gepubliceerd op 25 november 1997
Arrest nr. 58/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer 972 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 119 van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen, ingesteld door de Algemene Centrale van het Militair Personeel en anderen.
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 58/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer 972 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 119 van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen, ingesteld door de Algemene Centrale van het Militair Personeel en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juni 1996, hebben de Algemene Centrale van het Militair Personeel, met zetel te 1030 Brussel, Houffalizeplein 18, E. Jacob, beroepsmilitair, wonende te 3500 Hasselt, Breestraat 158, bus 1, de v.z.w. Nationaal Syndicaat van het Rijkswachtpersoneel, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Charbolaan 25, en P. Van Keer, rijkswachter, wonende te 2018 Antwerpen, Lamorinièrestraat 82, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 119 van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 december 1995).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 24 juni 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 12 augustus 1996 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1996.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 27 september 1996 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 11 oktober 1996 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 8 november 1996 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 26 november 1996 en 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 21 juni 1997 en 21 december 1997.
Bij beschikking van 30 april 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 mei 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 21 mei 1997 : - zijn verschenen : . Mr. C. Flamend, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . N. Scheerlinck en H. Verlinden, adjunct-adviseurs bij het Ministerie van Sociale Zaken, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. Tot vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling - dit is tot 31 december 1995 - hadden de personen die een vergoedingspensioen genoten als bedoeld in de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, zonder enige beperking aanspraak op alle uitkeringen waarvoor zij krachtens de socialezekerheidswetgeving voor werknemers in aanmerking kwamen.
De aangevochten bepaling heeft tot gevolg dat de beperking, vervat in artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, onverminderd zal worden toegepast, zodat de rechthebbenden op een vergoedingspensioen dit niet meer zullen kunnen cumuleren met de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, toegekend in het kader van de socialezekerheidswetgeving voor werknemers. Nu de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen van toepassing zijn op de militairen en rijkswachters, worden dezen ongunstig geraakt door de bestreden bepaling.
A.1.2. De eerste verzoekende partij, de Algemene Centrale van het Militair Personeel, is een beroepsvereniging waarvan alle militairen van de actieve kaders en alle in ruste gestelde militairen lid kunnen zijn. Zij stelt zich als doel « de belangen van allerlei aard van [haar] leden te verdedigen » en « alle nodige akties te voeren ter verdediging van de plaats van de militair in de Natie ». Verzoekster werd erkend als vakbondsorganisatie van het militair personeel en werd, met toepassing van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel, als representatief erkend. Als erkende beroepsvereniging heeft zij de vereiste hoedanigheid om bepalingen aan te vechten die haar maatschappelijk doel en haar leden rechtstreeks en ongunstig raken, zoals dit het geval is met de bestreden bepaling.
A.1.3. De tweede verzoeker is secretaris-generaal van de Algemene Centrale van het Militair Personeel en maakt deel uit van de personeelsafvaardiging in de commissie van advies voor het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht. Hij is beroepsmilitair. De bestreden bepaling is van die aard dat zij zijn persoonlijke belangen kan schaden mocht hij zich in een toestand van arbeidsongeschiktheid bevinden. Hij heeft derhalve belang bij het aanvechten van die bepaling.
A.1.4. De derde verzoekende partij, het Nationaal Syndicaat van het Rijkswachtpersoneel, is, in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, een beroepsvereniging van het rijkswachtpersoneel waarbij ook gepensioneerden van de rijkswacht en weduwen en wezen van rijkswachters zich kunnen aansluiten. Zij heeft onder meer de belangenbehartiging van haar leden als maatschappelijk doel. Zij werd als vakbondsorganisatie erkend en tevens als representatief in de zin van de artikelen 5 en 11 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het actief kader aangemerkt. Zij heeft dus belang bij de bestrijding van een bepaling die haar maatschappelijk doel en de belangen van de rijkswachters ernstig kan schaden.
A.1.5. De vierde verzoeker is voorzitter van het Nationaal Syndicaat van het Rijkswachtpersoneel en maakt deel uit van het onderhandelingscomité van het rijkswachtpersoneel. Hij is rijkswachter. De bestreden bepaling is van die aard dat ze zijn belangen kan schaden mocht hij zich in een toestand van arbeidsongeschiktheid bevinden. Hij heeft derhalve belang bij het bestrijden van die bepaling.
A.2.1. Overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 20 oktober 1964 tot oprichting van een commissie van advies voor het militair personeel, moeten alle zaken van algemeen belang met betrekking tot de statutaire toestand van het militair personeel door de minister aan die commissie worden voorgelegd, zelfs indien zij slechts één personeelscategorie aanbelangen en zelfs als het om toekomstige rechten of verplichtingen gaat. De bestreden bepaling valt uiteraard onder de begripsomschrijving « zaken van algemeen belang met betrekking tot de statutaire toestand van het militair personeel », daar ze een element vormt van de juridische toestand van de militairen. De bestreden bepaling had derhalve moeten worden voorgelegd aan de commissie van advies voor het militair personeel.
Het niet-raadplegen van die commissie is des te minder begrijpelijk, daar die commissie wel werd geraadpleegd over andere ontwerpen van wetten of besluiten betreffende de statutaire toestand van de militairen. De bestreden bepaling schendt derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu het recht van de militairen om hun standpunt te laten kennen met betrekking tot de desbetreffende bepaling niet werd geëerbiedigd, terwijl dit wel gebeurde in andere gevallen.
A.2.2. Krachtens artikel 2, § 1, van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het actief kader kunnen, behoudens in spoedgevallen en in andere uitzonderlijke gevallen die de Koning bepaalt, de bevoegde overheden enkel na onderhandelingen met de representatieve vakbondsorganisaties in het daartoe opgerichte comité, een aantal bepalingen aannemen, onder meer met betrekking tot het administratief statuut en de bezoldigings- en pensioenregeling. De bestreden bepaling is evenwel nooit voorgelegd aan het onderhandelingscomité, zodat de rijkswachters via hun representatieve vakbondsorganisaties, waaronder de derde verzoekende partij, hun mening omtrent die bepaling niet kenbaar hebben kunnen maken. Dit is des te minder begrijpelijk, daar andere ontwerpen van wetten wel werden voorgelegd aan het onderhandelingscomité. De bestreden bepaling schendt derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu het recht van de rijkswachters om via hun personeelsafvaardiging hun standpunt met betrekking tot de desbetreffende bepaling kenbaar te maken, niet werd geëerbiedigd, terwijl dit wel gebeurde in andere gevallen.
A.2.3. De vergoedingspensioenen uitbetaald aan militairen of rijkswachters in actieve dienst die het slachtoffer zijn geweest van een ongeval te wijten aan die dienst, zijn een forfaitaire vergoeding voor de aantasting van de fysieke integriteit, wanneer de lichamelijke schade een bepaalde graad overschrijdt. Die schade moet worden onderscheiden van de economische schade die in het kader van de arbeidsongeschiktheidsvergoeding door de ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt vergoed. De vergoedingspensioenen dekken extrapatrimoniale schade, terwijl de uitkeringen in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering de patrimoniale schade dekken. De verantwoording voor het bestreden artikel, namelijk het vermijden dat voor één en dezelfde schade tweemaal schadevergoeding zou worden toegekend, berust dus op een onjuist uitgangspunt.
Tevens worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden, nu in andere gevallen de vergoedingspensioenen wel gecumuleerd mogen worden met vergoedingen die een patrimoniale schade dekken, zoals de werkloosheidsuitkeringen. Bijgevolg bestaat er een discriminatie in het nadeel van diegenen die voorheen hun vergoedingspensioen konden cumuleren met een vergoeding in het kader van de wet betreffende de verplichte verzekering voor ziekte en invaliditeit, wanneer men hen vergelijkt met de personen die een vergoedingspensioen met een werkloosheidsuitkering cumuleren. Voor dat verschil in behandeling bestaat er geen verantwoording.
Memorie van de Ministerraad A.3.1. De eerste en de derde verzoekende partij doen als beroepsvereniging en representatieve vakbondsorganisatie blijken van een belang om het beroep in te stellen in zoverre zij rechtstreeks de beroepsbelangen verdedigen van het personeel van leger en rijkswacht.
Het Hof moet nagaan of de termijn waarbinnen het beroep moest worden ingesteld, nageleefd is.
A.3.2. De verplichting om de onderhandelingscomités te raadplegen is geen grondwettelijke verplichting. Het staat de wetgever steeds vrij te oordelen of het advies van een of andere instantie moet worden ingewonnen. Hij is hierbij niet gebonden door wat in vroegere wetten is bepaald en hij kan dus steeds afwijken van de wetten van 14 januari 1975 en 11 juli 1978.
A.3.3. Het onderdeel van het derde middel waarin wordt gesteld dat de wetgever zich bij het aannemen van de bestreden bepaling op een onjuist uitgangspunt heeft geplaatst, is onontvankelijk, daar geen schending wordt aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Artikel 1, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen bepaalt dat de krachtens die wetten toegekende pensioenen en vergoedingen een forfaitaire vergoeding vormen die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt.
De arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die toegekend worden in het kader van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, dekken de schade die bestaat in het verlies of de vermindering van het verdienvermogen van een verzekerde tot een derde of minder dan een derde, volgens de criteria bepaald in artikel 100, § 1, van die wet.
Het vergoedingspensioen, dat elke lichamelijke schade dekt, zowel de materiële als de morele schade, omvat tevens het verlies of de vermindering van het verdienvermogen van betrokkene, gelet op het algemene forfaitaire karakter van het vergoedingspensioen. Het vergoedingspensioen moet dan ook geacht worden dezelfde schade te dekken als de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die worden toegekend.
Het forfaitaire karakter van de vergoedingspensioenen blijkt ook nog uit het gegeven dat de toekenning van zulk een pensioen elke latere toekenning van een vergoeding ten laste van de Schatkist uitsluit die gesteund is op de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, alsmede uit het gegeven dat het pensioen wordt verminderd met onder meer elke vergoeding voor eenzelfde feit, toegekend door de Dienst voor overzeese sociale zekerheid, waaronder uitkeringen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering.
De argumentatie met betrekking tot het verschil in behandeling tussen genieters van een vergoedingspensioen naargelang zij dat pensioen cumuleren met een andere arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel met een werkloosheidsuitkering, mist feitelijke grondslag, aangezien de situatie van de personen wier toestand wordt vergeleken, verschillend is.
Het gegeven dat een gerechtigde op een vergoedingspensioen dat niet mag cumuleren met een andere arbeidsongeschiktheidsuitkering steunt op het fundamentele beginsel dat één en dezelfde schade niet tweemaal vergoed mag worden. Het vergoedingspensioen en de werkloosheidsuitkeringen hebben elk hun eigen finaliteit.
Werkloosheidsuitkeringen vormen een vervangingsinkomen voor een gerechtigde die wegens zijn werkloosheid geen beroepsinkomen meer heeft. Het vergoedingspensioen dekt de materiële en morele lichamelijke schade die voortvloeit uit het feit of de gebeurtenis waarvan betrokkene het slachtoffer was.
Er zou slechts sprake kunnen zijn van een discriminatie, wanneer een gerechtigde op een vergoedingspensioen en op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, verschillend behandeld zou worden dan de gerechtigden op andere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen of vergoedingen die dezelfde schade dekken als het vergoedingspensioen.
Artikel 119 van de wet van 20 december 1995 heeft juist tot doel gehad een onderscheid in behandeling dat bestond tussen voormelde gerechtigden op te heffen. Artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, heeft immers tot doel te vermijden dat voor een en dezelfde schade tweemaal schadevergoeding wordt verleend.
De niet-toepassing van dat artikel zou een discriminatie inhouden ten aanzien van andere gerechtigden die arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontvangen samen met andere sociale voordelen, analoog aan het vergoedingspensioen, die wel in mindering moeten worden gebracht van het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.4.1. De wetgever kan weliswaar bepaalde adviesverplichtingen op algemene wijze opheffen, maar zolang wettelijke bepalingen van kracht zijn die het inwinnen van een advies verplicht stellen, komt het de wetgever toe die wettelijke verplichting na te leven. Hierover anders oordelen zou erop neerkomen dat de wetgever arbitrair zou mogen beslissen of hij al dan niet het advies van de betrokken adviesinstantie zal inwinnen, ongeacht de wettelijke bepalingen ter zake. Zulk een redenering zou volkomen in strijd zijn met alle beginselen van de democratische rechtsstaat.
Er moet worden vastgesteld dat de verwerende partij het ermee eens is dat de regels betreffende de vergoedingspensioenen een onderdeel vormen van het statuut van de betrokken militairen of rijkswachters.
Dit blijkt overigens uitdrukkelijk uit artikel 2, § 1, van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het actief kader. Bovendien werd recent een ontwerp van wet betreffende de oorlogspensioenen en -renten, waarin de helft van de bepalingen betrekking heeft op de overlevingspensioenen, voorgelegd aan de betrokken onderhandelingscomités. Verzoekers handhaven bijgevolg hun standpunt betreffende de discriminatie die voortvloeit uit de niet-raadpleging van de onderhandelingscomités.
A.4.2. Het is onjuist dat het vergoedingspensioen ook het verlies of de vermindering van het verdienvermogen van de betrokkene omvat. Het gaat immers niet om patrimoniale schade.
De stelling van verzoekers wordt nog door een aantal gegevens gestaafd. Het vergoedingspensioen is niet belastbaar, wat wel het geval zou zijn mocht het een vervangingsinkomen vormen; het kan tevens aan de rechthebbenden van de getroffenen worden toegekend, wat niet mogelijk zou zijn mocht het een verlies aan verdienvermogen compenseren en dus een vervangingsinkomen zijn. Voorts kunnen begunstigden van een vergoedingspensioen die nog in actieve dienst zijn, zonder probleem het toegekende vergoedingspensioen cumuleren met hun normaal inkomen, wat ook onmogelijk zou zijn mocht het vergoedingspensioen een vervangingsinkomen zijn. Daarenboven zijn de vergoedingspensioenen slechts in een zeer beperkte mate vatbaar voor beslag en afhouding.
Een ander element dat aantoont dat de redenering van de verwerende partij niet correct is, is het gegeven dat het verlies of de vermindering van het verdienvermogen niet wordt opgevangen door het toekennen van een vergoedingspensioen, maar wel door het toekennen van een rustpensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid. Daarenboven voorziet artikel 134 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen in de toekenning van een forfaitair supplement dat wordt toegevoegd aan het pensioen ten voordele van bepaalde gepensioneerden op grond van lichamelijke ongeschiktheid. Dat supplement heeft enkel zin wanneer het vergoedingspensioen niet het verlies aan verdienvermogen compenseert.
Tot slot moet erop worden gewezen dat bepaalde militairen die een rust- of vergoedingspensioen genieten, wanneer zij werkzoekenden zijn, recht kunnen hebben op een werkloosheidsvergoeding en derhalve een werkloosheidsuitkering mogen cumuleren met een vergoedingspensioen, terwijl het bestreden wetsartikel een cumulatie tussen een vergoedingspensioen en een ander invaliditeitspensioen uitsluit, wat op een discriminatie neerkomt. - B - Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Luidens artikel 52, § 4, van de op 5 oktober 1948 gecordineerde wetten op de vergoedingspensioenen komen de in die wetten bepaalde invaliditeitspensioenen en pensioenen van rechthebbenden niet in aanmerking voor de toepassing van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en voor de vaststelling van de staat van behoefte met het oog op de toekenning van de kosteloze ouderdomsrentetoeslag.
Die bepaling wordt door artikel 119 van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen - artikel dat onderwerp is van het beroep - aangevuld met een nieuw lid, dat luidt : « De bepalingen van het vorige lid doen echter geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. » Artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, huldigt het principe dat de bij die wet bepaalde prestaties worden geweigerd indien voor de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, krachtens een andere Belgische wetgeving, een vreemde wetgeving of in het gemeen recht werkelijk schadeloosstelling is verleend. Belopen de bedragen welke krachtens die wetgeving of het gemeen recht worden verleend evenwel minder dan de prestaties van de verzekering, dan heeft de rechthebbende recht op het verschil ten laste van de verzekering.
Ten aanzien van het eerste en tweede middel B.2. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij, in strijd met de wets- en reglementsbepalingen ter zake, niet onderworpen is geweest aan het advies van de commissie van advies voor het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst (eerste middel), noch aan het advies van het onderhandelingscomité van het rijkswachtpersoneel (tweede middel).
B.3. De toetsing van het Hof aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet slaat op de bestaanbaarheid met die artikelen van de inhoud van een wetsbepaling en niet op de naleving van vormvoorschriften die zijn opgelegd met betrekking tot de totstandkoming van zulk een bepaling.
B.4. Het Hof is niet bevoegd om kennis te nemen van het eerste en het tweede middel.
Ten aanzien van het derde middel B.5. De verzoekende partijen betogen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat, ten gevolge van de bestreden bepaling, de begunstigden van een vergoedingspensioen als bedoeld in de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen dat pensioen niet langer zonder beperking kunnen cumuleren met een vergoeding voor arbeidsongeschiktheid toegekend in het raam van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, terwijl volledige cumulatie van dat vergoedingspensioen met andere sociale uitkeringen, zoals de werkloosheidsuitkeringen, wel zou zijn toegestaan.
B.6. In het raam van een beleid van kostenbeheersing komt het de wetgever toe te beoordelen, rekening houdend met de finaliteit van de verschillende uitkeringen en te dezen met het in de diverse sectoren van de sociale zekerheid te verzekeren financiële evenwicht of, en in voorkomend geval in welke mate, de onderscheiden uitkeringen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten laste van de Schatkist komen, vatbaar zijn voor samenvoeging. De wetgever vermag hierbij evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet te miskennen.
B.7. Volgens de memorie van toelichting van het ontwerp dat de wet van 20 december 1995 is geworden, beoogt de bestreden bepaling te vermijden dat aan de personen die een vergoedingspensioen genieten, voor een en dezelfde schade een tweede maal schadeloosstelling wordt verleend en, zodoende, een discriminatie weg te werken tussen de begunstigden van een vergoedingspensioen en de gerechtigden op andere lastens de sociale zekerheid toegekende uitkeringen waarop de cumulatiebeperkende bepaling van artikel 136, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, al van toepassing was (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 207/1, p. 46).
B.8. De wetgever vermag te oordelen dat de schade die normalerwijze recht geeft op een invaliditeitsvergoeding lastens de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, in dat stelsel niet wordt vergoed in zoverre diezelfde schade door een ander uitkeringsstelsel ten laste wordt genomen.
Volgens de verzoekende partijen zouden de vergoedingspensioenen die aan militairen of rijkswachters zijn toegekend uit hoofde van een ongeval te wijten aan de dienst, evenwel enkel een vergoeding voor extrapatrimoniale schade zijn, terwijl de arbeidsongeschiktheidsvergoeding lastens de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen patrimoniale schade zou dekken. De bestreden bepaling zou, gelet op die vaststelling, een discriminatie veroorzaken tussen de rechthebbenden op een vergoedingspensioen, die hun vergoedingspensioen in het ene geval wel en in het andere geval niet met een vergoeding voor patrimoniale schade kunnen cumuleren.
B.9. Luidens artikel 1, vijfde lid, van de gecordineerde wetten op de vergoedingspensioenen vormen de krachtens die wetten toegekende vergoedingspensioenen een forfaitaire vergoeding die de ten gevolge van de in die wetten omschreven feiten en omstandigheden geleden lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt.
Die pensioenen zijn derhalve de vergoeding van de schade die voor de toepassing van die wetten in aanmerking komt, van zowel patrimoniale als extrapatrimoniale aard. Bevestiging daarvan wordt gevonden in de bepaling van hetzelfde artikel waarbij de toekenning van een vergoedingspensioen leidt tot de uitsluiting van elke schadevergoeding waarvoor, voor hetzelfde schadeverwekkend feit, de Staat met toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek zou worden aangesproken.
Nu het vergoedingspensioen ook de patrimoniale schade vergoedt, dekt het de schade voortvloeiend uit de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene. Dat de arbeidsongeschiktheid op een andere wijze wordt geëvalueerd of vergoed in de sector van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen dan in de sector van de vergoedingspensioenen, doet niets af aan het gegeven dat beide regelingen eenzelfde schade vergoeden. Het uitgangspunt van het middel faalt naar recht.
B.10. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.