Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 september 1997

Arrest nr. 44/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1002 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsre Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021297
pub.
20/09/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 44/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1002 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 november 1996 in zake R. Aerts tegen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 november 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de prejudiciële vraag gesteld « of artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 14 december 1989, de artikelen 10 en 10bis [lees : 11] van de Grondwet schendt, doordat het de helpende echtgenoten niet aan het sociaal statuut van de zelfstandigen onderwerpt, zodat het hun met name niet is toegestaan met aanwending van alle middelen van recht, getuigen inbegrepen, aan te tonen dat zij die activiteit gedurende de periode vóór 1 januari 1957 hebben uitgeoefend, en een persoonlijk wettelijk rustpensioen op te bouwen, in tegenstelling tot de helpers van een zelfstandige die niet hun echtgenoot is ».

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Op 27 november 1992 heeft Rosalia Aerts een rustpensioen als zelfstandige aangevraagd, waarbij zij deed gelden dat, van 1956 tot 1967, zij als helpster van haar echtgenoot, die juwelier was, had gewerkt.

Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen heeft haar dat geweigerd, omdat « de meewerkende echtgenoot wordt uitgesloten van het toepassingsveld van de wet en bijgevolg geen aanspraak kan maken op het zelfstandigenpensioen » (artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 en artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72).

Rosalia Aerts heeft tegen die beslissing een beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Brussel, waarbij zij met name betoogde dat « de bepaling die de meewerkende echtgenotes uitsluit van de onderwerping in het stelsel van de zelfstandigen strijdig is met artikel 6 van de Grondwet ».

Bij vonnis van 5 november 1996, heeft de Rechtbank aan het Hof de voormelde prejudiciële vraag gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 13 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 4 december 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 december 1996.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 17 januari 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 16 april 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 6 mei 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 17 april 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 29 april 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 13 november 1997.

Op de openbare terechtzitting van 6 mei 1997 : - is verschenen : . Mr. P. Van Gehuchten, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. De niet-onderwerping van de meewerkende echtgenoot is gebaseerd op de overweging dat het uiterst moeilijk is te bepalen in welke mate de geboden hulp wel degelijk onder het begrip beroepsbezigheid ressorteert. Veeleer dan een ingewikkeld systeem in te stellen, dat willekeurig dreigde te zijn, is het verkieslijk gebleken de regel van de niet-onderwerping uit te breiden. De door de echtgenoot geboden bijstand of hulp kan als een burgerrechtelijke verplichting worden beschouwd (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek), zonder winstoogmerk. Een andere persoon die zonder winstoogmerk hulp zou bieden, zou evenmin zijn onderworpen ter uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38.

A.2. Zelfs indien het om een uitzondering ging op de onderwerping van de helpers, zou die niet discriminerend zijn. In het sociaal recht is de positie van de meewerkende echtgenoot duidelijk verschillend van die van de overige helpers. Hij kan immers ten volle aanspraak maken op de rechten afgeleid uit de beroepsactiviteit van de echtgenoot-beoefenaar. In de sector van de gezondheidszorg kan hij worden beschouwd als een persoon ten laste (artikel 17, 1°, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964). De hoedanigheid van persoon ten laste kan eveneens, onder bepaalde voorwaarden, worden toegekend aan de van tafel en bed gescheiden of feitelijk gescheiden echtgenoot (artikel 165, § 1, van het koninklijk besluit van 4 november 1963). De echtgenoot-beoefenaar kan rechten op een pensioen doen ontstaan tegen het gezinstarief (artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72). Bij overlijden van zijn echtgenoot kan de meewerkende echtgenoot aanspraak maken op een overlevingspensioen (artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 72).

De meewerkende echtgenoot die van tafel en bed gescheiden of feitelijk gescheiden is van zijn echtgenoot, die beoefenaar is van de beroepsactiviteit, kan onder bepaalde voorwaarden de betaling verkrijgen van het deel van het overlevingspensioen van zijn echtgenoot.

A.3. De gezinsbijslag kan worden uitbetaald op grond van de beroepsactiviteit van zelfstandige uitgeoefend door de echtgenoot-beoefenaar (artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976); in dat geval kan de meewerkende echtgenoot de bijslagtrekkende van de gezinsbijslag zijn wanneer, in het belang van het kind, hij verzet aantekent tegen de uitbetaling van de gezinsbijslag aan zijn echtgenoot-beoefenaar (artikel 31 van het koninklijk besluit van 8 april 1976).

A.4. Sinds de wet van 14 december 1989, kan de meewerkende echtgenoot die zich vrijwillig onderwerpt aan het sociaal statuut der zelfstandigen uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid en invaliditeit genieten. Voor de toekenning van de uitkeringen wordt hij geacht gerechtigde te zijn zonder persoon ten laste (artikelen 3 en 12 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971). De vrouwelijke zelfstandige en de vrijwillig aangesloten meewerkende echtgenote van een zelfstandige krijgen gedurende de moederschapsrust een geïndexeerde uitkering van 30.000 frank (artikelen 12bis en 13 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971).

A.5. Tijdens de totstandkoming van het sociaal statuut der zelfstandigen was het niet zozeer de bedoeling hen te onderwerpen, maar wel hun een voldoende sociale bescherming te bieden. Het begrip « sociaal statuut » omvat tegelijkertijd een te waarborgen doelstelling en de aan te wenden middelen om ze te bereiken. Het onderscheid tussen onderworpene en begunstigde vloeit voort uit het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit nr. 38 voorafgaat.

A.6. Er bestaat dus een objectief criterium dat het verschil verantwoordt tussen de meewerkende echtgenoot en de andere helpers.

Eerstgenoemde geniet een sociale bescherming in de vorm van afgeleide rechten, aangevuld door de mogelijkheid om over te gaan tot een vrijwillige onderwerping beperkt tot de sector van de uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid, terwijl zulks niet het geval is voor de andere helpers.

A.7. Krachtens artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38, wordt de niet-onderwerping zowel op de echtgenoot als op de echtgenote van de onderworpene toegepast. Er is dus geen discriminatie die op het geslacht is gebaseerd. Indien er meer vrouwen zijn, is dat een louter feitelijke vaststelling.

A.8. Artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 is evenmin strijdig met artikel 23, 2°, van de Grondwet, dat overigens niet zelfwerkend is. Het waarborgt weliswaar het beginsel van het recht op sociale zekerheid, maar laat aan de wetgever de zorg om de concrete aspecten ervan nader te bepalen.

A.9. De Koning kan bovendien op basis van artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 38 de gevallen bepalen waarin de echtgenoten geacht worden onderscheiden beroepsactiviteiten als zelfstandige uit te oefenen; een van die gevallen maakt het voorwerp uit van artikel 3 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 (algemeen reglement betreffende het sociaal statuut der zelfstandigen).

A.10. Wanneer de echtgenoten in hun belastingaangifte inkomsten vermelden die afkomstig zijn van zelfstandige activiteiten die door ieder van hen zijn uitgeoefend, worden beiden verondersteld, behoudens tegenbewijs, een onderscheiden beroepsactiviteit uit te oefenen. In dat geval kan de fiscale wetgeving een weerslag hebben op het sociaal stelsel dat op de betrokkenen van toepassing is.

A.11. Het argument van de individualisering van de rechten inzake sociale zekerheid is afgeleid uit een aanbeveling van de Raad van de Europese Gemeenschappen, die voor de Staten geen enkele verplichting doet ontstaan en waarvan het Hof de inachtneming niet vermag te toetsen.

A.12. Het sociaal statuut der zelfstandigen maakt het niet mogelijk « bijdragen te regulariseren ».

A.13. De inhoud van het koninklijk besluit nr. 38 kan niet worden gescheiden van die van het koninklijk besluit nr. 72. Het laatstgenoemde strekt ertoe, ten voordele van de zelfstandigen en de helpers alsmede van de overlevende of gescheiden echtgenoten, de toekenning te organiseren van sociale voordelen bestemd om het risico van ouderdom of overlijden te dekken. Het toepassingsgebied ratione personae ervan stemt overeen met dat van het koninklijk besluit nr. 38, dat bepaalt welke personen het recht op de uitkeringen in het pensioenstelsel kunnen doen ontstaan.

A.14. Er dient rekening te worden gehouden met de aan de criteria van onderwerping verbonden evolutie. Er was eerst het fiscale criterium, dat vervolgens door het sociologische criterium werd vervangen.

Daaruit volgt dat bepaalde personen die zelfstandigen of helpers zijn vanuit sociologisch oogpunt, die hoedanigheid niet met de vereiste bewijsmiddelen kunnen aantonen. Voor hun geval bestaan er uitzonderingsbepalingen (artikel 19 van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen). Het eerste criterium dat in aanmerking dient te worden genomen is dat van het toepassingsgebied : enkel de personen die binnen het toepassingsgebied van het pensioenstelsel vallen, kunnen aanspraak maken op een individueel pensioen. Het is pas in een tweede fase dat dient te worden bepaald of het bewijs van het bestaan van een beroepsloopbaan is geleverd overeenkomstig de bewijsmiddelen waarin is voorzien. Artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 72 maakt een onderscheid wat de toelaatbare bewijsmiddelen betreft naargelang het bewijs van de loopbaan voor de jaren vóór 1957, van 1957 tot 1967 of vanaf 1968 moet worden geleverd.

A.15. De eiseres voor de verwijzende rechter heeft geen individueel pensioen verkregen, om reden dat zij niet aan het sociaal statuut der zelfstandigen onderworpen was geweest, wat niets te maken heeft met de bewijslevering in het raam van een beroepsloopbaan als zelfstandige.

A.16. Artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 is vervangen door artikel 1, 1°, van de wet van 14 december 1989 met ingang van 1 januari 1990. Die aanpassing had tot doel dat artikel in overeenstemming te brengen met de artikelen 6 en 8 van de richtlijn nr. 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen. Elke discriminatie moet bijgevolg worden afgewezen. Het zou onlogisch zijn te besluiten dat een artikel dat in overeenstemming is met de Europese verordeningen dat niet is met de Grondwet. - B - B.1. Het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen organiseert met name een rustpensioenstelsel ten voordele van de zelfstandigen en de helpers. Artikel 1, § 2, van dat besluit bepaalt : « Onder ' zelfstandigen ' en ' helpers ' dienen te worden verstaan de personen zoals zij door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het toepassingsgebied van dit laatste besluit af te bakenen. » B.2. Artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 definieert de helper als « ieder persoon die in België een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden ».

Artikel 7 van hetzelfde besluit bepaalt : « Zijn als helpers niet aan dit besluit onderworpen : 1° de echtgenoot of echtgenote van de onderworpene, zelfs indien een deel van de bedrijfswinsten hun wordt toegekend overeenkomstig de wetgeving op de inkomstenbelastingen.Genoemde echtgenoot of echtgenote van de onderworpene kunnen zich nochtans, overeenkomstig de nadere regelen en onder de voorwaarden door de Koning vastgesteld, vrijwillig onderwerpen aan de toepassing van dit besluit. Deze onderwerping kan enkel de regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, betreffen.

Die uitsluiting van de meewerkende echtgenoot heeft tot gevolg dat deze op persoonlijke naam geen rustpensioen kan genieten.

B.3. Er bestaat dus een verschil in behandeling tussen de helpers naargelang de zelfstandige die ze bijstaan of vervangen al dan niet hun echtgenoot is : de helper die niet gehuwd is met de zelfstandige die hij bijstaat, is onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38 en geniet bijgevolg een rustpensioen, terwijl de meewerkende echtgenoot er geen geniet.

B.4. In het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit nr. 38 voorafgaat, wordt die uitsluiting van de meewerkende echtgenoten op de volgende wijze verantwoord : « Ze zijn op dit ogenblik onderworpen aan het stelsel voor kinderbijslag, niet aan het pensioenstelsel noch aan het stelsel voor ziekteverzekering.

Het is de niet-onderwerping die veralgemeend wordt. Hoofdzakelijke reden daartoe is dat het uiterst moeilijk te bepalen is in welke mate de hulp, die de echtgenote aan haar man biedt en omgekeerd, wel degelijk onder het begrip beroepsbezigheid ressorteert. Op dat stuk zijn de aard van de uitgeoefende bezigheid alsmede de gezinslasten evenveel elementen waarmee rekening zou dienen [ te worden ] gehouden.

Liever dan een, wegens het groot aantal factoren waarmee rekening dient gehouden, ingewikkelde en ten dele arbitraire regeling uit te werken, werd er de voorkeur aan gegeven de regel van de niet-onderwerping te veralgemenen.

Deze regel wordt nochtans gecorrigeerd door het feit dat het deel der winsten, overeenkomstig de fiscale wet toegekend aan de echtgenoot-helper, gevoegd wordt bij het inkomen van de echtgenoot-uitbater, dat tot basis dient van de door hem verschuldigde bijdrage. » (Belgisch Staatsblad van 29 juli 1967, p. 8074).

B.5. De beide categorieën van helpers zijn vergelijkbaar vermits beiden een activiteit uitoefenen onder de in artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 38 beschreven voorwaarden.

B.6. Er bestaat tussen de twee categorieën een verschil dat op een objectief criterium berust : het bestaan of het ontbreken van een huwelijksband tussen de helper en de zelfstandige.

B.7. Toen de wetgever het sociaal statuut van de zelfstandigen heeft vastgesteld, was het zijn bedoeling hun wegens hun beroepsactiviteit een sociale bescherming te bieden.

Rekening houdend met de moeilijkheid om de realiteit aan te tonen van het beroepsmatige karakter van de aan de echtgenoot geboden hulp, beantwoordt het aan die doelstelling de prestaties van de echtgenoten als een enkele beroepsactiviteit te behandelen voor de toepassing van de reglementering betreffende de rustpensioenen van de zelfstandigen.

B.8.1. Die uitsluiting van de meewerkende echtgenoot zou onevenredige gevolgen hebben indien, enerzijds, zij ertoe zou leiden hem te beroven van ieder voordeel inzake pensioen en indien, anderzijds, zij de zelfstandige die met een zelfstandige is gehuwd nooit zou toestaan bijdragen te betalen om voor zichzelf een rustpensioen op te bouwen.

De betwiste bepaling leidt niet tot dergelijke gevolgen.

B.8.2. De wetgever heeft een zeker aantal voordelen vastgesteld ten gunste van de echtgenoot van een zelfstandige, met name in zake pensioen. De gehuwde zelfstandige ontvangt een pensioen tegen het gezinstarief en de overlevende echtgenoot van die zelfstandige ontvangt een overlevingspensioen. De echtgenoot verkrijgt dat voordeel zonder persoonlijk bijdragen te hebben betaald, hetgeen hem onderscheidt van de helper die niet de echtgenoot is van de persoon die hij helpt.

B.8.3. Artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 38 machtigt de Koning ertoe de gevallen te bepalen waarin de echtgenoten geacht worden onderscheiden activiteiten uit te oefenen als zelfstandige.

Ter uitvoering van die bepaling, bepaalt artikel 3 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 : « Behoudens bewijs van het tegendeel, worden de echtgenoten geacht afzonderlijke beroepsbezigheid als zelfstandigen uit te oefenen wanneer ze, in die hoedanigheid, bedrijfsinkomsten aangeven bij de Administratie der directe belastingen. » Wanneer elk van de beide echtgenoten gebruik maakt van die mogelijkheid om zijn beroepsinkomsten aan te geven, zijn ze beiden afzonderlijk onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38.

B.9. Uit die overwegingen volgt dat de niet-onderwerping van de meewerkende echtgenoot in zake de rustpensioenen niet als discriminerend kan worden beschouwd.

B.10. De prejudiciële vraag moet dus negatief worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 14 december 1989, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het de meewerkende echtgenoten niet aan het sociaal statuut der zelfstandigen onderwerpt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^