gepubliceerd op 26 augustus 1997
Arrest nr. 45/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 959 en 960 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbei Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 45/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 959 en 960 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 20 mei 1996 in zake R. Baglio tegen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 mei 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de rechter van de rechtbank niet toestaat om, naar het voorbeeld van de strafrechter, het bedrag van de administratieve boete tot onder de wettelijke minima te verlagen wegens behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden, of althans voor het geheel of een gedeelte van de boete die is uitgesproken uitstel te verlenen ? » Bij vonnis van 20 mei 1996 in zake C. Di Fato tegen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 mei 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen dezelfde prejudiciële vraag gesteld.
II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In beide zaken is tegen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid een vordering ingesteld, in het eerste geval door R. Baglio en in het tweede geval door C. Di Fato.
Aan beide eisende partijen werd een administratieve geldboete opgelegd, die voor eerstgenoemde partij 120.000 frank bedroeg en voor laatstgenoemde partij 40.000 frank. Eerstgenoemde geldboete werd opgelegd wegens een overtreding van artikel 175, 2°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering - en dus op grond van artikel 1bis, 2°, b), van de wet van 30 juni 1971 - en laatstgenoemde wegens overtredingen van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen en van artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 - en dus op grond van de artikelen 1, 7°, en 1bis, 6°, a), van de wet van 30 juni 1971.
In zijn advies dat de arbeidsauditeur in beide zaken heeft neergelegd, oordeelt hij dat de wet van 30 juni 1971 een stelsel invoert dat, terwijl het erom gaat de feiten te bestraffen waarop een strafrechtelijke sanctie staat, geen identieke behandeling verleent aan diegenen die, door een beslissing van het openbaar ministerie, voor de correctionele rechtbank worden gedaagd. In dat laatste geval kan de rechtbank immers de straf individualiseren en eveneens het uitstel van de uitvoering van de straf of de opschorting van de uitspraak van de veroordeling uitspreken. Het niet-strafrechtelijke karakter van de administratieve geldboete sluit echter niet alleen de toepassing uit van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten en van de uitoefening van het gratierecht door de Koning, maar ook de toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.
De auditeur brengt dan het arrest nr. 72/92 in herinnering, dat het Hof op 18 november 1992 heeft gewezen. Hij oordeelt voorts dat de vraag betreffende de overeenstemming van de wet van 30 juni 1971 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan het Hof zou moeten worden gesteld.
De Arbeidsrechtbank te Bergen beslist bijgevolg aan het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen, zelfs al merkt zij bovendien op dat de bij de wet van 30 juni 1971 ingevoerde procedure de eiseres onttrekt aan de ongemakken van een verschijning voor het strafgerecht en het onterende karakter dat uit de inschrijving van een veroordeling in het strafregister kan voortvloeien.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 29 mei 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 5 juni 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 juni 1996 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 juni 1996.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 juli 1996 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 22 oktober 1996 en 29 april 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 mei 1997 en 29 november 1997.
Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 maart 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 26 februari 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 18 maart 1997 : - is verschenen : Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
Rechter L. François, wettig verhinderd, en jongstbenoemde rechter M. Bossuyt, die zich heeft onthouden, hebben niet aan de beraadslaging deelgenomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. Ten aanzien van de bepalingen die het onderwerp zijn van de prejudiciële vragen Op grond van de wet van 30 juni 1971 kunnen administratief genoemde geldboeten worden opgelegd aan de werkgevers die de sociale wetten overtreden die de wet omschrijft, voor zover de feiten voor strafvervolging vatbaar zijn (artikelen 1 en 1bis).
De overtreding wordt strafrechtelijk vervolgd, ofwel wordt een administratieve geldboete opgelegd (artikel 4, eerste lid), met dien verstande dat, « ook wanneer de vervolging tot vrijspraak heeft geleid », de strafvervolging een administratieve geldboete uitsluit (artikel 5, tweede lid).
Indien het openbaar ministerie, in acht genomen de ernst van de overtreding (artikel 5, eerste lid), besluit geen strafrechtelijke vervolging in te stellen, meldt het dit aan de door de Koning aangestelde ambtenaar, die dan - binnen een termijn van vijf jaar na het feit dat de overtreding uitmaakt (artikel 13) - kan beslissen de werkgever een administratieve geldboete op te leggen; hij kan dat ook, indien het openbaar ministerie hem van zijn beslissing niet binnen de gestelde termijn kennisgeeft (artikelen 4, tweede lid, en 7, tweede lid). De geldboete is alleen toepasselijk op de werkgever, zelfs indien de overtreding door een aangestelde of een lasthebber is begaan (artikel 3).
De ambtenaar moet voorafgaandelijk de werkgever de mogelijkheid bieden zijn verweermiddelen naar voren te brengen (artikel 7, tweede lid).
Zijn beslissing is met redenen omkleed en stelt de hoogte van de geldboete vast; de kennisgeving hiervan doet de strafvordering vervallen (artikel 7, vierde en vijfde lid).
De werkgever beschikt over een termijn van twee maanden vanaf die kennisgeving om beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank (artikel 8, eerste lid). Dat beroep schorst de uitvoering van de beslissing, tenzij deze is genomen met toepassing van artikel 1bis, 1°.
De artikelen 9 tot 12ter van de wet bepalen de wijze van berekening en betaling van de geldboete.
V. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Het arrest nr. 72/92, dat het Arbitragehof op 18 november 1992 heeft gewezen, wordt in herinnering gebracht. Het Hof houdt in dat arrest rekening met de specifieke kenmerken van de situaties die zich in het sociaal strafrecht voordoen en de zorg om de correctionele rechtbanken niet te overbelasten en aan de arbeidsgerechten het toezicht op de toepassing van de wet toe te vertrouwen.
Overigens blijkt uit artikel 5 van de wet van 30 juni 1971 dat de ernstige overtredingen normalerwijze aanleiding geven tot strafvervolging, waaruit de toepasselijkheid volgt van het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht.
Het stelsel dat het verwijzende rechtscollege aan de orde stelt, vindt bijgevolg alleen toepassing in geval van lichtere overtredingen.
Het arrest Öztürk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 februari 1984 en het arrest Lutz van datzelfde Hof van 25 augustus 1987 worden bovendien in herinnering gebracht om aan te tonen dat de betwiste wet in de lijn ligt van een moderne tendens die alle Europese Staten met elkaar gemeen hebben.
Dat neemt evenwel niet weg dat een dergelijke depenalisering gepaard moet gaan met een reeks waarborgen, zoals de toegang tot een rechtbank met volle rechtsmacht, maar dat de toepassing van het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht daarom nog niet tot de administratieve geldboeten moet worden uitgebreid.
In dat verband vermeldt de aanbeveling nr. R(91)1 van het Comité van ministers van de Raad van Europa betreffende de administratieve sancties als waarborgen die in acht moeten worden genomen, enkel de beginselen van de wettigheid, de niet-terugwerkende kracht, het beginsel non bis in idem, de redelijke termijn van de rechtspleging, alsmede waarborgen voor een eerlijke procesvoering (bewijslast, recht te worden gehoord, motivering van de beslissing, enz.).
De wet van 30 juni 1971 beantwoordt aan al die waarborgen. Men kan overigens beklemtonen dat het ontwerp dat tot die wet heeft geleid, steunde op het advies van de Raad van State, die precies een stelsel had opgevat waarin de administratieve geldboeten met de algemene beginselen van het strafrecht werden verzoend.
In het bijzonder dient te worden vermeld dat de mogelijkheid waarover de rechter beschikt om het bedrag van de geldboeten te doen dalen onder de minima of uitstel te verlenen, lang niet zeker tot de algemene beginselen van het strafrecht behoort. Zelfs indien dat het geval zou zijn, volgt daaruit nog niet dat het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht toepassing zou moeten vinden op de administratieve geldboeten.
De toepassing van de algemene beginselen van het strafrecht die de verwijzende rechter vermeldt, zou er immers op neerkomen dat het beginsel zelf van de administratieve geldboeten op de helling wordt gezet en dat de specifieke kenmerken van het sociaal strafrecht worden geloochend.
De verantwoording voor het onsamendrukbare karakter van de minimumboeten en voor de onmogelijkheid om uitstel te verlenen, dient overigens in herinnering te worden gebracht. Het doel van de administratieve geldboeten bestaat er niet alleen in de sociale fraude doeltreffend te bestrijden, maar ook de louter administratieve overtredingen te bestraffen. De doelstelling van bestrijding van de sociale fraude zou bovendien worden afgezwakt, indien de potentiële fraudeur als verzachtende omstandigheid het feit zou kunnen aanvoeren dat hij de situatie na de vaststelling van de sociale fraude heeft geregulariseerd.
Tevens dient te worden opgemerkt dat artikel 85 van het Strafwetboek, betreffende de verzachtende omstandigheden, niet altijd van toepassing is in het sociaal strafrecht. Artikel 100 van het Strafwetboek voorziet er immers in dat alle bepalingen van dat Wetboek worden toegepast op de misdrijven die bij de bijzondere wetten en verordeningen strafbaar zijn gesteld, met uitzondering evenwel van hoofdstuk VII en artikel 85. Talrijke wetten en verordeningen ter zake worden bovendien in herinnering gebracht. « Ten aanzien van de gevallen waarin de verzachtende omstandigheden worden aanvaard, dient te worden opgemerkt dat de administratieve geldboeten werden ingevoerd, niet om het niet in orde zijn ten aanzien van de diensten van de Sociale Zekerheid, maar wel om het omzeilen zelf van de sociale wetten strafbaar te stellen. Zelfs ingeval de situatie geregulariseerd wordt, zou de administratieve geldboete verschuldigd blijven. De regularisering doet de vastgestelde overtreding niet verdwijnen. Die overweging verantwoordt genoegzaam de onsamendrukbaarheid van de minimumboeten. » A.2. De administratieve geldboeten hebben niet alleen een ontradende werking, maar ook een economisch belang, aangezien zij strekken tot het herstel van het nadeel dat de sociale fraude aan de collectiviteit berokkent.
Ook dient in herinnering te worden gebracht dat het openbaar ministerie in geval van minnelijke schikking in strafzaken de « minima » moet eerbiedigen die bij de wet van 30 juni 1971 en de andere sociale wetten zijn vastgesteld.
De onsamendrukbare minima sluiten evenmin uit dat de rechter de administratieve geldboete individualiseert, aangezien de meeste administratieve geldboeten voorzien in een minimum- en een maximumbedrag. De geldboete kan dan ook op soepele wijze worden vastgesteld, rekening houdend met de omvang van de teweeggebrachte sociale schade, de geestesgesteldheid, de voorgeschiedenis en de vermogenstoestand van de overtreder.
Hieruit volgt dat het door de prejudiciële vraag beoogde systeem beantwoordt aan een legitiem doel (de sociale fraude doeltreffend bestrijden), dat de aangewende middelen steunen op objectieve en redelijke criteria en dat zij in een evenredige verhouding staan tot dat doel.
De Ministerraad nodigt het Hof ertoe uit dezelfde algehele beoordeling als die van het voormelde arrest van 18 november 1992 te hanteren en niet alleen oog te hebben voor de verantwoording die werd gegeven tot staving van de onmogelijkheid de minima te verlagen en uitstel te verlenen, maar ook voor de voordelen die voor de justitiabele uit het stelsel van de administratieve geldboeten voortvloeien. - B - Ten aanzien van het voorwerp van de prejudiciële vragen B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen blijkt dat de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten aan de toetsing van het Hof wordt voorgelegd, doordat zij de arbeidsgerechten niet toestaat om, naar het voorbeeld van de strafgerechten, het bedrag van de administratieve boete tot onder de wettelijke minima te verlagen wegens behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden, of, althans voor het geheel of een gedeelte van de boete die is uitgesproken, uitstel te verlenen.
Ten gronde B.2. Wanneer de wetgever oordeelt dat sommige tekortkomingen in wettelijke verplichtingen beteugeld moeten worden, dan behoort het tot zijn beoordelingsbevoegdheid te beslissen of het opportuun is om voor strafsancties of voor administratieve sancties te opteren. De keuze van de ene of de andere categorie van sancties kan niet worden geacht op zich een discriminatie in te voeren.
B.3.1. Wanneer eenzelfde tekortkoming in wettelijke verplichtingen het voorwerp uitmaakt, nu eens van strafsancties, dan weer van administratieve sancties, dan is het verschil in behandeling dat daaruit zou kunnen voortvloeien slechts toelaatbaar indien het in redelijkheid is verantwoord.
B.3.2. De mogelijkheid een beroep te doen op administratieve sancties om sommige overtredingen van de sociale wetgeving te beteugelen, steunt op een objectieve en redelijke grondslag.
Uit de memorie van toelichting van de wet van 30 juni 1971 blijkt immers dat de toepassing van de gewone procedure op bepaalde overtredingen van de sociale wetgeving inadequaat was in zoverre de strafvordering te zware gevolgen had, in zoverre de strafmaatregelen zelden werden toegepast en in zoverre het preventieve karakter van het sociaal strafrecht er sterk door werd afgezwakt (Gedr. St., Kamer, 1970-1971, nr. 939/1). De door de wet van 30 juni 1971 ingevoerde procedure bespaart de betrokkene de nadelen van de verschijning voor een strafgerecht en het onterende karakter van strafrechtelijke veroordelingen, en maakt het hem mogelijk de gevolgen te ontlopen van een vermelding in het strafregister (Gedr. St., Senaat, 1970-1971, nr. 514, verslag van de Commissie, p. 2).
B.4. Niettemin moet nog worden onderzocht of de keuze van de wetgever geen discriminerende gevolgen heeft in zoverre die keuze leidt tot de verschillen in behandeling die in de prejudiciële vragen zijn aangeklaagd.
B.5.1. Terwijl de wet van 30 juni 1971 de bedoeling heeft de feiten te beteugelen waarop strafsancties staan, voert zij een stelsel in dat twee vergelijkbare categorieën van personen verschillend behandelt. In tegenstelling tot de persoon die gedagvaard wordt om voor de correctionele rechtbank te verschijnen, kan de natuurlijke persoon die voor de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing waarbij hem een administratieve geldboete wordt opgelegd, sommige wettelijke modaliteiten van individualisering van de straf immers niet genieten.
B.5.2. Aan de persoon die voor de correctionele rechtbank vervolgd wordt door de arbeidsauditeur kan, indien verzachtende omstandigheden voorhanden zijn, een straf worden opgelegd die lichter is dan het wettelijke minimum, indien de wet die de door hem begane overtreding strafbaar stelt artikel 85 van het Strafwetboek toepasselijk maakt.
Dezelfde persoon kan bovendien de toepassing van de artikelen 3 en 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie genieten.
B.5.3. De persoon die een overtreding van dezelfde bepaling heeft begaan, wiens dossier door de arbeidsauditeur werd geseponeerd, aan wie een administratieve geldboete werd opgelegd en die voor de arbeidsrechtbank het beroep heeft ingesteld waarin de wet voorziet, kan daarentegen geen vergelijkbare maatregelen genieten : de rechtbank kan hem geen geldboete opleggen die lager is dan het wettelijke minimum, en dit terwijl het bedrag van de boete haar, wegens de omstandigheden, onevenredig zou lijken. Zij kan die persoon evenmin een maatregel van opschorting, uitstel of probatie laten genieten, vermits die maatregelen enkel door een strafgerecht kunnen worden bevolen.
B.6.1. Met de modaliteiten van individualisering van de straffen wordt beoogd de omstandigheden waarin de overtreding werd gepleegd in aanmerking te nemen, oog te hebben voor de verbetering van de delinquent, diens reïntegratie te bevorderen, rekening te houden met socioprofessionele overwegingen en de straf in overeenstemming te brengen met de ernst van de feiten.
B.6.2. De maatregelen waarin de wet van 29 juni 1964 voorziet, werden opgevat als maatregelen die nauw verband houden met de strafsancties.
De bedoeling bestaat erin de rechter de mogelijkheid te verschaffen de dader van een misdrijf op proef te stellen gedurende een bepaalde periode, na afloop waarvan, indien zijn gedrag bevredigend is, geen veroordeling wordt uitgesproken, noch een gevangenisstraf wordt opgelegd (Hand., Senaat, 1963-1964, nr. 5, bespreking, zitting van 26 november 1963, p. 80). In die maatregelen werd voorzien om de onterende gevolgen die aan een strafrechtelijke veroordeling kleven, weg te werken of af te zwakken.
De wetgever vermag, zonder het gelijkheidsbeginsel te miskennen, te oordelen dat de maatregel van opschorting, uitstel of probatie niet toepasselijk is op de administratieve geldboeten. Die geldboeten zijn maatregelen met een exclusief pecuniair karakter, hebben niet het onterende karakter dat aan de strafrechtelijke veroordelingen kleeft, worden niet in het strafregister vermeld en zijn niet van die aard dat zij de reïntegratie in het gedrang brengen van diegene aan wie zij worden opgelegd.
Doordat de wet van 30 juni 1971 de arbeidsrechtbank niet de mogelijkheid biedt tot het verlenen van uitstel voor het geheel of een gedeelte van de administratieve geldboete, de enige maatregel van de wet van 29 juni 1964 die door de prejudiciële vragen wordt beoogd, schendt zij niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7.1. De administratieve geldboeten bereiken daarentegen een dergelijke omvang dat zij, zelfs als in een minimum en een maximum is voorzien, in sommige gevallen toch onevenredig kunnen zijn ten opzichte van de ernst van de feiten en ten opzichte van de repressieve en preventieve doelstelling die met de administratieve sanctie wordt beoogd. In dat opzicht kunnen noch de redenen die in B.3.2 in herinnering werden gebracht, noch enige andere overweging verantwoorden dat de arbeidsrechtbank niet onder het wettelijk vastgestelde minimum zou kunnen gaan, terwijl de correctionele rechtbank, voor eenzelfde overtreding van een wet die de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek mogelijk maakt, wel een boete kan opleggen die lager is dan het wettelijke minimum indien verzachtende omstandigheden voorhanden zijn.
B.7.2. Het verschil in behandeling is des te minder te verantwoorden daar het, terwijl het de wet zelf is (artikel 5) die de keuze voor de strafrechtelijke weg afhankelijk maakt van de ernst van de overtreding, ertoe leidt dat die personen gunstiger worden behandeld wier tekortkoming in de ogen van de wetgever ernstiger is, aangezien de arbeidsauditeur heeft geoordeeld dat zij geen seponeringsmaatregel konden genieten.
B.7.3. Weliswaar ontsnappen de natuurlijke personen die voor de arbeidsrechtbank verschijnen aan de nadelen van een strafrechtelijke veroordeling, zoals het onterende karakter dat eraan kleeft en de inschrijving van de veroordeling in het strafregister. Maar die voordelen volstaan niet, in een dergelijke materie, om het nadeel te compenseren geen verlaging van de boete tot onder het wettelijke minimum te kunnen genieten.
B.8. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord in zoverre erin de onmogelijkheid is aangeklaagd, voor de persoon die voor de arbeidsrechtbank verschijnt, dat hem voor het geheel of een gedeelte van de administratieve boete uitstel wordt verleend. Zij dienen bevestigend te worden beantwoord in zoverre aan de persoon die voor de arbeidsrechtbank verschijnt, geen boete kan worden opgelegd die lager is dan het wettelijke minimum, terwijl de persoon die wegens een overtreding van dezelfde bepaling voor de correctionele rechtbank verschijnt, wel de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek zou kunnen genieten.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het beroep instellen waarin artikel 8 van die wet voorziet, niet de mogelijkheid biedt een maatregel van uitstel te genieten. - De wet van 30 juni 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het beroep instellen waarin artikel 8 van die wet voorziet, niet de mogelijkheid biedt een verlaging van de boete tot onder de wettelijke minima te genieten wanneer zij, voor eenzelfde misdrijf, voor de correctionele rechtbank de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek kunnen genieten.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.