gepubliceerd op 20 september 1997
Arrest nr. 41/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 970 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 320 en 332 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 41/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 970 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 320 en 332 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 28 mei 1996 in zake H. Lorenz tegen D. Vygen, L. Csizmadia en Y. Barthelemy, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 juni 1996, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de kandidaat voor de erkenning van een kind dat geboren is uit zijn vereniging met een gehuwde vrouw niet toestaat met alle wettelijke middelen het bewijs van zijn vaderschap te leveren, terwijl dat vaderschap wordt bevestigd door het bezit van staat en de afstamming van vaderszijde niet wordt betwist, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 2. Schendt artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het bepaalt dat het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek enkel kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met name in zoverre het de biologische vader van het kind wiens vaderschap niet wordt betwist en ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft, uitsluit van het recht om het vermoeden van vaderschap te betwisten ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil J. Lorenz tekent voor de verwijzende rechter hoger beroep aan tegen het vonnis waarbij de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers zijn vordering verwerpt strekkende tot de erkenning van het kind M. Csizmadia, geboren uit D. Vygen - die ten tijde van de geboorte gehuwd was met L. Csizmadia.
Aangezien de appellant de overeenstemming van de artikelen 318, 320 en 332 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft opgeworpen en heeft gevraagd dat het Arbitragehof prejudicieel zou worden ondervraagd, stelt het Hof van Beroep de twee hierboven vermelde vragen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 19 juni 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 12 augustus 1996 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1996.
Memories zijn ingediend door : - Mr. Y. Barthelemy, advocaat, wonende te 4960 Malmédy, place du Châtelet 7, in zijn hoedanigheid van voogd ad hoc van het minderjarige kind M. Csizmadia, bij op 26 september 1996 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 27 september 1996 ter post aangetekende brief; - H. Lorenz, wonende te 4630 Soumagne, rue de l'Egalité 6, bij op 30 september 1996 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 11 oktober 1996 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 13 november 1996 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 26 november 1996 en 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 19 juni 1997 en 19 december 1997.
Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 maart 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 februari 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 18 maart 1997 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Op de openbare terechtzitting van 18 maart 1997 : - zijn verschenen : . Mr. D. Pire, advocaat bij de balie te Luik, voor Mr. Y. Barthelemy, voogd van het minderjarige kind M. Csizmadia; . Mr. V. Sauvage, advocaat bij de balie te Luik, voor H. Lorenz; . Mr. J. Sohier loco Mr. J. Bourtembourg, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van Mr. Y. Barthelemy, voogd ad hoc van het kind M. Csizmadia A.1. Uit de combinatie van de artikelen 320 en 332 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de biologische vader zijn vaderschap niet kan doen vaststellen, indien noch de moeder, noch de vader een vordering hebben ingesteld. Volgens de parlementaire voorbereiding zou de wetgever daarmee tot doel hebben gehad de rust in de gezinnen te vrijwaren.
A.2.1. Tal van verschillen in behandeling vloeien daaruit voort.
Het kind geboren uit een gehuwde vrouw en met als vader haar minnaar (overspelig kind a matre) wordt anders behandeld dan het kind van een man die gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder van het kind (overspelig kind a patre) : krachtens artikel 319bis van het Burgerlijk Wetboek kan het laatstgenoemde immers door de vader worden erkend onder voorbehoud van homologatie; de echtgenote kan de realiteit van dat vaderschap betwisten.
De man en de vrouw worden verschillend behandeld, doordat de afstamming van moederszijde steeds vast zal staan, hetzij door de geboorteakte (artikel 312), hetzij door de erkenning van het kind (artikel 313), erkenning waarvoor geen enkele beperking geldt.
De overspelige kinderen a matre worden anders behandeld dan de andere kinderen; bij de meesten van de laatstgenoemden valt de wettelijke afstamming immers samen met de biologische afstamming.
De vaders worden verschillend behandeld naar gelang van de situatie van de moeder.
A.3. Het eerste van de voormelde verschillen in behandeling - namelijk tussen overspelige kinderen a matre en a patre -, houdt in dat de overspelige kinderen a patre kunnen worden erkend mits homologatie : wat hen betreft, is de bescherming van de rust in het gezin van de gehuwde man dus niet verzekerd, zodat dit argument niet in aanmerking kan worden genomen om het verschil in behandeling in het geval van de overspelige kinderen a matre te verantwoorden.
A.4.1. De door de wetgever aangewende middelen zijn onevenredig met het nagestreefde doel.
A.4.2. In de eerste plaats zou de bescherming van de rust in het gezin niet worden aangetast, indien de wetgever de erkenning van een kind door diens biologische vader had toegestaan, wanneer het gezin van de moeder feitelijk ontwricht is - criterium dat trouwens, onder meer, inzake echtscheiding wordt aanvaard - : het is de beperking tot de gevallen waarin de scheiding officieel wordt bekrachtigd door een gerechtelijke procedure, die onevenredig is met het door de wetgever nagestreefde doel.
A.4.3. Vervolgens is het niet voldoende zich te beroepen op de rust in de gezinnen, aangezien die niet wordt verzekerd in andere gevallen, en onder meer in het kader van de artikelen 330 (betwisting van een erkenning) en 319bis (erkenning van een overspelig kind a patre).
A.4.4. Tot slot schenden de in het geding zijnde bepalingen tal van internationale bepalingen : artikel 7, lid 1, van het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind, enerzijds, en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, anderzijds.
A.5. Bijgevolg dienen de twee prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
Standpunt van de Ministerraad A.6. Het bij artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek ingestelde vermoeden van vaderschap kan op twee manieren worden omgekeerd.
Ofwel rechtstreeks, bij wege van betwisting (artikel 318), een mogelijkheid die voorbehouden is aan de echtgenoot zelf, aan de moeder en aan het kind (artikel 332). Die beperking is verantwoord door het streven naar vrijwaring van « de rust in de gezinnen ».
Ofwel indirect, door de mogelijkheid die aan een andere man dan de echtgenoot wordt gegeven om het kind te erkennen, mits (naast de machtiging van de rechtbank) de inachtneming van de dubbele voorwaarde die door artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek is uitgevaardigd.
A.7. Wat de draagwijdte van de prejudiciële vragen betreft, dient de eerste vraag zonder voorwerp te worden verklaard in zoverre zij, ten aanzien van artikel 320, voor de kandidaat voor de erkenning de onmogelijkheid opwerpt om « met alle wettelijke middelen het bewijs van zijn vaderschap te leveren » : artikel 320 heeft dit immers geenszins tot voorwerp en beperkt zich tot de mogelijkheid het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te doen vervallen door de machtiging te krijgen om het kind te erkennen; de rechtbank beperkt zich ertoe na te gaan of de voorwaarden van artikel 320 zijn vervuld en controleert noch de juistheid van de erkenning, noch de opportuniteit ervan. In werkelijkheid is in de prejudiciële vragen het probleem aan de orde van de overeenstemming, met het gelijkheidsbeginsel, van het verschil dat ten aanzien van de mogelijkheid om het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten, wordt gemaakt tussen de echtgenoot, de moeder en het kind, enerzijds, en elke andere man dan de echtgenoot, anderzijds.
A.8.1. Gelet op de moeilijkheid, anders dan bij de afstamming van moederszijde, om de afstamming van vaderszijde met zekerheid vast te stellen, heeft de wetgever een vermoeden georganiseerd, namelijk dat van het vaderschap van de echtgenoot van de moeder; dat vermoeden is zelf gebaseerd op een dubbel vermoeden, de samenwoning, enerzijds, de trouw van de vrouw, anderzijds. Die regeling van vermoeden maakt het mogelijk het kind een juridische bescherming te bieden doordat het, vanaf zijn geboorte, wordt geïntegreerd in een gezin, met alle waarborgen die bij de wet daaraan worden verbonden.
A.8.2. Dat vermoeden is evenwel niet onweerlegbaar.
Het kan met name worden omgekeerd, wanneer het wordt tegengesproken door omstandigheden die in een gerechtelijke akte worden vastgesteld : in die gevallen beschikken de echtgenoot, de moeder en het kind, evenals elke andere man dan de echtgenoot over dezelfde mogelijkheden.
De uitsluiting van het recht om een kind te laten erkennen door een andere man dan de echtgenoot van de moeder buiten de voormelde omstandigheden, wordt verantwoord door de zorg om de rust in de gezinnen te waarborgen - indien noch de echtgenoot, noch de moeder het vermoeden van wettelijk vaderschap betwisten -, door de zorg om aan het kind de grootst mogelijke juridische stabiliteit bij het vaststellen van de afstamming te verzekeren - teneinde het risico te vermijden dat het ervan verstoken blijft - en, ten slotte, door de rechtszekerheid, doordat die « elke willekeur betreffende het al dan niet toestaan van die erkenning » uitsluit. De echtgenoot, de moeder en het kind bevinden zich in een situatie die niet vergelijkbaar is met die van andere mannen dan de echtgenoot : de eerstgenoemden zijn immers verenigd door een band van juridische afstamming, die niet geldt voor de anderen.
A.8.3. Wat artikel 332 betreft, wordt de uitsluiting van de andere mannen dan de echtgenoot van het recht om rechtstreeks het wettelijk vaderschap te betwisten, verantwoord door de noodzaak om de stabiliteit van elke blijkbaar duidelijk vastgestelde afstamming te beschermen. Zulks geldt des te meer daar de betwisting van het wettelijk vaderschap niet noodzakelijk de vaststelling van een vervangend vaderschap inhoudt.
A.8.4. Wat artikel 320 betreft, is de verzoeker, zodra de machtiging tot erkenning is verkregen, vrij al dan niet daartoe over te gaan voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Zelfs wanneer de biologische afstamming van de verzoeker niet alleen vaststaat, maar bovendien wordt bevestigd door het bezit van staat, kan het toestaan van de erkenning buiten de gevallen die zijn beoogd in artikel 320 een eventuele verzoening van de echtgenoten in het gedrang brengen.
Overigens is het bezit van staat een te vaag begrip, in het licht van de rechtszekerheid, om het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot in het geding te kunnen brengen.
A.9. Het verschil in behandeling lijkt niet onevenredig met het nagestreefde doel. Enerzijds, zijn de gevallen waarin de biologische vaders werkelijk worden verhinderd hun kind te erkennen, zeldzaam, aangezien het hun doorgaans vrijstaat de nodige maatregelen te nemen opdat het wettelijke vaderschap door de moeder of het kind wordt betwist. Anderzijds, gesteld dat de vaststelling van de afstamming wordt uitgesteld tot de meerderjarigheid van het kind, belet zulks niet dat de biologische vader met het kind persoonlijke relaties kan onderhouden, zoals blijkt uit het concrete geval dat tot de prejudiciële vragen aanleiding heeft gegeven.
Overigens zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de internationale bepalingen die door de andere partijen zijn geciteerd.
Standpunt van H. Lorenz A.10. Een van de krachtlijnen van de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming was, naast de openheid voor de biologische werkelijkheid, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie tussen de kinderen, ongeacht het feit of zij al dan niet uit het huwelijk zijn voortgesproten.
A.11.1. Uit de in het geding zijnde bepalingen komen diverse ongelijkheden naar voren, tussen vaders, tussen moeders, tussen kinderen of tussen vader en moeder. Die verschillen berusten op geen enkel objectief criterium en kunnen niet redelijk worden verantwoord.
A.11.2. In het licht van het nagestreefde doel - de rust in de gezinnen verzekeren -, zijn de beperkingen die bij artikel 320 zijn aangebracht ten aanzien van de mogelijkheid tot erkenning van een kind door zijn biologische vader, niet verantwoord doordat wordt vereist dat de scheiding van de echtgenoten bij een rechterlijke beslissing wordt vastgesteld : aldus worden immers de feitelijke scheidingen buiten beschouwing gelaten, welke vaak voorkomen en waarvoor met verschillende middelen het bewijs kan worden geleverd. De beperkingen die ten aanzien van de erkenning zijn aangebracht, zijn in strijd met de doelstellingen van de wetgever, namelijk openheid voor de biologische werkelijkheid en niet-discriminatie tussen kinderen.
A.11.3. De in het geding zijnde bepalingen schenden diverse internationale bepalingen met rechtstreekse werking : enerzijds, de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven dat zij waarborgen, anderzijds, de artikelen 3, 7, 8 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. - B - Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De eerste prejudiciële vraag is geformuleerd in de volgende bewoordingen : « Schendt artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de kandidaat voor de erkenning van een kind dat geboren is uit zijn vereniging met een gehuwde vrouw niet toestaat met alle wettelijke middelen het bewijs van zijn vaderschap te leveren, terwijl dat vaderschap wordt bevestigd door het bezit van staat en de afstamming van vaderszijde niet wordt betwist, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » B.2. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek luidt : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het kind met machtiging van de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats, worden erkend door een andere man dan de echtgenoot : 1° ingeval het kind geboren is tenminste 180 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van de moeder;2° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de eis of na de verzoening van de echtgenoten;3° ingeval het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen nadat aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232.» B.3. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek staat een andere man dan de echtgenoot van de moeder toe een kind te erkennen, wanneer het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat, voor zover hij door de rechtbank van eerste aanleg daartoe is gemachtigd en het kind geboren is in één van de vier in de bepaling bedoelde hypotheses. Al die hypotheses betreffen gevallen waarin uit een gerechtelijke akte blijkt dat de echtgenoten niet meer samen waren op het ogenblik dat het kind werd verwekt.
B.4. In tegenstelling tot wat wordt verondersteld in de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag, heeft artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek evenwel niet tot voorwerp om aan een man, wie het ook zij, al dan niet toelating te verlenen om met alle wettelijke middelen het bewijs van zijn vaderschap te leveren. De omstandigheid dat het vaderschap van de man die tot erkenning van het kind wenst over te gaan, wordt bevestigd door het bezit van staat en niet wordt betwist, is vreemd aan de hypotheses die deze bepaling beoogt. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.5. De tweede prejudiciële vraag die door het Hof van Beroep wordt gesteld, luidt : « Schendt artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het bepaalt dat het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek enkel kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met name in zoverre het de biologische vader van het kind wiens vaderschap niet wordt betwist en ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft, uitsluit van het recht om het vermoeden van vaderschap te betwisten ? » B.6.1. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader. » Artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van zijn moeder en na een nieuw huwelijk van deze, heeft de nieuwe echtgenoot tot vader.
Wordt dit vaderschap betwist, dan wordt de vorige echtgenoot geacht de vader te zijn, behalve wanneer ook zijn vaderschap wordt betwist of wanneer het vaderschap van een derde komt vast te staan. » B.6.2. De voorwaarden en de modaliteiten volgens welke het vaderschap dat vaststaat krachtens die bepalingen kan worden betwist, worden bepaald in artikel 318 van hetzelfde Wetboek, dat luidt : « § 1. Het vaderschap van de echtgenoot kan worden betwist indien wordt aangetoond dat hij niet de vader kan zijn van het kind. § 2. Dit bewijs kan door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 3. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van beide echtgenoten of dezen feitelijk herenigd waren ten tijde van de verwekking, wordt de vordering gegrond verklaard : 1° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de vordering of na de verzoening van de echtgenoten;2° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding in geval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232;3° wanneer het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen na de datum waarop aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;5° wanneer de echtgenoot de vordering instelt vooraleer de afstamming van moederszijde vaststaat. In al deze gevallen kan het bewijs van het vaderschap door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 4. De vordering is niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van die handeling. » Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, dat met name de personen definieert die het vaderschap dat krachtens de artikelen 315 en 317 vaststaat, kunnen betwisten, bepaalt : « Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315, kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind.
Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, lopende de termijn om zulks te doen, kan zijn vaderschap, binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande of in de neerdalende lijn.
Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot.
De rechtsvordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte en die van de echtgenoot of van de vorige echtgenoot binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan.
De rechtsvordering van het kind moet worden ingesteld uiterlijk vier jaar nadat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Behoudens buitengewone omstandigheden is ze niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot het kind als het zijne heeft opgevoed.
De vordering moet op zodanige wijze worden ingesteld dat het kind of zijn afstammelingen, de moeder, de echtgenoot en, in voorkomend geval, de vorige echtgenoot in het geding worden geroepen. » B.7. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en uit de aan de verwijzende rechter voorgelegde feitelijke elementen blijkt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling een onderscheid is dat wordt gemaakt tussen de echtgenoot, de echtgenote en het kind, enerzijds, en de biologische vader van wie het - niet betwiste - vaderschap door het bezit van staat wordt bevestigd, anderzijds; het verschil in behandeling bestaat erin dat die biologische vader, in tegenstelling tot de eerstgenoemden, het vaderschap van de echtgenoot niet rechtstreeks kan betwisten.
B.8. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.9. Er bestaat tussen de beide categorieën een objectief verschil. De echtgenoot, de echtgenote en het kind behoren tot het kerngezin dat voortvloeit uit het huwelijk; de biologische vader is daarbij een buitenstaander.
B.10.1. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene bepalingen betreffende de afstamming gewijzigd; in het bijzonder werd in hoofdstuk V ervan een nieuwe titel VII ingevoegd in boek I van het Burgerlijk Wetboek, met als opschrift « Afstamming », waarvan de hiervoor genoemde bepalingen, zoals zij bij de wet van 27 december 1994 zijn gewijzigd, deel uitmaken.
Volgens de memorie van toelichting, bestond de bedoeling van de wet van 31 maart 1987 in verband met de afstamming er onder meer in « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de biologische afstamming (Gedr. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305, 1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde, werd erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » (ibidem, p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens datgene, wat in die voorbereiding « rust der families » wordt genoemd, in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen, door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen (ibidem, p. 15).
B.10.2. Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de voorwaarden waaronder het vaderschap dat aan de echtgenoot is toegeschreven door artikel 315 kan worden betwist; die betwisting kan gebeuren, naar gelang van het geval, door met alle wettelijke middelen het bewijs te leveren dat de echtgenoot niet de vader is (§ 2) of, in een aantal gevallen, door eenvoudige ontkenning (§ 3).
B.11. Door de artikelen 318 en 332 van het Burgerlijk Wetboek aan te nemen, heeft de wetgever kunnen oordelen dat het niet verantwoord was aan een buitenstaander ten opzichte van het gezin waarin het kind is geboren, de toelating te geven het vaderschap van de echtgenoot van de moeder rechtstreeks te betwisten. Het kan immers worden verantwoord ervan uit te gaan dat die derde geen belang heeft bij die betwisting en dat het hem niet toekomt het belang van het kind te beoordelen.
Ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde dubbele doelstelling - de zorg om de vaststelling van de biologische afstamming te bevorderen, enerzijds, en de bescherming van de rust in de gezinnen, anderzijds - is de toekenning van het recht om het vaderschap van de echtgenoot te betwisten aan de enkele echtgenoot, moeder en kind, met uitsluiting van de man die beweert de biologische vader ervan te zijn, geen onevenredige maatregel. Daaruit volgt dat artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De prejudiciële vraag betreffende artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek behoeft geen antwoord.2. Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek enkel kan worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind en in zoverre het de biologische vader, van wie het vaderschap niet wordt betwist en die het bezit van staat heeft ten aanzien van dat kind, uitsluit van het recht het vaderschap te betwisten. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.