gepubliceerd op 26 november 1997
Arrest nr. 68/97 van 6 november 1997 Rolnummer 1098 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 68/97 van 6 november 1997 Rolnummer 1098 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 mei 1997 in zake B. Content tegen B. Fontenelle, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juni 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, doordat het een onderscheid invoert tussen de natuurlijke kinderen wier afstamming van vaderszijde later komt vast te staan dan de afstamming van moederszijde, enerzijds, en de kinderen van wie enkel de afstamming van vaderszijde vaststaat of van wie de afstamming van vaderszijde en de afstamming van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan, anderzijds, en doordat het het dragen van de naam van de vader door het kind afhankelijk maakt van de instemming van de moeder ? » II. De rechtspleging Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 19 juni 1997 hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en geconcludeerd dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 19 juni 1997 ter post aangetekende brieven. De partijen hebben geen memorie aan het Hof overgezonden.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord. - B - B.1. De prejudiciële vraag is in hoofdzaak dezelfde als die welke waren gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven bij vonnis van 28 maart 1994 (ingeschreven onder het nummer 784 van de rol van het Hof), enerzijds, en door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk bij vonnis van 18 januari 1996 (ingeschreven onder het nummer 925 van de rol van het Hof), anderzijds; het Hof heeft op die vragen geantwoord in de respectieve arresten nr. 79/95 van 28 november 1995 en nr. 64/96 van 7 november 1996. Het Hof is van oordeel dat de thans voorliggende vraag op dezelfde manier dient te worden beantwoord.
B.2. De prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking van de situatie van een kind geboren buiten het huwelijk wiens afstamming van vaderszijde vóór de afstamming van moederszijde of gelijktijdig werd vastgesteld, met de situatie van een kind geboren buiten het huwelijk wiens afstamming eerst van moederszijde vaststaat en pas nadien van vaderszijde komt vast te staan. In het eerste geval draagt het kind de naam van de vader. In het tweede geval krijgt en behoudt het kind de naam van de moeder, maar de ouders kunnen samen - of een van hen, indien de andere overleden is - in een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte verklaren dat het kind de naam van zijn vader zal dragen.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende de gevolgen van de afstamming. Het stelt op algemene wijze de regels van de naamgeving als gevolg van de afstamming vast.
B.4.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat de wijziging van de naam van het kind wiens afstamming van vaderszijde na die van moederszijde wordt vastgesteld, strijdig kan zijn met het belang van dat kind (Gedr. St., Kamer, 1983-1984, nr. 305/1, pp. 17-18, en Gedr.
St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, pp. 125-126). Op grond daarvan heeft hij bepaald dat de naam van het kind wiens afstamming reeds van moederszijde vaststaat, in beginsel onveranderd blijft wanneer nadien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan. De wetgever heeft niettemin voorzien in de mogelijkheid om een naamswijziging door te voeren, door het afleggen van een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.
B.4.3. Gebruik makend van de hem toekomende beoordelingsbevoegdheid, heeft de wetgever in het raam van de afstamming de naamgeving geregeld met inachtneming van zowel het sociale nut om aan die naam een zekere onveranderlijkheid te geven als het belang van degene die de naam draagt.
Het is niet onredelijk te bepalen dat, wanneer het kind de naam van zijn moeder draagt omdat de afstamming van moederszijde eerst werd vastgesteld, de vervanging van die naam door die van de vader enkel nog mogelijk is op voorwaarde dat zowel de vader als de moeder, of een van hen indien de andere overleden is, daartoe een verklaring afleggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De wetgever mocht ervan uitgaan dat de ouders het best het belang van het kind kunnen beoordelen, tot diens meerderjarigheid of ontvoogding. Het is evenmin onredelijk dat de wetgever, rekening houdend met het maatschappelijk nut van de bestendigheid van de naam, erin heeft voorzien dat in geval van onenigheid tussen de vader en de moeder de reeds aan het kind toegekende naam onveranderd zou blijven, veeleer dan de rechter te laten oordelen.
B.5. Er blijkt niet dat de wetgever met de bepalingen van artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een maatregel zou hebben genomen die niet aan een objectief criterium zou beantwoorden en die niet adequaat zou zijn. Er blijkt evenmin dat op onevenredige wijze de rechten van de betrokkenen zouden worden aangetast.
B.6. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 (vroegere artikelen 6 en 6bis) van de Grondwet niet, doordat het een onderscheid invoert tussen de natuurlijke kinderen wier afstamming van vaderszijde later komt vast te staan dan de afstamming van moederszijde, enerzijds, en de kinderen van wie enkel de afstamming van vaderszijde vaststaat of van wie de afstamming van vaderszijde en de afstamming van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan, anderzijds, en doordat het het dragen van de naam van de vader door het kind afhankelijk maakt van de instemming van de moeder.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 1997.
De voorzitter, M. Melchior.
De griffier, L. Potoms.