Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 oktober 1997

Arrest nr. 56/97 van 9 oktober 1997 Rolnummer 1027 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis, § 2, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 19 december 1939, ges Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en H. Boel, waarnemend voorzitters, e(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021348
pub.
29/10/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 56/97 van 9 oktober 1997 Rolnummer 1027 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis, § 2, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 19 december 1939, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en H. Boel, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, waarnemend voorzitter, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 18 december 1996 in zake M. Dubuisson tegen de v.z.w.

Caisse de compensation pour allocations familiales de la région de Mons, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 december 1996, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, in zijn tekst die op onderhavig geschil van toepassing is, de vroegere artikelen 6 en 6bis van de Grondwet (thans 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet) doordat het weeskind dat verhoogde gezinsbijslag geniet wegens het overlijden van een van zijn beide ouders zich niet noodzakelijkerwijze, wanneer de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt, in een situatie zal bevinden die vergelijkbaar is met de situatie die het kende vóór het wees werd ? » Bij beschikking van 9 juli 1997 heeft het Arbitragehof de prejudiciële vraag als volgt geherformuleerd : « Schendt artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het op dezelfde manier twee categorieën van weeskinderen behandelt van wie de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt : enerzijds, het kind dat door die gebeurtenis in een economische situatie wordt geplaatst die vergelijkbaar is met de situatie waarin het verkeerde vooraleer het wees werd; anderzijds, het kind van wie de economische situatie door die gebeurtenis niet wordt gewijzigd ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Martine Dubuisson heeft voor haar zoon, geboren op 25 november 1974, verhoogde gezinsbijslag voor wezen ontvangen sedert het overlijden van haar echtgenoot op 27 oktober 1979.

Bij een op 12 augustus 1986 uitgevoerde controle is gebleken dat de betrokkene sedert juni 1980 samenwoonde met een student, geboren in 1960, die van 1979 tot 1987 een studiebeurs van ongeveer 4 300 frank per maand heeft genoten, behoudens gedurende de drie jaar tijdens welke hij voor zijn studie niet geslaagd was.

Op 4 februari 1987 heeft de « Caisse de compensation pour allocations familiales de la région de Mons » 400 551 frank gevorderd die volgens haar van 1 juli 1980 tot 30 augustus 1986 onterecht betaald waren als verhoogde gezinsbijslag voor wezen, terwijl de betrokkene, die een huishouden had gevormd, daarop geen recht had (artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders).

Bij een vonnis van 13 april 1988 heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de vordering van de betrokkene verworpen, die, om haar recht op die bijslag te staven, had betoogd dat de student met wie zij had samengewoond, haar geen enkele materiële bijstand had gegeven, maar integendeel een bijkomende last was.

Bij een arrest van 28 februari 1990 heeft het Arbeidshof te Bergen dat vonnis vernietigd om reden dat aan de finaliteit van het voormelde artikel 56bis een « sociologische » interpretatie diende te worden gegeven.

Bij een arrest van 13 januari 1992 heeft het Hof van Cassatie het arrest van het Arbeidshof te Bergen verbroken wegens schending van artikel 56bis, § 2, waaraan het laatstgenoemde arrest een voorwaarde toevoegde die dat artikel niet bevat door te beslissen dat de betrokkene het recht op de verhoogde gezinsbijslag behield, omdat de bijdrage van haar samenwonende vriend in de lasten van het gezin geen geldelijk nut voor haar kind had gehad.

De zaak werd verwezen naar het Arbeidshof te Brussel, dat, bij een arrest van 18 december 1996, de voormelde prejudiciële vraag heeft gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 24 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 21 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1997.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 7 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 24 december 1997.

Bij beschikking van 9 juli 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 september 1997, nadat het de prejudiciële vraag had geherformuleerd zoals hiervoor vermeld.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 10 juli 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 september 1997 : - is verschenen : . Mr. J.-M. Wolter loco Mr. J. Vanden Eynde, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Belgische Staat A.1. Uit de historiek van het algemeen stelsel van de gezinsbijslag kan worden afgeleid dat, hoewel die bijslag als een bijkomend loon moet worden beschouwd, het gaat om een verzekeringsstelsel, wat inhoudt dat de werkelijke inkomsten van de gezinnen niet in aanmerking worden genomen om het bestaan van het recht te bepalen en, in voorkomend geval, het bedrag van de uitkeringen. De sociale rechtvaardigheid van het stelsel wordt verzekerd door het feit dat de werkgeversbijdragen worden berekend op basis van een vast percentage van het loon.

A.2. Dat stelsel is evenwel gecorrigeerd ten gunste van categorieën van rechthebbenden die een bijzondere aandacht verdienen, bijvoorbeeld wegens het verlies van één van de ouders van het rechthebbende kind, de leeftijd van het kind of zijn handicap.

A.3. Artikel 56bis bepaalt bovendien dat de wees die feitelijk verstoken blijft van de gevolgen van het vormen van een nieuw huishouden, wanneer hij door de overlevende ouder wordt verlaten, zijn rechten op een verhoogde bijdrage behoudt, wat erop wijst dat het begrip « verlaten » niet alleen verwijst naar de financiële deelneming van de overlevende ouder in de opvoeding van het kind, doch ook de al of niet in stand gehouden affectieve banden met het kind beoogt.

A.4. Rekening houdend met de logica van het verzekeringsstelsel, is het mogelijk dat het weeskind bij het vormen van een huishouden of het hertrouwen van de overlevende ouder niet de geldelijke situatie terugvindt waarin het verkeerde vóór het overlijden van één van zijn ouders. Dat element speelt geen rol, evenmin als de financiële situatie van de ouders vóór het overlijden van één van hen.

A.5. Het aangeklaagde verschil is objectief in zoverre het een onderscheid tussen wezen teweegbrengt, door rekening te houden met hun objectieve gezinssituatie, in het algemeen kader van het ingevoerde verzekeringsstelsel. De ongelijkheid is het onvermijdelijke gevolg van de keuze die de wetgever heeft gemaakt, namelijk een onderscheid te maken tussen de situaties op basis van het al dan niet bestaan van een huishouden en voor zover trouwens de wees daarvan deel uitmaakt.

A.6. Om dezelfde reden kan niet worden beweerd dat de in het geding zijnde bepaling een onderscheid zou invoeren zonder redelijk verband van evenredigheid met het nagestreefde doel.

A.7. Aangezien het gekozen stelsel onder meer voortvloeit uit de onmogelijkheid om de aanwending van de inkomsten van een huishouden, ongeacht de huwelijkssituatie ervan, voor het onderhoud en de opvoeding van de kinderen die ervan deel uitmaken na te gaan, kan men niet anders dan vaststellen dat de maatregel zich in een redelijk verband van evenredigheid met het nagestreefde doel bevindt. - B - B.1. De door het Arbeidshof gestelde prejudiciële vraag is als volgt geformuleerd : « Schendt artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, in zijn tekst die op onderhavig geschil van toepassing is, de vroegere artikelen 6 en 6bis van de Grondwet (thans 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet) doordat het weeskind dat verhoogde gezinsbijslag geniet wegens het overlijden van een van zijn beide ouders zich niet noodzakelijkerwijze, wanneer de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt, in een situatie zal bevinden die vergelijkbaar is met de situatie die het kende vóór het wees werd ? » B.2. In zijn beschikking van ingereedheidbrenging van 9 juli 1997 heeft het Arbitragehof de vraag als volgt geherformuleerd : « Schendt artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het op dezelfde manier twee categorieën van weeskinderen behandelt van wie de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt : enerzijds, het kind dat door die gebeurtenis in een economische situatie wordt geplaatst die vergelijkbaar is met de situatie waarin het verkeerde vooraleer het wees werd; anderzijds, het kind van wie de economische situatie door die gebeurtenis niet wordt gewijzigd ? » B.3. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet rechtvaardig is, behoudens indien de wetgever vergelijkbare categorieën van personen op een discriminerende manier heeft behandeld. Het Hof vermag dus niet na te gaan of een stelsel dat rekening zou houden met de inkomsten van de rechthebbenden rechtvaardiger zou zijn dan het verzekeringsstelsel dat door de wetgever is aangenomen en dat een gelijk bedrag toekent aan elke rechthebbende die de wettelijk bepaalde voorwaarden vervult om er het genot van te hebben.

B.4. De kinderen van beide categorieën zijn vergelijkbaar, doordat zowel de enen als de anderen zich in de situatie van wees bevinden van wie de overlevende ouder een nieuw huishouden vormt.

B.5. De identieke behandeling berust op een objectief criterium : zowel voor de enen als voor de anderen wordt op dezelfde manier de gezinssituatie van hun overlevende ouder gewijzigd.

B.6. De maatregel is adequaat ten aanzien van het nagestreefde doel en is er niet onevenredig mee : aangezien de bijdragen worden verhoogd als gevolg van het overlijden van één van de ouders, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de minderjarige wees plaatst, is het niet onredelijk die verhoging in te trekken, indien de overlevende ouder een nieuw huishouden vormt, zonder rekening te houden met de economische gevolgen van die gebeurtenis.

B.7. Het is juist dat het kind van wie, zoals te dezen, de moeder een huishouden vormt met een man zonder inkomsten, zich feitelijk in een andere situatie bevindt dan het kind van wie de moeder het bestaan deelt van een man die bijdraagt in de uitgaven van het huishouden.

Beiden worden nochtans op dezelfde manier behandeld, vermits zij de verhoogde bijdrage voor wezen verliezen.

Die behandeling is evenwel niet verschillend van die welke, zonder rekening te houden met de economische situatie van de betrokkenen, van toepassing is op alle rechthebbenden op gezinsbijslag die dat recht verkrijgen of verliezen, of die het recht op een verhoogd bedrag verkrijgen of verliezen.

B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het op dezelfde manier twee categorieën van weeskinderen behandelt van wie de overlevende ouder in het huwelijk treedt of een huishouden vormt : enerzijds, het kind dat door die gebeurtenis in een economische situatie wordt geplaatst die vergelijkbaar is met de situatie waarin het verkeerde vooraleer het wees werd; anderzijds, het kind van wie de economische situatie door die gebeurtenis niet wordt gewijzigd.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 oktober 1997.

De wnd. voorzitter, L. François.

De griffier, L. Potoms.

^