gepubliceerd op 04 oktober 1997
Arrest nr. 55/97 van 17 september 1997 Rolnummer 1125 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-ge Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslag(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 55/97 van 17 september 1997 Rolnummer 1125 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, ingesteld door E. Verduyckt.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 juli 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 juli 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1997, evenals van enige bepalingen die daarmee onlosmakelijk verbonden zouden zijn, door E. Verduyckt, wonende te 2230 Herselt, Averbodesesteenweg 23.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 7 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 14 juli 1997 hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat het beroep tot vernietiging klaarblijkelijk niet ontvankelijk is wegens gebrek aan belang.
Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 15 juli 1997 ter post aangetekende brief.
E. Verduyckt heeft bij op 25 juli 1997 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte Ten aanzien van de beweerde schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 1. In haar memorie met verantwoording beweert de verzoekende partij dat de rechtspleging op grond van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in strijd is met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat haar een openbaar en op tegenspraak gevoerd proces wordt geweigerd terwijl haar burgerlijke rechten in het gedrang zijn. De bestreden wet kan, aldus de verzoekende partij, een invloed hebben op haar pecuniaire toestand, vermits de bestreden wet het voor de politieke overheid mogelijk maakt de misdrijven die de verzoekster zou plegen, wel te laten opsporen en vervolgen, en de misdrijven waarvan zij het slachtoffer zou kunnen worden, niet te laten opsporen of vervolgen. De verzoekster vraagt te worden gehoord op de openbare terechtzitting van het Hof, bijgestaan door haar raadsman. 2.1. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan artikel 6.1 toepasselijk zijn op een grondwettelijk hof (arrest Ruiz-Mateos, 23 juni 1993, §§ 57 tot 60, serie A, nr. 262).
Dat grondwettelijk hof dient in concreto na te gaan of het voorliggend geschil, waarop artikel 6.1 toepasselijk zou zijn, betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of handelt over de gegrondheid van een tegen een verzoekende partij ingestelde strafvervolging. 2.2. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, en tegen enkele daarmee onlosmakelijk verbonden geachte bepalingen. Artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De minister van Justitie legt de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid vast, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, nadat hij het advies van het college van procureurs-generaal heeft ingewonnen.
Deze richtlijnen zijn bindend voor alle leden van het openbaar ministerie.
De procureurs-generaal bij de hoven van beroep staan in voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijnen binnen hun rechtsgebied. » 2.3. Zonder te moeten nagaan of artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toepasselijk is op de voorafgaande rechtspleging waarin hoofdstuk II van titel V van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorziet, stelt het Hof vast dat het door de verzoekende partij aan het Hof voorgelegde geschil geen betrekking heeft op burgerlijke rechten en verplichtingen noch op het bepalen van de gegrondheid van een tegen haar ingestelde strafvervolging. Het heeft daarentegen, binnen het raam van een objectief contentieux, betrekking op rechten en verplichtingen die voortvloeien uit rechtsverhoudingen tussen de Staat en zijn organen en betreft de organisatie van de uitoefening van het staatsgezag. De omstandigheid dat de met toepassing van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek door de Minister van Justitie vast te stellen richtlijnen van het strafrechtelijk beleid een weerslag kunnen hebben op een strafvervolging waarvan de verzoekende partij het voorwerp is of in de toekomst zou kunnen zijn, heeft niet voor gevolg dat het beroep tot vernietiging bij het Hof ingesteld tegen die bepaling kan worden beschouwd als betrekking hebbende op « het bepalen van de gegrondheid van een tegen [haar] ingestelde strafvervolging ». Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou dus geen toepassing kunnen vinden op onderhavig geschil. 2.4. De voorafgaande rechtspleging voor het Hof wordt georganiseerd bij de artikelen 69 tot 73 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
In die bepalingen is niet voorzien in het horen van de verzoekende partij op de openbare terechtzitting. De mogelijkheid waarover de verzoekende partij beschikt om een memorie met verantwoording in te dienen nadat haar kennis is gegeven van de conclusies van de rechters-verslaggevers, waarborgt op voldoende wijze het contradictoire karakter van de procedure. Bijgevolg kan niet ingegaan worden op haar verzoek op de openbare terechtzitting te worden gehoord. 3. De grieven die door de verzoekende partij worden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, worden verworpen. Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij 4. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt : « De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij de wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.» Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kunnen beroepen worden ingesteld door « iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang ».
De voormelde bepalingen vereisen dat een natuurlijke of rechtspersoon die een verzoekschrift indient, doet blijken van het belang om voor het Hof in rechte te treden.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. 5. De verzoekende partij stelt dat « ten minste eenieder die op het Belgische grondgebied woont, zoals verzoekster, er belang bij heeft dat de strafwet wordt toegepast overeenkomstig de Grondwet, en inzonderheid de artikelen 10 en 11;dat ten minste eenieder die in België woont [...] er een rechtstreeks en persoonlijk belang bij heeft de vernietiging van de bestreden bepaling te vragen; dat het fundamentele beginsel van de gelijkheid van alle Belgen voor de wet (artikel 10 van de Grondwet) en in het bijzonder voor de strafwet zulk een essentieel aspect is van de vrijheid van de burger en zulk een fundamenteel politiek en burgerlijk recht is in een representatieve democratie, die bovendien een nog onvolmaakte federale staat is vermits de Gewesten en Gemeenschappen nog niet over eigen rechters en eigen vervolgingsambtenaren beschikken, dat iedere fysieke persoon er voortdurend belang bij heeft dat de strafwetten van het federale parlement, van de parlementen van de Gewesten en van deze van de Gemeenschappen niet buiten werking worden gesteld door de federale uitvoerende macht en dat de bindende kracht der strafwetten wordt geëerbiedigd, zelfs wanneer hij of zij nog niet op discriminerende wijze werd vervolgd ». 6.1. De door de verzoekende partij aangebrachte gegevens doen er niet van blijken dat zij door de bestreden bepaling in haar situatie rechtstreeks zou kunnen worden geraakt. Zij doen er hoogstens van blijken dat zij door de met toepassing van die bepaling door de Minister van Justitie vastgestelde richtlijnen onrechtstreeks in haar situatie zou kunnen worden geraakt.
Evenmin toont de verzoekende partij aan hoe zij door de bestreden maatregel ongunstig zou kunnen worden geraakt, mocht zij - nu of in de toekomst - het voorwerp uitmaken van een strafvervolging. De bestreden bepaling beperkt zich ertoe in een wettelijke bepaling een feitelijke, met de Grondwet in overeenstemming zijnde praktijk te bevestigen. De in die bepaling bedoelde richtlijnen kunnen « algemene criteria en modaliteiten bevatten om het opsporings- en vervolgingsbeleid uit te oefenen ». Zij mogen evenwel niet « leiden tot het buiten werking stellen van een wet of impliceren dat de minister van Justitie een individueel negatief injunctierecht zou uitoefenen » (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 867/6, p. 4). Voor zover nodig kan erop worden gewezen dat de Minister van Justitie bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheid de Grondwet, inzonderheid de artikelen 10 en 11 ervan, in acht moet nemen. Het komt de administratieve of de gewone rechtscolleges, al naar het geval, toe om daarop binnen de grenzen van hun bevoegdheid toe te zien. De bestreden bepaling beïnvloedt bijgevolg de situatie van de verzoekende partij niet op ongunstige wijze. 6.2. De enkele hoedanigheid van mogelijk subject van de strafwet volstaat niet om het rechtens vereiste belang op te leveren om een bepaling die betrekking heeft op het strafrechtelijk beleid aan te vechten. Het erkennen van het door de verzoekende partij omschreven belang, dat niet onderscheiden is van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht zou worden genomen, zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild. 7. Het beroep tot vernietiging is dan ook klaarblijkelijk niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang. Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging niet-ontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 1997.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, L. De Grève