gepubliceerd op 14 januari 1998
Arrest nr. 66/97 van 6 november 1997 Rolnummer 1016 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzi wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 66/97 van 6 november 1997 Rolnummer 1016 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 28 november 1996 in zake R. Ansion tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 december 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Wordt het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel niet geschonden door artikel 1410, § 4, [van het Gerechtelijk Wetboek] doordat het aan hen die de toepassing ervan genieten, de mogelijkheid biedt aan de teruggave van het onverschuldigde bedrag te ontsnappen door zich te beroepen op het beginsel dat het bestaansminimum en de bedragen uitgekeerd als maatschappelijke dienstverlening niet vatbaar zijn voor beslag, in zoverre die bepaling voorziet in een afwijking van de bepalingen van de paragrafen 1 en 2, die hierin bestaat dat de prestaties die ten onrechte zijn uitgekeerd, hetzij uit de middelen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten), het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers, de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden onder Belgische vlag, van het Fonds voor de Beroepsziekten, van het Fonds voor Arbeidsongevallen, de openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg of uit die ingeschreven in de begroting van Pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ambtshalve teruggeïnd kunnen worden tot beloop van 10 pct. van iedere latere prestatie ten gunste van de gerechtigden of hun rechthebbenden, of dat wanneer de onverschuldigde betaling bedrieglijk werd verkregen, de teruginning kan slaan op het geheel van de latere prestaties, maar de als bestaansminimum en maatschappelijke dienstverlening uitbetaalde bedragen uit de werkingssfeer ervan worden uitgesloten ? » Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft het Hof de prejudiciële vraag geherformuleerd.
II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eiser voor de Arbeidsrechtbank geniet het bestaansminimum. Bij de uitbetaling ervan verricht het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) een inhouding om het onverschuldi gde bedrag terug te innen, aangezien de begunstigde voorheen had nagelaten inkomsten waarover hij beschikte, te vermelden. Aangezien het O.C.M.W. geweigerd had om op verzoek van de begunstigde die inhouding te verminderen, heeft laatstgenoemde zich tot de Rechtbank gewend met het argument dat de artikelen 1409 en 1410 van het Gerechtelijk Wetboek zich verzetten tegen de teruginning door inhoudingen die ambtshalve op het bestaansminimum worden verricht.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek diverse organen toestaat om op de latere prestaties die zij verschuldigd zijn, inhoudingen te verrichten om de ten onrechte uitbetaalde prestaties terug te innen, maar dat die bepaling niet toepasselijk is op het O.C.M.W. dat een betaling van het bestaansminimum wil teruginnen.
De arbeidsauditeur heeft zijnerzijds opgemerkt dat, ten aanzien van de vatbaarheid voor beslag, onder de sociaal verzekerden een ongelijkheid bestond die vervat is in het voormelde artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek en dat, door de begunstigde toe te staan zich achter het beginsel van de onvatbaarheid voor beslag van het bestaansminimum te verschuilen, onverschuldigde bedragen en bedrog gerechtvaardigd en zelfs goedgekeurd lijken te worden. Zich afvragend of het ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel verantwoord is om de begroting van de sociaal verzekerden, bedoeld in artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, te bezwaren via inhoudingen tot beloop van 10 pct. voor elke latere prestatie (of voor het gehele bedrag in geval van bedrog), terwijl de bestaansminimumtrekkers aan die regel ontsnappen, heeft de arbeidsauditeur de Rechtbank voorgesteld aan het Hof de prejudiciële vraag te stellen waarvan de bewoordingen hiervoor zijn weergegeven.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 4 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 6 januari 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 januari 1997.
Memories zijn ingediend door : - het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik, place Saint-Jacques 13, 4000 Luik, bij op 18 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 3 maart 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 juni 1997, nadat het de prejudiciële vraag had geherformuleerd zoals hierna (IV, B.1) vermeld.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 4 december 1997.
Op de openbare terechtzitting van 26 juni 1997 : - zijn verschenen : . Mr. M. Delhaye, advocaat bij de balie te Luik, voor het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik; . Mr. S. Vanoverbeke loco Mr. W. Van Eeckhoutte, advocaten bij de balie te Gent, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van het O.C.M.W. van Luik A.1.1. Het verslag Van Reepinghen voorafgaand aan het Gerechtelijk Wetboek geeft aan dat de artikelen 1408 en volgende van dat Wetboek ertoe strekken verspreide teksten die, zonder geldige reden, sommige artikelen hebben doen ontsnappen aan de wijzigingen die in andere artikelen waren aangebracht, in een algemene bepaling samen te brengen. Het betwiste artikel 1410, § 4, beoogt de daadwerkelijke teruginning van het onverschuldigde bedrag ten gunste van de Schatkist te waarborgen, en dit over de perken heen van de vatbaarheid van beslag aangegeven in de bepalingen die voorafgaan, en beoogt terzelfder tijd (beperking tot 10 pct. behalve in geval van bedrog) de overdrager of beslagene en zijn gezin in ieder geval een levensminimum te waarborgen.
De wet van 12 mei 1971 heeft de in artikel 1410, § 4, vervatte opsomming zodanig uitgebreid dat men thans kan oordelen dat de maatregelen die op het stuk van teruginning van het onverschuldigde bedrag zijn vastgesteld in paragraaf 4, toepasselijk zijn op alle prestaties, pensioenen, renten of vergoedingen die passen in het kader van de sociale zekerheid in ruime zin en die vermeld zijn in artikel 1410, §§ 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek.
Het gaat bijgevolg om een algemene regel.
Ten slotte vult artikel 21, § 2, van de wet van 7 augustus 1974, die het recht op een volledig bestaansminimum invoert, artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek aan door aan de sommen die niet kunnen worden overgedragen of waarop geen beslag kan worden gelegd, de sommen toe te voegen die worden uitbetaald als bestaansminimum, maar houdt geen wijziging in van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek.
A.1.2. De artikelen 12 tot 14 van de voormelde wet van 7 augustus 1974 hebben betrekking op de teruginning van het bestaansminimum. Door het O.C.M.W. - dat krachtens artikel 14bis gehouden is tot teruginning, behalve bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid - de mogelijkheid te bieden om hetzij ten laste van de begunstigde terug te vorderen, hetzij tegen hem een vordering in te stellen tot terugbetaling van het bestaansminimum dat hem werd uitbetaald, maakt artikel 14 zorgvuldig een onderscheid tussen de vordering tot terugbetaling en de terugvordering; de terugvordering lijkt wel degelijk een allusie te zijn op het mechanisme van teruginning beoogd door artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek. Het bestaansminimum is evenwel niet vermeld in de in die bepaling vervatte opsomming.
A.1.3. In zoverre de in artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek vervatte opsomming noch uitdrukkelijk, noch impliciet betrekking heeft op het bestaansminimum, voert het in verband met de teruginning van de onverschuldigde betalingen een onverantwoord verschil in behandeling in ten opzichte van de andere sectoren van de sociale zekerheid in ruime zin.
A.1.3.1. Het bestaansminimum is echter een sociaal recht, onderdeel van de sociale zekerheid, want de toekenningsvoorwaarden en het bedrag ervan zijn vastgesteld bij de wet en haar uitvoeringsbesluit, die aan het O.C.M.W. slechts een minimale beoordelingsbevoegdheid overlaten en een beroep voor een gerechtelijke overheid mogelijk maken. Zo ook voert de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, in de sociale zekerheid het recht op een bestaansminimum in (afdeling 2, artikel 2, 1°, E) in het geheel van het onderdeel van het stelsel van maatschappelijke dienstverlening dat bovendien bestaat uit de tegemoetkomingen aan de gehandicapten, de gewaarborgde gezinsuitkeringen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
A.1.3.2. Het residuaire karakter van dat recht is evenwel niet van die aard dat het het in het geding zijnde verschil in behandeling kan verantwoorden. Het bestaansminimum is immers, wat de belangrijkste bepalingen ervan betreft, en op enkele franken na, ten aanzien van het bedrag ervan, vergelijkbaar met het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, dat zijnerzijds beoogd wordt door artikel 1410, § 2, 6°, en § 4, van het Gerechtelijk Wetboek. Bovendien heeft de wetgever zelf voorzien in verschillende gevallen waarin de rechten van de burger lager zijn dan het bedrag van het bestaansminimum, wanneer op dat bedrag beslag is gelegd omdat de begunstigde alimentatiegeld verschuldigd is of hij het voorwerp uitmaakt van een sanctie (artikelen 16 en volgende van de wet op het bestaansminimum).
A.1.3.3. Weliswaar heeft het bestaansminimum, wat de wijze van financiering ervan betreft, als kenmerk dat het ten laste komt van de plaatselijke begroting, en meer bepaald van de begroting van de gemeente, met uitzondering van de toelage van de Staat, die in de regel gelijk is aan 50 pct. (artikel 18, § 1, van de wet op het bestaansminimum), behalve in de gevallen vermeld in de artikelen 18, § 2, en volgende, maar die overweging van budgettaire aard kan geenszins een voldoende verantwoording bieden voor het vastgestelde verschil in behandeling.
A.1.4. Door op dwingende wijze te voorzien in de terugvordering, en meer bepaald in de teruginning van het onverschuldigde bedrag (artikelen 14 en 14bis van de wet) en terzelfder tijd een soortgelijke teruginning feitelijk onmogelijk te maken, spreekt de wetgever zich tegen, aangezien de rechtzoekende ten laste van wie de teruginning wordt gedaan zich in het kader van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek per definitie nog steeds in de omstandigheden bevindt om het bestaansminimum te verkrijgen en, behalve afwijking, bijgevolg niet vatbaar is voor beslag. Weliswaar is in dat geval een vrijwillige betaling (die zich overigens dikwijls voordoet) steeds mogelijk, maar het is niet duidelijk hoe een dergelijke betaling kan worden verzoend met een terugvorderingsplicht.
A.1.5. Het betwiste artikel 1410, § 4, heeft tot slot een neveneffect, doordat de O.C.M.W.'s waaraan de mogelijkheid is ontnomen om het onverschuldigde bedrag terug te innen door gematigde maandelijkse inhoudingen, niet over andere middelen zullen beschikken dan de systematische en draconische toepassing van de sancties waarin de artikelen 16 en volgende van de wet voorzien, die voor de begunstigde een veel schadelijker situatie teweegbrengen, aangezien hem gedurende een bepaalde periode alle bestaansmiddelen dreigen te worden ontnomen, vermits de opschorting van het recht in dat geval niet noodzakelijkerwijze beperkt is tot de omvang van de onverschuldigde betalingen. Die oplossing is niet wenselijk, noch voor de begunstigden, noch voor de O.C.M.W.'s, die aldus gedwongen zouden kunnen worden het sociale karakter van hun rol te verloochenen.
Memorie van de Ministerraad A.2.1. Artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek heeft voorzien in een mogelijkheid van teruginning voor de prestaties die volledig onoverdraagbaar en onvatbaar voor beslag waren en die, volgens de parlementaire voorbereiding van dat Wetboek, ertoe strekten de begunstigde de mogelijkheid te verschaffen het hoofd te bieden aan omvangrijke en dringende uitgaven.
De wetten van 1 april 1969 en 27 juni 1969, die het recht op het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het recht op een tegemoetkoming voor de gehandicapten hebben ingevoerd, hebben artikel 1410, § 2, maar niet artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd; laatstgenoemd artikel werd gewijzigd bij de wet van 12 mei 1971, die blijk geeft van de wil van de wetgever om die nieuwe sociale uitkeringen op dezelfde manier te behandelen als de andere, in artikel 1410, §§ 1 en 2, vermelde sociale uitkeringen.
Ten gevolge van de invoering van het recht op een bestaansminimum (wet van 7 augustus 1974) en het recht op maatschappelijke dienstverlening (wet van 8 juli 1976) werd artikel 1410, § 2, maar niet artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd.
De wet van 14 januari 1993 heeft harerzijds artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd om het beslag en de overdracht van de in artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek vermelde sommen, waaronder het bestaansminimum, mogelijk te maken ten gunste van de onderhoudsplichtigen, evenwel met uitzondering van de als maatschappelijke dienstverlening uitgekeerde sommen, vermeld in artikel 1410, § 2, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp werd beklemtoond dat in geen geval beslag mag worden gelegd op de maatschappelijke dienstverlening, terwijl dat wel degelijk mogelijk moet zijn voor het bestaansminimum in geval van onderhoudsplicht (Gedr. St., Senaat, B.Z., 1991-1992, nr. 353-2, p. 6).
A.2.2. De huidige tekst van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek heeft tot gevolg dat ten onrechte uitgekeerde prestaties aan rechthebbenden van de in artikel 1410, § 1, vermelde sociale uitkeringen, waaronder de klassieke socialezekerheidsuitkeringen, en sommige in artikel 1410, § 2, vermelde uitkeringen, waaronder de tegemoetkoming voor gehandicapten en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, teruggeïnd kunnen worden tot beloop van 10 pct. Het ten onrechte betaalde bestaansminimum en de ten onrechte uitgekeerde maatschappelijke dienstverlening kunnen daarentegen niet worden teruggeïnd volgens diezelfde voorwaarden, omdat het bestaansminimum en de maatschappelijke dienstverlening niet worden uitbetaald uit de middelen van de in artikel 1410, § 4, vermelde instellingen en evenmin zijn ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg.
A.2.3. Ten aanzien van het recht op een bestaansminimum moet worden opgemerkt dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de betwiste bepaling, zijn verantwoording niet vindt in het feit dat dat recht en de toekenning van andere sociale uitkeringen een andere doelstelling zouden hebben. Tot de andere sociale uitkeringen behoren immers ook het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkomingen voor gehandicapten. Net zoals het bestaansminimum hebben die uitkeringen tot doel, los van de bijdrageplicht en zonder enig verband met het gepresteerde werk, de rechthebbende een inkomen te verschaffen dat hem, gelet op het ontbreken van andere bestaansmiddelen, de mogelijkheid biedt in zijn levensonderhoud te voorzien en hem te beschermen tegen armoede. De omstandigheid dat de doelstellingen van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum, de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen dezelfde zijn, blijkt onbetwistbaar uit de vrijwel identieke omvang van de prestaties en uit de voorwaarde van behoeftigheid die in ieder stelsel geldt.
Ten aanzien van het belang, voor de begunstigde of voor de verstrekker van de sociale uitkering, om een teruginning opgelegd te krijgen of te kunnen opleggen, moet worden vermeld dat het niet verschillend is naargelang die sociale uitkering het recht op het bestaansminimum, dan wel het recht op een andere sociale uitkering is, zoals het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of de tegemoetkoming voor gehandicapten.
Tot slot worden de prestaties weliswaar op een verschillende manier gefinancierd (het bestaansminimum en de sommen uitgekeerd als maatschappelijke dienstverlening worden betaald uit de middelen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn) en vormt dat een objectief criterium, maar dat criterium is niet geschikt om het nagestreefde doel te bereiken.
A.2.4. Ten aanzien van het recht op maatschappelijke dienstverlening moet worden opgemerkt dat het verschil in behandeling verantwoord is, omdat de maatschappelijke dienstverlening geldt als laatste vangnet in de samenleving : de behoeftigen die geen recht hebben op een van de klassieke socialezekerheidsuitkeringen of op het bestaansminimum of op wier uitkeringen beslag werd gelegd, kunnen een beroep doen op het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om de dienstverlening in de gepaste vorm te verkrijgen. De maatschappelijke dienstverlening wordt slechts toegekend voor zover zij noodzakelijk is om de betrokkene de mogelijkheid te bieden een menswaardig bestaan te leiden (R.v.St., 21 mei 1981, nr. 21.190, Arr. R.v.St., 1981, 774). Geen van de andere socialezekerheidsuitkeringen heeft datzelfde doel, namelijk een minimale dienstverlening in de geschikte vorm aan diegene die niet in staat is een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt. Die minimale hulp kan worden toegekend in de vorm van betaling van bepaalde sommen en dient te worden beschouwd als een absoluut onoverdraagbaar en voor beslag onvatbaar recht dat niet in het geding kan worden gebracht door de teruginning van de in het verleden ten onrechte uitgekeerde maatschappelijke dienstverlening, noch, zoals de wet van 14 januari 1993 bevestigt, door de mogelijkheid, die die wet ontzegt aan de onderhoudsplichtigen, om sommen die aan onderhoudsgerechtigden worden uitbetaald als maatschappelijke dienstverlening, over te dragen of beslag erop te laten leggen. Het recht van de onderhoudsplichtigen moet wijken voor die prestatie, die een strikt bestaansminimum vormt voor diegene die het geniet. Het verschil in behandeling tussen de begunstigde van de maatschappelijke dienstverlening en de gerechtigde van een andere sociale uitkering wordt aldus verantwoord door het verschillende doel dat met de verschillende wetgevingen wordt nagestreefd. - B - B.1. De door het Hof geherformuleerde prejudiciële vraag luidt : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het voor de begunstigde van bedragen uitgekeerd als bestaansminimum of als maatschappelijke dienstverlening de mogelijkheid biedt aan de teruggave van het onverschuldigde bedrag te ontsnappen door zich te beroepen op de onoverdraagbaarheid en de onvatbaarheid voor beslag voortvloeiend uit artikel 1410, § 2, 7° en 8°, van datzelfde Wetboek, terwijl datzelfde artikel, in afwijking van de paragrafen 1 en 2 ervan, met betrekking tot de prestaties die ten onrechte zijn uitgekeerd, hetzij uit de middelen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten), het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers, de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden, van het Fonds voor de Beroepsziekten, van het Fonds voor Arbeidsongevallen, de openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg of uit die ingeschreven in de begroting van Pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de teruginning ambtshalve mogelijk maakt tot beloop van 10 pct. van iedere latere prestatie of, wanneer de onverschuldigde betaling bedrieglijk werd verkregen, een onbeperkte teruginning mogelijk maakt op prestaties die later worden uitbetaald ? » B.2.1. Artikel 1410, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek beperkt, onder verwijzing naar artikel 1409, de vatbaarheid voor beslag en de overdraagbaarheid van diverse provisies, onderhoudsuitkeringen, pensioenen, vergoedingen alsmede een reeks voordelen waarin de sociale wetgeving voorziet, zoals de werkloosheidsuitkeringen, de vergoedingen voor arbeidsongeschiktheid en de invaliditeitsuitkeringen.
B.2.2. Artikel 1410, § 2, van hetzelfde Wetboek verbiedt het beslag of de overdracht van : 1° de gezinsbijslagen, met inbegrip van deze betaald krachtens de wetgeving betreffende de soldijtrekkende militairen;2° de wezenpensioenen of -renten betaald krachtens een wet, een statuut of een overeenkomst;3° de tegemoetkomingen aan mindervaliden;4° het gedeelte van de vergoedingen uitgekeerd krachtens de wetgeving op de vergoeding van schade uit arbeidsongevallen die 100 pct. overschrijdt en toegekend wordt aan zwaar verminkten wier toestand de hulp van een andere persoon volstrekt en normaal vergt; 5° de bedragen uitgekeerd : 1° als geneeskundige verstrekkingen ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering of krachtens de wet van 16 juni 1960 of de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid;2° als kosten voor geneeskundige, heelkundige, farmaceutische verstrekkingen en ziekenhuiskosten, wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte; 6° de bedragen uitgekeerd als gewaarborgd inkomen voor bejaarden;7° de bedragen uitgekeerd als bestaansminimum;8° de bedragen uitgekeerd als maatschappelijke dienstverlening door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. B.2.3. Artikel 1410, § 4, van hetzelfde Wetboek, waarover de prejudiciële vraag handelt, voorziet, door het invoeren van een stelsel van teruginning, in een afwijking van de beperking of het verbod van beslag of overdracht vastgesteld bij artikel 1410, §§ 1 en 2. Vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 20 februari 1997, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997, bepaalde het : « § 4.In afwijking van de bepalingen van de §§ 1 en 2 kunnen de prestaties die ten onrechte uitgekeerd zijn uit de middelen van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, van de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden, van het Fonds voor de beroepsziekten, van het Fonds voor arbeidsongevallen, van de openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of van de Dienst voor overzeese sociale zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg of uit die ingeschreven in de begroting van pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ambtshalve teruggeïnd worden tot beloop van 10 pct. van iedere latere prestatie ten gunste van de gerechtigden of hun rechthebbenden. Voor het bepalen van deze 10 pct. wordt het bedrag van die prestatie desgevallend verhoogd met de overeenkomstige prestatie die krachtens één of meer buitenlandse regelingen wordt genoten. De instelling of dienst die een voordeel uitbetaalt, in de voormelde paragrafen bedoeld, en met terugwerkende kracht verkregen, kan evenwel van de vervallen en nog niet uitbetaalde bedragen het bedrag van de vroegere prestaties die niet samen met gezegde voordelen mogen worden genoten, afhouden ten voordele van de instelling of dienst die ten onrechte uitbetaald heeft. Indien een pensioengerechtigde, omwille van de toekenning van een rust- of overlevingspensioen lastens een Belgische sociale-zekerheidsregeling, met terugwerkende kracht aan een met toepassing van artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders uitbetaald voordeel verzaakt, treedt de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, van rechtswege en tot beloop van de ontvangen uitkeringen, in de rechten van de pensioengerechtigde op de hem verschuldigde pensioenbedragen.
Werd de betaling ten onrechte bedrieglijk verkregen, dan kan de teruginning slaan op het geheel van de latere prestaties.
Werden de gezinsbijslagen ten onrechte verkregen ingevolge een nalatigheid of een verzuim van de rechthebbende of van de bijslagtrekkende, dan kan de terugvordering slaan op het geheel van de gezinsbijslag die later verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende. » B.3. Uit die teksten vloeit voort dat de bedragen uitbetaald als tegemoetkomingen aan mindervaliden, gewaarborgd inkomen voor bejaarden, bestaansminimum en maatschappelijke dienstverlening niet vatbaar zijn voor beslag, maar dat de bedragen uitbetaald als tegemoetkoming aan mindervaliden en gewaarborgd inkomen voor bejaarden wel ambtshalve kunnen worden teruggeïnd op later uitgekeerde prestaties, terwijl die mogelijkheid uitgesloten is voor de bedragen uitbetaald als bestaansminimum en maatschappelijke dienstverlening.
Aldus voert artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek een verschil in behandeling in tussen diegenen die de in dat artikel beoogde bedragen genieten (die slechts ten dele vatbaar zijn voor beslag of overdracht of waarvan het beslag of de overdracht verboden is, maar die wel ambtshalve kunnen worden teruggeïnd) en de begunstigden van de voordelen die zijn toegekend als bestaansminimum of maatschappelijke dienstverlening (die niet vatbaar zijn voor beslag, noch voor overdracht, noch voor ambtshalve teruginning).
B.4. Van de in artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek vermelde uitkeringen beogen - buiten het rechtstreekse kader van het traditionele stelsel van de sociale zekerheid, dat de betaling van bijdragen behelst - het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de tegemoetkoming aan mindervaliden en het bestaansminimum, een inkomen bepaald door de wet te verschaffen aan diegenen die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken. Gelet op die doelstelling die de drie stelsels met elkaar gemeen hebben, welke uitkeringen van een vergelijkbaar niveau verstrekken en alle afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de bestaansmiddelen waarover de begunstigde beschikt ontoereikend moeten zijn, is het niet verantwoord om, op grond van het enkele criterium van de financieringsbron, de begunstigden ervan verschillend te behandelen op het stuk van de mogelijkheid om het ten onrechte uitgekeerde bedrag terug te innen, zoals zulks geregeld wordt door artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de begunstigde van het bestaansminimum de mogelijkheid biedt aan de erin vermelde regel te ontsnappen, terwijl daarentegen de begunstigden van de tegemoetkomingen aan de gehandicapten en van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden wel aan die regel onderworpen zijn en die regel niet onredelijk is. Die bepaling is derhalve discriminerend in zoverre niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek - althans in de stand die de hunne was vóór de wijziging van artikel 1410, § 4, van dat Wetboek door het koninklijk besluit van 20 februari 1997, waarbij de teruginning van sommige sociale uitkeringen op basis van het bedrag van het bestaansminimum wordt beperkt - dat dat bestaansminimum een inkomensdrempel zou vormen waaronder men niet mag dalen.
B.5. Daarentegen bestaat de maatschappelijke dienstverlening die op grond van de wet van 8 juli 1976 wordt toegekend, niet in de toekenning van sommen waarvan het bedrag in die wet is gepreciseerd.
Die wet voorziet enkel in een zodanige hulp (die niet noodzakelijkerwijs geldelijk is) dat de begunstigde een leven kan leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Het gaat dus om een drempel onder welke naar het oordeel van de wetgever hieraan afbreuk zou zijn gedaan, zodat hij de onvatbaarheid voor beslag en het onoverdraagbaar karakter heeft gewaarborgd van de sommen die als maatschappelijke dienstverlening worden toegekend (artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek), zelfs ten aanzien van de onderhoudsgerechtigden (artikel 1412). De wetgever heeft de logica gevolgd van een stelsel dat zo is opgevat dat het niet kan toestaan dat de situatie van de begunstigden door een ambtshalve teruginning zou verslechteren, de misbruiken in ieder geval als dusdanig strafbaar zijnde op grond van de artikelen 98, § 1, derde lid, en 99, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het geen ambtshalve teruginning toestaat van de ten onrechte als bestaansminimum uitbetaalde gelden.
Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij de genoemde teruginning niet mogelijk maakt wat de ten onrechte verstrekte maatschappelijke dienstverlening betreft.
Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.