft opgemerkt. « Besluiten dat er een discriminatie bestaat ten aanzien van de in de verwijzingsbeslissing bedoelde bepalingen zou ongetwijfeld leiden tot een gelijke behandeling van ' categorieën van personen die zich in een totaal verschillende situatie bevinden (...) ' en bij wie de wetgever, bij de keuze van zijn algemeen beleid, de onderscheiden objectief en redelijkerwijze heeft verantwoord op straffe van de vooropgestelde algemene doelstellingen niet te kunnen bereiken. » Memorie van antwoord van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter A.5. De hoofdstelling die voortaan door de administratie der directe belastingen wordt verdedigd sluit aan bij de hoofdstelling van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter. In dit geval dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord omdat, wanneer de regel van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten bij de toepassing van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in aanmerking wordt genomen, laatstgenoemde bepaling in volledige overeenstemming met de gelijkheidsregel wordt gebracht.

De ondergeschikte stelling kan, wat haar betreft, op twee wijzen worden begrepen. Ofwel ligt ze in het verlengde van de hoofdstelling en toont ze aan dat de nieuwe interpretatie van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 overeenstemt met de gelijkheidsregel. Ofwel brengt ze de essentie zelf in het geding van het algemene verschil in behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden vanuit het oogpunt van de vaststelling van de belastbare grondslag en van de berekening van de belasting. Een dergelijk debat overstijgt het kader van de prejudiciële vraag. « Als, tegen alle waarschijnlijkheid in, het Hof het echter wettig zou achten die ruimere vraag te onderzoeken, gedragen [de verzoekende partijen] zich in dat verband naar de wijsheid van het Hof, ervan uitgaande dat het nooit hun bedoeling is geweest de conformiteit met het gelijkheidsbeginsel in het geding te brengen van het bij de wet van 7 december 1988 ingestelde algemene stelsel, namelijk dat van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten, in samenhang met een cumulatie van de andere inkomsten van het gezin (op de belastbare grondslag die wordt gevormd door de beroepsinkomsten van de echtgenoot met het hoogste inkomen). » Aanvullende memorie van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter A.6. Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft het Hof de verzoekende partijen verzocht zich over de verklaring van de Ministerraad (in diens memorie) dat de administratie der directe belastingen is teruggekomen van haar vroeger standpunt ten aanzien van de interpretatie van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en dat zij de bewoordingen « het geheel van de inkomsten » voortaan in die zin interpreteert dat zij niet meer de gecumuleerde beroepsinkomsten van de echtgenoten omvatten, maar enkel de beroepsinkomsten van de belastingplichtige die beroepsinkomsten in het buitenland heeft gehad welke in België van belasting zijn vrijgesteld (cf. Hof van Cassatie, 27 oktober 1996), nader te verklaren in een aanvullende memorie in te dienen binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de dag van kennisgeving van die beschikking, memorie waarvan zij binnen dezelfde termijn een kopie aan de raadsman van de Ministerraad dienden over te zenden.

Het Hof heeft bijgevolg de zaak in gereedheid verklaard en de debatten uitsluitend omtrent het voormelde punt vastgesteld op de terechtzitting van 26 november 1997.

A.7. In hun aanvullende memorie brengen de verzoekende partijen de eerste stelling van de Ministerraad, de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag, hun stelling alsmede de nieuwe stelling van de Ministerraad in herinnering.

Vervolgens formuleren zij overwegingen betreffende de stand van de zaak nadat de Ministerraad van mening is veranderd.

Volgens die partijen kan men uit de ommezwaai in de opvatting van de Ministerraad en de bewoordingen die hij in zijn memorie gebruikt afleiden dat hij van mening is dat de interpretatie van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 die ertoe leidt de beroepsinkomsten van de echtgenoten samen te voegen wel degelijk een discriminatie in het leven roept tussen gehuwde personen en niet-gehuwde personen en een schending van de gelijkheidsregel teweegbrengt.

De Ministerraad zou dus ook in hoofdorde de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag bevestigend beantwoorden. De interpretatie van artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 volgens welke de beroepsinkomsten van de echtgenoten niet moeten worden samengevoegd bij de berekening van de belastingvermindering voor inkomsten uit het buitenland maakt het daarentegen niet alleen mogelijk het bij artikel 2 van de hervormingswet van 7 december 1988 ingevoerde beginsel in acht te nemen, maar vooral de gelijkheid te herstellen tussen de gehuwde en de niet-gehuwde belastingplichtigen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Het gaat om een verzoenende interpretatie van de bepaling, waarmee het Hof rekening kan houden.

De verzoekende partijen voor de verwijzende rechter verzoeken het Hof dus, voor zover mogelijk, bij zijn beslissing rekening te houden met de verzoenende interpretatie die ze ontwikkelen en waarbij de Ministerraad zich thans lijkt aan te sluiten, daar die interpretatie hun de enige lijkt te zijn die de in het geding zijnde norm niet met ongrondwettigheid aantast. - B - B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Artikel 155 van dat Wetboek bepaalt : « Inkomsten die krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting zijn vrijgesteld, komen in aanmerking voor het bepalen van de belasting, maar deze wordt verminderd naar de verhouding tussen de inkomsten die zijn vrijgesteld en het geheel van de inkomsten. » De woorden « het geheel van de inkomsten » worden aanvankelijk door de partijen verschillend geïnterpreteerd. Het echtpaar dat bij het Hof van Beroep te Luik een beroep heeft ingesteld tegen de beslissing die door de gewestelijke directeur der directe belastingen is genomen, betoogt dat rekening dient te worden gehouden met de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten om die bewoordingen te interpreteren en dat enkel moet worden uitgegaan van de inkomsten van de belastingplichtige die beroepsinkomsten in het buitenland heeft gehad, welke zijn vrijgesteld van belasting in België. De administratie der directe belastingen betoogt daarentegen dat rekening dient te worden gehouden met de gecumuleerde beroepsinkomsten van de echtgenoten.

In zijn memorie wijst de Ministerraad erop dat de administratie der directe belastingen van haar eerder standpunt is teruggekomen en voortaan artikel 155 interpreteert overeenkomstig de regel van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten, ingevoerd bij artikel 2 van de wet van 7 december 1988 en voortaan georganiseerd bij de artikelen 126 en 127 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

B.2. Rekening houdend met het door de Ministerraad ingenomen standpunt, heeft het Hof, bij beschikking van 20 november 1997, beslist de terechtzitting van 26 november 1997 te beperken tot de vraag of de zaak niet dient te worden teruggezonden naar de verwijzende rechter om hem in staat te stellen te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nog onontbeerlijk is om uitspraak te doen over het beroep.

B.3. Op de terechtzitting van 26 november 1997 vraagt de advocaat van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter dat de Ministerraad het in zijn memorie van 31 januari 1997 uiteengezette standpunt bevestigt vooraleer het Hof de zaak eventueel naar de verwijzende rechter terugzendt. De advocaat van de Ministerraad bevestigt het voormelde standpunt.

Voor het overige verzetten de partijen zich niet ertegen dat de zaak naar de verwijzende rechter wordt teruggezonden.

B.4. Rekening houdend met de ommekeer in de zienswijze van de administratie der directe belastingen en de interpretatie die zij voortaan aan artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 geeft, zoals de Ministerraad dit in zijn memorie heeft uiteengezet en ter terechtzitting heeft bevestigd, beslist het Hof aan het Hof van Beroep te Luik te vragen te oordelen, na de partijen te hebben gehoord, of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds onontbeerlijk is om zijn arrest te wijzen.

Om die redenen, het Hof verzoekt het Hof van Beroep te Luik te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds onontbeerlijk is om zijn arrest te wijzen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^