gepubliceerd op 26 augustus 1997
Arrest nr. 53/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1096 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaa Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslag(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 53/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1096 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, ingesteld door C. Vaes.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 mei 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 mei 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 en, bij wijze van gevolgtrekking, van artikel 2, 2, eerste lid, 1°, artikel 2, 2, tweede lid, alsmede delen van artikel 2, 5, tweede lid, en artikel 4, 1 tot 4, van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1997, door C. Vaes, wonende te 3550 Heusden-Zolder, Heuvelstraat 53.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 27 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 29 mei 1997 hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat het beroep tot vernietiging klaarblijkelijk niet ontvankelijk is wegens gebrek aan belang.
Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 3 juni 1997 ter post aangetekende brief.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte Ten aanzien van het belang van de verzoekster 1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt : « De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij de wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.» Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kunnen beroepen worden ingesteld door « iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang ».
De voormelde bepalingen vereisen dat een natuurlijke of rechtspersoon die een verzoekschrift indient, doet blijken van het belang om voor het Hof in rechte te treden.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. 2. De verzoekende partij stelt dat « ten minste eenieder die zich op het Belgische grondgebied woont, zoals verzoekster, er belang bij heeft dat de strafwet wordt toegepast overeenkomstig de Grondwet, en inzonderheid de artikelen 10 en 11;Dat ten minste eenieder die in België woont, zoals verzoekster, er een rechtstreeks en persoonlijk belang bij heeft de vernietiging van de bestreden bepaling te vragen ». Zij voegt daaraan toe dat de gelijkheid van de burgers voor de strafwet zulk een essentieel aspect is van de vrijheid van de burger en zulk een fundamenteel politiek en burgerlijk recht is in een representatieve democratie dat iedere natuurlijke persoon er voortdurend belang bij heeft dat de wetten, decreten en ordonnanties die een strafrechtelijk karakter hebben niet buiten werking worden gesteld door de federale uitvoerende macht en dat de bindende kracht der strafwetten wordt geëerbiedigd, zelfs wanneer hij of zij nog niet op discriminerende wijze werd vervolgd. 3.1. De door verzoekster aangebrachte argumentatie doet er niet van blijken dat zij door de bestreden bepaling in haar situatie rechtstreeks zou kunnen worden geraakt. Zij doet er hoogstens van blijken dat zij door de met toepassing van die bepaling door de Minister van Justitie vastgestelde richtlijnen onrechtstreeks in haar situatie zou kunnen worden geraakt.
Evenmin toont zij aan hoe zij - mocht zij nu of in de toekomst het voorwerp uitmaken van een strafvervolging - door de bestreden maatregel ongunstig zou kunnen worden geraakt. De bestreden bepaling beperkt zich ertoe in een wettelijke bepaling een feitelijke, met de Grondwet in overeenstemming zijnde praktijk te bevestigen. De in die bepaling bedoelde richtlijnen kunnen « algemene criteria en modaliteiten bevatten om het opsporings- en vervolgingsbeleid uit te oefenen ». Zij mogen evenwel niet « leiden tot het buiten werking stellen van een wet of impliceren dat de minister van Justitie een individueel negatief injunctierecht zou uitoefenen » (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 867/6, p. 4). Voor zover nodig kan erop worden gewezen dat de Minister van Justitie bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheid de Grondwet, inzonderheid de artikelen 10 en 11 ervan, in acht moet nemen. Het komt de administratieve of de gewone rechtscolleges, al naar het geval, toe om daarop binnen de grenzen van hun bevoegdheid toe te zien. De bestreden bepaling beïnvloedt bijgevolg de situatie van verzoekster niet op ongunstige wijze. 3.2. De enkele hoedanigheid van mogelijk subject van de strafwet volstaat niet om het rechtens vereiste belang op te leveren om een bepaling die betrekking heeft op het strafrechtelijk beleid aan te vechten. Het erkennen van het door de verzoekster omschreven belang, dat niet onderscheiden is van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht zou worden genomen, zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild. 4. Het beroep tot vernietiging is dan ook klaarblijkelijk niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang. Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging niet-ontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.