gepubliceerd op 15 augustus 1997
Arrest nr. 52/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1090 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaa Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslag(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 52/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1090 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, ingesteld door L. Lamine.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 mei 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 mei 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1997, door L. Lamine, wonende te 3110 Rotselaar, Steenweg op Wezemaal 90.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 12 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 26 mei 1997 hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat het beroep tot vernietiging klaarblijkelijk niet ontvankelijk is wegens gebrek aan belang.
Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 26 mei 1997 ter post aangetekende brief.
L. Lamine heeft bij op 2 juni 1997 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte Ten aanzien van de beweerde schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 1. In zijn memorie met verantwoording beweert de verzoeker dat de rechtspleging op grond van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in strijd is met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat de mogelijkheid om gehoord te worden, inzonderheid in openbare terechtzitting, niet is geëerbiedigd. De verzoeker vermeldt dat hij op de hoogte is van de rechtspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, die oordeelde dat artikel 6.1 van vermeld Verdrag niet van toepassing is op het Comité van drie rechters van het Duitse Bundesverfassungsgericht. Vermelde Commissie heeft evenwel niet de vraag beantwoord of dat artikel ook geen toepassing vindt wanneer het grondwettelijk beroep als enige procedure wordt gevoerd of wanneer dat de enige mogelijke procedure is. 2.1. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan artikel 6.1 toepasselijk zijn op een grondwettelijk hof (arrest Ruiz-Mateos, 23 juni 1993, 57 tot 60, Serie A, nr. 262). Dat grondwettelijk hof dient in concreto na te gaan of het voorliggend geschil, waarop artikel 6.1 toepasselijk zou zijn, betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of handelt over de gegrondheid van een tegen een verzoekende partij ingestelde strafvervolging. 2.2. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd door artikel 3 van de wet van 4 maart 1997 « tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat ». Artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De minister van Justitie legt de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid vast, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, nadat hij het advies van het college van procureurs-generaal heeft ingewonnen.
Deze richtlijnen zijn bindend voor alle leden van het openbaar ministerie.
De procureurs-generaal bij de hoven van beroep staan in voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijnen binnen hun rechtsgebied. » 2.3. Zonder dat het Hof dient na te gaan of artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toepasselijk is op de voorafgaande rechtspleging waarin hoofdstuk II van titel V van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorziet, stelt het Hof vast dat het door de verzoeker aan het Hof voorgelegde geschil geen betrekking heeft op burgerlijke rechten en verplichtingen noch op het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging. Het heeft daarentegen, binnen het raam van een objectief contentieux, betrekking op rechten en verplichtingen die voortvloeien uit rechtsverhoudingen tussen de Staat en zijn organen en betreft de organisatie van de uitoefening van het staatsgezag. De omstandigheid dat de met toepassing van artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek door de Minister van Justitie vast te stellen richtlijnen van het strafrechtelijk beleid een weerslag kunnen hebben op een strafvervolging waarvan de verzoekende partij het voorwerp is of in de toekomst zou kunnen zijn, heeft niet tot gevolg dat het beroep tot vernietiging bij het Hof ingesteld tegen die bepaling kan worden beschouwd als betrekking hebbende op « het bepalen van de gegrondheid van een tegen [haar] ingestelde strafvervolging ». Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou dus geen toepassing kunnen vinden op onderhavig geschil. 3. De grieven die door de verzoeker worden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, worden verworpen. Ten aanzien van het belang van de verzoeker 4. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt : « De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij de wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.» Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kunnen beroepen worden ingesteld door « iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang ».
De voormelde bepalingen vereisen dat een natuurlijke of rechtspersoon die een verzoekschrift indient, doet blijken van het belang om voor het Hof in rechte te treden.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. 5. De verzoekende partij stelt dat « ten minste eenieder die zich op het Belgische grondgebied woont, zoals de verzoeker, er belang bij heeft dat de strafwet wordt toegepast overeenkomstig de Grondwet, en inzonderheid de artikelen 10 en 11;Dat ten minste eenieder die in België woont er een rechtstreeks en persoonlijk belang bij heeft de vernietiging van de bestreden bepaling te vragen ». In zijn memorie met verantwoording voegt hij daaraan toe dat de gelijkheid van de burgers voor de strafwet zulk een essentieel aspect is van de vrijheid van de burger en zulk een fundamenteel politiek en burgerlijk recht is in een representatieve democratie dat iedere natuurlijke persoon er voortdurend belang bij heeft dat de wetten, decreten en ordonnanties die een strafrechtelijk karakter hebben niet buiten werking worden gesteld door de federale uitvoerende macht en dat de bindende kracht der strafwetten wordt geëerbiedigd, zelfs wanneer hij of zij nog niet op discriminerende wijze werd vervolgd.
Ten aanzien van de overweging in de conclusies van de rechters-verslaggevers waarin gesteld is dat de verzoeker niet aantoont dat hij in een rechtssituatie verkeert waarin hij door de bestreden maatregel, die regels bevat inzake de werking van het openbaar ministerie, rechtstreeks zou kunnen worden geraakt, laat de verzoeker in zijn memorie met verantwoording gelden dat hij « om zijn belang bij het door hem ingestelde beroep uitputtend te rechtvaardigen zou moeten kenbaar maken aan welke misdrijven, misdaden, wanbedrijven en overtredingen, waarvoor de verjaring nog niet bereikt is, hij zich schuldig heeft gemaakt; Dat verzoeker zich beroept op het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te New York op 19 december 1966 [...] en inzonderheid op artikel 14, 3°, g, dat bepaalt : ' Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties : [...] niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen '; Dat deze bepaling door de voorzitter van de Commissie-Dutroux voor ieder getuigenverhoor werd voorgelezen aan de getuigen, voor zij de eed aflegden; dat zij dus kennelijk een algemene strekking heeft en moet begrepen worden als een codificatie van de regel ' nemo tenetur edere contra se ', analoog aan het Amerikaanse Vijfde Amendement; Dat de bestreden bepaling tot gevolg kan hebben dat er ministeriële richtlijnen worden uitgevaardigd die tot gevolg hebben dat verzoeker, die evenwel nooit iemand één frank armer heeft gemaakt, zou worden vervolgd, terwijl daders van misdrijven met zware gevolgen straffeloos zouden kunnen blijven ». Voorts laat de verzoeker gelden : « Aangezien verzoeker nog gedurende jaren het gevaar loopt vervolgd te worden op grond van artikel 84 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd door artikel 51 van de wet van 30 januari 1990; Dat dit blijkt uit een strafdossier berustend bij het Parket van de Procureur des Konings [...]; Dat verzoeker er een persoonlijk belang bij heeft dat er door het Parket over zijn eventuele vervolging op grond van artikel 84 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd door artikel 51 van de wet van 30 januari 1990, zou kunnen worden geoordeeld in alle onafhankelijkheid en zonder gebonden te zijn door mogelijke discriminatoire richtlijnen van de Minister van Justitie ». 6.1. De opmerkingen van verzoeker zijn niet pertinent in zoverre zij verwijzen naar artikel 14.3, g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te New York op 19 december 1966 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981. Niet alleen heeft het door de verzoeker ingestelde beroep tot vernietiging in geen enkel opzicht als voorwerp « het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging », bovendien behoeft de uit het belangvereiste afgeleide eis dat de verzoeker moet aantonen dat hij in een rechtssituatie verkeert waarin hij door de door hem bestreden maatregel rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt niet noodzakelijk te bestaan in een getuigenis tegen zichzelf of in een bekentenis als bedoeld door voormelde bepaling. 6.2. De door verzoeker in zijn memorie met verantwoording aangebrachte gegevens doen er niet van blijken dat hij door de bestreden bepaling in zijn situatie rechtstreeks zou kunnen worden geraakt. Zij doen er hoogstens van blijken dat hij door de met toepassing van die bepaling door de Minister van Justitie vastgestelde richtlijnen onrechtstreeks in zijn situatie zou kunnen worden geraakt.
Evenmin toont hij aan hoe hij mocht hij nu of in de toekomst het voorwerp uitmaken van een strafvervolging door de bestreden maatregel ongunstig zou kunnen worden geraakt. De bestreden bepaling beperkt zich ertoe in een wettelijke bepaling een feitelijke, met de Grondwet in overeenstemming zijnde praktijk te bevestigen. De in die bepaling bedoelde richtlijnen kunnen « algemene criteria en modaliteiten bevatten om het opsporings- en vervolgingsbeleid uit te oefenen ». Zij mogen evenwel niet « leiden tot het buiten werking stellen van een wet of impliceren dat de minister van Justitie een individueel negatief injunctierecht zou uitoefenen » (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 867/6, p. 4). Voor zover nodig kan erop worden gewezen dat de Minister van Justitie bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheid de Grondwet, inzonderheid de artikelen 10 en 11 ervan, in acht moet nemen. Het komt de administratieve of de gewone rechtscolleges, al naar het geval, toe om daarop binnen de grenzen van hun bevoegdheid toe te zien. De bestreden bepaling beïnvloedt bijgevolg de situatie van verzoeker niet op ongunstige wijze. 6.3. De enkele hoedanigheid van mogelijk subject van de strafwet volstaat niet om het rechtens vereiste belang op te leveren om een bepaling die betrekking heeft op het strafrechtelijk beleid aan te vechten. Het erkennen van het door de verzoeker omschreven belang, dat niet onderscheiden is van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht zou worden genomen, zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild. 7. Het beroep tot vernietiging is dan ook klaarblijkelijk niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang. Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging niet-ontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.