gepubliceerd op 08 augustus 1997
Arrest nr. 30/97 van 21 mei 1997 Rolnummers 1063, 1064 en 1065 In zake : de vorderingen tot schorsing van de artikelen 133 en 148 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door J. Baet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 30/97 van 21 mei 1997 Rolnummers 1063, 1064 en 1065 In zake : de vorderingen tot schorsing van de artikelen 133 en 148 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, ingesteld door J. Baets en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen Bij drie verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 maart 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 5 maart 1997, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 133 en 148 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996; erratum bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996), door : - in het eerste verzoekschrift : J. Baets, wonende te 2000 Antwerpen, Prinsesstraat 7, Ph. Barbé, wonende te 8890 Dadizele, Meensesteenweg 145, Chr. Deboosere, wonende te 9070 Destelbergen, Notaxlaan 5, N. De Buck, wonende te 9060 Zelzate, B.J. Chalmetlaan 73, A.-M. Decock, wonende te 9000 Gent, Sanderswal 18, R. Dehamers, wonende te 9040 Gent, Adolf Baeyensstraat 144, J.-M. Demeyer, wonende te 9000 Gent, Zwijnaardsesteenweg 164, L. Demeyere, wonende te 9000 Gent, Jakob Heremansstraat 42, M. Demoor, wonende te 9000 Gent, Sint-Pietersplein 26, L. De Smet, wonende te 9000 Gent, Lange Steenstraat 4, E. Leerman, wonende te 8760 Koksijde, Albert I-laan 102, G. Marchal, wonende te 9000 Gent, Simon de Mirabellostraat 39, J.-P. Monbaliu, wonende te 9000 Gent, IJkmeesterstraat 1, L. Monsaert, wonende te 9000 Gent, Oude Houtlei 118, E. Muylaert, wonende te 9000 Gent, Martelaarslaan 399, J. Pastijn, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Heiveldstraat 247, H. Schepens, wonende te 9000 Gent, Sint-Lievenslaan 140, M. Van Beeck, wonende te 9000 Gent, Vlaamse Kaai 9, J. Vanden Abbeel, wonende te 9000 Gent, Begijnengracht 23, N. Van Lierde, wonende te 9000 Gent, Zwijnaardsesteenweg 225, G. Vercaemer, wonende te 9000 Gent, Vaart Links 25, en W. Vermoere, wonende te 9041 Oostakker, Drieselstraat 56; - in het tweede verzoekschrift : M. Bollen, wonende te 2020 Antwerpen, Dennelaan 16, J. De Maeyer, wonende te 1800 Vilvoorde, H. Consciencestraat 66, J. De Tiège, wonende te 2960 Brecht, Ban op Sas II 47, F. Dubois, wonende te 2970 Schilde, Prins Boudewijnlaan 25, T. Mertens, wonende te 2650 Edegem, Boniverlei 12, L. Ouderits, wonende te 2260 Westerlo, Hollandsedreef 2, P. Sigrist, wonende te 1310 Terhulpen, avenue des Rossignols 20, J. Rubinstein, wonende te 1410 Waterloo, avenue de la Rose des Vents 4, Ch. Smits, wonende te 2900 Schoten, Listdreef 34/3, Chr. Van Ingelgem, wonende te 9300 Aalst, Arbeidsstraat 21, A. Casier, wonende te 2610 Wilrijk, Gaston Fabrelaan 189, G. De Greeve, wonende te 2018 Antwerpen, Anselmostraat 38, Y. Gauthier, wonende te 2650 Edegem, Boniverlei 12, M. Lamoen, wonende te 2620 Hemiksem, Antwerpsesteenweg 18, E. Lenaerts, wonende te 2880 Bornem, R. Caluwaertsstraat 23, M. Valgaeren, wonende te 2650 Edegem, Boniverlei 4, F. Vanattenhove, wonende te 3171 Zichem, Mollenveldwijk 20, R. Verhaeren, wonende te 3600 Genk, Weg naar As 113/16, J. Van Reeth, wonende te 2550 Kontich, Hoge Akker 87, C. Willems, wonende te 3808 Sint-Truiden, Grote Vinnestraat 31, en D. Verelst, wonende te 2640 Mortsel, Lindelei 36; - in het derde verzoekschrift : S. Traey, wonende te 2650 Edegem, Lentelei 32, A. Van Waeyenberghe, wonende te 9090 Melle, Brusselsesteenweg 77, C. Verhenneman, wonende te 8310 Sint-Kruis (Brugge), Marcus Laurinstraat 18, M. Vandenplas, wonende te 2600 Berchem (Antwerpen), Potvlietlaan 10/63, G. Desle, wonende te 1050 Brussel, Louizalaan 128, J. Steutelings, wonende te 3650 Dilsen, Op de Bekker 25, en D. Christiaens, wonende te 1030 Brussel, Bijenkorfstraat 51.
Bij afzonderlijke verzoekschriften vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde artikelen.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 5 maart 1997 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 11 maart 1997 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 15 april 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaten bij op 25 maart 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 15 april 1997 : - zijn verschenen : . Mr. W. Rauws en Mr. L. Lenaerts, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1063 en 1064; . Mr. D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1065; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het bestreden artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII wijzigt artikel 317 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap.
Het voormelde artikel 317 luidde : « De Vlaamse regering stelt de concordantie vast van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen zoals bepaald in artikel 101. » Artikel 101 van het decreet van 13 juli 1994 bepaalt dat de ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen in de volgende drie groepen worden ingedeeld : « 1° groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector; 2° groep 2 : het assisterend personeel : de assistent, de doctor-assistent en de werkleider;3° groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.» De in artikel 317 bedoelde concordantie werd vastgesteld bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende concordantie van de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de hogescholen.
Artikel 3 van dat besluit stelt voor de leden van het onderwijzend personeel belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten de volgende concordantie vast : 2° Het ambt van docent vervangt : a) het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs [...] voor zover het betrokken personeelslid er blijk van heeft gegeven over een ruime artistieke faam te beschikken.
Het hogeschoolbestuur beoordeelt dit criterium. » Voorts bepaalt het besluit dat de personeelsleden die één van de in artikel 3, 2°, eerste lid, opgesomde ambten uitoefenden op 30 juni 1995 en aan wie met toepassing van het tweede lid van artikel 3, 2°, niet het ambt van docent kan worden toegewezen, het ambt van assistent verkrijgen.
Het bestreden artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII luidt : « Artikel 317 van hetzelfde decreet wordt aangevuld als volgt : ' Voor wat betreft de leden van het onderwijzend personeel, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in een basisopleiding van twee cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding, behorend tot de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, produktontwikkeling en architectuur, opleiding tot interieurarchitect, dient de Vlaamse regering de concordantie tot docent voor te behouden aan de personeelsleden die over een ruime artistieke faam beschikken.
Het hogeschoolbestuur kent de artistieke faam toe en legt hiervoor de beoordelingscriteria vast '. » Het bestreden artikel 148, 8°, van het decreet van 8 juli 1996 bepaalt dat artikel 133 in werking treedt op 1 september 1996. Bij erratum, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996, wordt de inwerkingtreding van artikel 133 vastgesteld op 1 januari 1996.
IV. In rechte - A - Verzoekschriften A.1. De bestreden decreetswijziging is volgens de verzoekende partijen ingegeven door de bedoeling de Raad van State te verhinderen uitspraak te doen over een hangend geschil. De Raad van State had met name in verschillende arresten daterend van juni 1996 de schorsing bevolen van diverse beslissingen van hogescholen waarbij aan sommige personeelsleden de « ruime artistieke faam » niet werd toegekend.
Het erratum waarbij de datum van inwerkingtreding van de bestreden bepaling wordt gewijzigd, had volgens de verzoekers bovendien de bedoeling de kritiek vervat in het verslag van het auditoraat bij de Raad van State te neutraliseren.
A.2.1. De verzoekers in de zaak met rolnummer 1063 waren vóór 1 januari 1996, dit is de datum van inwerkingtreding van de bestreden bepaling, vastbenoemde leraars artistieke vakken, met uitzondering van de verzoekende partij Vercaemer, die nu tijdelijk is. In het kader van een eerste concordantieregeling had de Hogeschool Gent op 15 december 1995 beslist hun geen ruime artistieke faam toe te kennen.
Volgens de informatie in het verzoekschrift werd tegen die beslissing bezwaar aangetekend door de regeringscommissaris en werd dat bezwaar bekrachtigd door de Vlaamse Minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken.
Op grond van een tweede concordantieprocedure werd door de hogeschool op 8 november 1996 opnieuw beslist aan de verzoekers geen ruime artistieke faam toe te kennen. Die beslissing werd aan de partijen ter kennis gebracht op 7 januari 1997.
A.2.2. De verzoekers in de zaak met rolnummer 1064 zijn vastbenoemde tot assistent geconcordeerde personeelsleden van het Conservatorium te Antwerpen, geïntegreerd in de Vlaamse Autonome Hogeschool Antwerpen.
A.2.3. De verzoekers in de zaak met rolnummer 1065 zijn vastbenoemde tot assistent geconcordeerde personeelsleden van de Vlaamse Autonome Hogeschool Gent (verzoekers 1 tot en met 4) en van de Erasmushogeschool Brussel (verzoekers 5 tot en met 7). Ze hebben allen voor de Raad van State de beslissing aangevochten waarbij hun werd gezegd dat ze niet over voldoende artistieke faam beschikten om tot docent te worden geconcordeerd, en verkregen bij arresten van verschillende datum de schorsing van die beslissing.
A.3.1. In het eerste middel wordt aangevoerd dat het bestreden artikel 133 een schending inhoudt van artikel 24, 5, van de Grondwet, doordat die bepaling stelt dat de Vlaamse Regering de concordantie tot docent dient voor te behouden aan de personeelsleden die over een ruime artistieke faam beschikken.
Artikel 24, 5, van de Grondwet, zoals geïnterpreteerd door het Hof, verbiedt dat de wetgevende macht de regeling voor essentiële aspecten van het onderwijs wat de inrichting, erkenning en subsidiëring ervan betreft, delegeert aan de Gemeenschapsregering. Delegatie wordt enkel toegestaan, indien de decreetgever zelf nauwkeurig de beginselen bepaalt en voldoende omstandige beleidskeuzes heeft gemaakt.
Artikel 24, 5, van de Grondwet laat niet toe dat op grond van de in de bestreden bepaling bedoelde concordantie een nieuwe inhoud aan ambten wordt gegeven, of dat de Vlaamse Regering aan de overgang van bepaalde ambten bijkomende voorwaarden kan koppelen. Het bepalen van de rechtspositie van het personeel van een publiekrechtelijke onderwijsinstelling en de indeling ervan, is een essentieel aspect van het onderwijs. De delegatie aan de Vlaamse Regering is in casu niet toelaatbaar, omdat de decreetgever zonder criteria te hebben bepaald het zeer onnauwkeurige principe van de artistieke faam heeft geïntroduceerd en de invulling ervan overlaat aan het uitvoerend niveau.
A.3.2. Het tweede middel voert een schending aan van artikel 24, 5, van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling zich ertoe beperkt erin te voorzien dat het hogeschoolbestuur de criteria voor de ruime artistieke faam bepaalt, wat erop neerkomt dat elke hogeschool volledig autonoom en discretionair beoordeelt wie er geconcordeerd wordt naar docent, zonder gebonden te zijn door enig criterium of enige afbakening van haar beoordelingsmarge.
Om de redenen uiteengezet in het eerste middel is een dergelijke delegatie aan het hogeschoolbestuur niet verzoenbaar met de genoemde grondwetsbepaling.
A.3.3. In het derde middel wordt een schending aangeklaagd van de artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet, in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat het bestreden artikel 133 als enig doel heeft gehad de Raad van State te verhinderen uitspraak te doen over een hangend geschil. De Raad van State heeft de onwettigheid van het concordantiebesluit van de Vlaamse Regering vastgesteld in enkele schorsingsarresten. Uit de bespreking van de bestreden decreetswijziging is gebleken dat de decreetgever de bedoeling heeft gehad die ongunstige rechtspraak te neutraliseren. Een dergelijke werkwijze wordt door de rechtspraak van het Hof niet toelaatbaar geacht.
A.3.4. Het vierde middel voert een schending aan van de artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet, in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de scheiding der machten, doordat artikel 148, 8°, van het bestreden decreet, zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996, inhield dat het bestreden artikel 133 slechts uitwerking zou hebben met ingang van 1 september 1996 en hetzelfde artikel, zoals verbeterd door een erratum, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996, tot de conclusie leidt dat artikel 133 in werking treedt op 1 januari 1996.
De rechtszekerheid komt in het gedrang, indien een erratum leidt tot de inhoudelijke aanpassing van een in het parlement goedgekeurde tekst en een decreet de bedoeling heeft de Raad van State te verhinderen zich uit te spreken over een hangend geschil. Het invoegen van een rechtsbasis met terugwerkende kracht leidt tot ongewettigde discriminaties die in strijd zijn met de eisen van een goede rechtsbedeling en ertoe leiden dat in strijd met het beginsel van de scheiding der machten wordt ingegrepen in hangende rechtsgedingen.
A.3.5. In het vijfde en laatste middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling ertoe leidt dat de ene categorie van de vastbenoemde autonome leraars artistieke vakken, zoals die bestond vóór de inwerkingtreding van het bestreden decreet, wordt opgesplitst in twee categorieën, namelijk, enerzijds, docenten en, anderzijds, assistenten, op grond van het niet-pertinente of objectieve criterium van de « ruime artistieke faam ».
Die opsplitsing streeft een doel na dat strijdig is met de strekking en de inhoud van de overgangsbepalingen van het decreet betreffende het hoger onderwijs buiten de universiteit (HOBU-decreet), die er precies op gericht zijn, zoals de Raad van State in enkele schorsingsarresten heeft bevestigd, de toegang van de leden van het vastbenoemd personeel tot het nieuwe stelsel te vergemakkelijken en het behoud van hun rechtspositie te vrijwaren.
Het criterium van de ruime artistieke faam is dermate vaag dat het leidt tot willekeur bij de toepassing, zowel binnen dezelfde hogeschool als tussen diverse vergelijkbare hogescholen voor artistiekgebonden onderwijs.
Het onderscheidingscriterium is ook niet relevant voor personeelsleden die reeds vastbenoemd zijn voor een artistiekgebonden vak. Bovendien wordt in het definitieve stelsel het criterium van de « artistieke bekendheid » gehanteerd, maar dan niet ter onderscheiding van assistenten en docenten, maar als voorwaarde voor een vaste benoeming, terwijl in casu de betrokkenen al vastbenoemd zijn. Het criterium van de « ruime artistieke faam » is discriminerend, omdat het strenger is voor reeds vastbenoemden dan voor de nog vast te benoemen personeelsleden voor artistiekgebonden onderwijs.
A.4.1. Door de verzoekers wordt gesteld dat de wettelijke regeling betreffende het « moeilijk te herstellen ernstig nadeel » inzake het schorsingsberoep bij het Arbitragehof dezelfde is als voor een soortgelijk beroep bij de Raad van State. Vermits de Raad van State geoordeeld heeft dat de weigeringsbeslissing van 18 december 1995 van de Vlaamse Autonome Hogeschool Gent om aan de verzoekers « artistieke faam » toe te kennen, in de stand van de toen geldende wetgeving een moeilijk te herstellen ernstig nadeel uitmaakte, menen zij dat het Hof tot eenzelfde besluit dient te komen ten aanzien van het aannemen door de Vlaamse Raad, in het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, van een nieuw artikel 137 van het HOBU-decreet en de bekendmaking van een erratum in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996.
A.4.2. Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat tot staving van de vordering tot schorsing wordt aangevoerd is volgens de verzoekers in alle zaken in de eerste plaats een moreel nadeel, doordat assistenten voortaan niet meer zelfstandig hun ambt kunnen uitoefenen, maar werken onder leiding van en ondergeschikt aan docenten, terwijl de betrokken personeelsleden vroeger gelijkwaardig waren. Het morele nadeel wordt nog verzwaard door het feit dat sommige assistenten onder de leiding komen te staan van een docent die geen of onvoldoende deskundigheid bezit.
Het morele nadeel van de degradatie ten aanzien van de collega's wordt nog versterkt door het feit dat het niet erkennen van de artistieke faam als een blaam voor de verdere toekomst wordt ervaren, met gevolgen voor de leerlingen die bij te maken studiekeuzes de voorkeur zullen geven aan leraars met ruime artistieke faam. Bovendien zal dit alles ook een nefaste invloed hebben op de mentaliteit in de klas van de verzoekende partijen.
A.4.3. Volgens de verzoekers in de zaak met rolnummer 1063 wordt het nadeel in casu ook veroorzaakt door het feit dat de Hogeschool Gent, na een eerste negatieve beslissing, die werd vernietigd na verzet van de regeringscommissaris en de Minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, nu een tweede negatieve beslissing heeft genomen.
Het nadeel bestaat volgens hen ten slotte ook in een door de hogeschool gecreëerde rechtsonzekerheid, doordat het niet uitgesloten is dat het aantal onderwijsuren en de wedde van de assistenten ongunstig zullen evolueren in vergelijking met die van de docenten.
Gelet op het collectieve karakter van de wetsschendingen valt te vrezen dat op de begroting niet meer de nodige fondsen aanwezig zullen zijn om de financiële schade te herstellen.
A.4.4. Volgens de verzoekers in de zaken met rolnummers 1064 en 1065 wordt het morele nadeel in casu versterkt door een onwettige en onverwachte inkomensdaling, hetgeen hun levensstandaard aantast en, gelet op het collectieve karakter van de wetsschendingen, doet vrezen dat op de begroting niet meer voldoende fondsen aanwezig zullen zijn om de schade te herstellen.
De verzoekers onderstrepen ten slotte dat zij het slachtoffer dreigen te worden van jarenlange rechtsonzekerheid. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.
B.1.2. Het bestreden artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII wijzigt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap. De bestreden bepaling heeft betrekking op de rechtspositieregeling van het personeel. Het vroegere artikel 317 bepaalde dat de Vlaamse Regering de concordantie vaststelde van de vervangen ambten met overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen, zoals daarin was voorzien in artikel 101 van hetzelfde decreet. Het op basis van die bepaling genomen besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende concordantie van de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de hogescholen, dat in werking is getreden op 1 januari 1996, bepaalde in zijn artikel 3 dat onder meer wat het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs betrof, de concordantie tot docent slechts kon gebeuren, wanneer het personeelslid blijk gaf te beschikken over een ruime artistieke faam, wat moest worden beoordeeld door de hogeschoolbesturen. Het bestreden artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 voegt aan het vermelde artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 toe dat voor de leden van het onderwijzend personeel, belast met artistiekgebonden onderwijs aan instellingen voor hoger kunstonderwijs, de Vlaamse Regering de concordantie tot docent dient voor te behouden aan de personeelsleden die over een ruime artistieke faam beschikken. De beoordeling van die artistieke faam wordt toevertrouwd aan de hogeschoolbesturen die ook de beoordelingscriteria vastleggen. Overeenkomstig het erratum, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996, treedt de nieuwe decreetsbepaling in werking op 1 januari 1996.
B.1.3. De verzoekers zijn belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten aan instellingen voor hoger kunstonderwijs.
Volgens de aan het Hof verstrekte gegevens zijn sommige verzoekers op grond van de hierboven beschreven regeling naar de functie van docent geconcordeerd. Ze worden derhalve niet rechtstreeks en ongunstig door de bestreden bepaling geraakt. De bewering van die verzoekers, volgens welke het bestreden decreet geleid heeft tot moeilijke arbeidsverhoudingen aan de verschillende hogescholen, volstaat niet om het rechtens vereiste belang te staven, zodat de vordering tot schorsing wat hen betreft niet ontvankelijk is.
B.1.4. De andere verzoekers kunnen door de bestreden decreetsbepaling rechtstreeks en ongunstig worden geraakt. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt niet dat wat hen betreft het beroep tot vernietiging - en bijgevolg de vordering tot schorsing - onontvankelijk moet worden geacht.
Over de vordering tot schorsing B.2. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Over het erratum bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996 B.3.1. Volgens artikel 148, 8°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996, trad artikel 133 van hetzelfde decreet in werking op 1 september 1996.
Bij erratum, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996, wordt de inwerkingtreding van artikel 133 bepaald op 1 januari 1996.
B.3.2. In het vierde middel wordt door de verzoekers beweerd dat het erratum neerkomt op een inhoudelijke aanpassing van een in de Vlaamse Raad goedgekeurde tekst en dat het tot enig doel had de Raad van State te verhinderen over een hangend geschil uitspraak te doen. De decreetgever zou daardoor de artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de scheiding der machten schenden.
B.3.3. Een onderzoek van de context en de parlementaire voorbereiding dienaangaande laat toe na te gaan of dat erratum zich beperkt tot het rechtzetten van een onbetwistbare vergissing, die de bedoeling van de decreetgever miskende. Uit de parlementaire voorbereiding (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, 310, nr. 2, pp. 17-18) blijkt dat de indieners van het voorstel tot wijziging van artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 als datum voor inwerkingtreding 1 januari 1996 expliciet hebben vermeld. Bovendien staat het vast dat dit voorstel ongewijzigd door de Vlaamse Raad werd aangenomen.
Uit het onderzoek van de context van de desbetreffende bepalingen blijkt overigens dat in het 5° van artikel 148 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996, artikel 133, waarvan de inwerkingtreding op 1 januari 1996 werd beoogd, verkeerdelijk is weergegeven als artikel 132, terwijl in het 8° van hetzelfde artikel 148, artikel 134, waarvan de inwerkingtreding op 1 september 1996 werd beoogd, verkeerdelijk is weergegeven als artikel 133. De nummering blijkt voor vele artikelen met één eenheid te zijn vermeerderd, als gevolg van het aannemen van een amendement dat een bijkomend artikel heeft ingevoegd, terwijl vergeten werd artikel 148, dat de data voor het in werking treden vermeldt, hieraan aan te passen.
B.3.4. Er kan dus geen twijfel bestaan over het feit dat de decreetgever heeft beslist dat 1 januari 1996 de datum voor het in werking treden van artikel 133 diende te zijn. Bijgevolg heeft het erratum de rechtspositie van de verzoekers niet gewijzigd, maar de datum van inwerkingtreding, zoals hij beoogd werd door de decreetgever, correct weergegeven. Dat erratum kan dan ook niet worden beschouwd als een handeling die een juridische onzekerheid schept of die zou beogen de Raad van State te verhinderen een voor hem bestreden beslissing te censureren. Het vierde middel is niet ernstig en kan dus niet leiden tot een schorsing van het betwiste erratum.
Over artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VIB.4.1. Door de verzoekers wordt gesteld dat de wettelijke regeling betreffende het « moeilijk te herstellen ernstig nadeel » inzake het schorsingsberoep bij het Arbitragehof dezelfde is als voor een soortgelijk beroep bij de Raad van State. Vermits de Raad van State in verschillende schorsingsarresten geoordeeld heeft dat de weigeringsbeslissing van de respectieve hogeschoolbesturen om aan verzoekers « artistieke faam » toe te kennen, in de stand van de toen geldende wetgeving, een moeilijk te herstellen ernstig nadeel uitmaakte, gaan de verzoekers ervan uit dat het Arbitragehof tot eenzelfde besluit dient te komen wat betreft het aannemen door de Vlaamse Raad, in het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, van een aanvulling van artikel 317 van het decreet betreffende het hoger onderwijs buiten de universiteit (HOBU-decreet).
B.4.2. Een verzoek tot schorsing van een wet, een decreet of een ordonnantie verschilt grondig van een verzoek tot schorsing van een individuele administratieve rechtshandeling. In geval van schorsing van een dergelijke rechtshandeling wordt de rechtsverhouding geraakt tussen bepaalde rechtzoekenden en de overheid. In geval van schorsing van een wet, een decreet of een ordonnantie gaat het om een algemene regel, waarvan het toepassingsveld slaat op een onbepaald aantal rechtssubjecten, waarbij de gevolgen zich derhalve uitstrekken erga omnes. Een eventuele schorsing zou een grotere rechtsonzekerheid kunnen veroorzaken dan die waarover de rechtzoekenden zich beklagen.
B.4.3. Ten onrechte menen de verzoekers dat er inhoudelijk een identiteit bestaat tussen de weigeringsbeslissingen van de respectieve hogescholen en de aanvulling van artikel 317 van het HOBU-decreet, ingevoerd door artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII. B.4.4. Uit een arrest van de Raad van State tot schorsing van genoemde weigeringsbeslissingen volgt geenszins dat een « moeilijk te herstellen ernstig nadeel » eveneens zou voortvloeien voor de verzoekers uit de sindsdien uitgevaardigde decreetsbepalingen waarvan zij de schorsing vragen. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of de bestreden bepalingen de verzoekers een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
B.5.1. Bij de beoordeling van het door de verzoekers aangevoerde reeds geleden nadeel moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de beslissing door het hogeschoolbestuur werd genomen vóór, dan wel na 1 januari 1996, datum van het in werking treden van de bestreden decreetsbepaling.
B.5.2. In het eerste geval moet de vordering tot schorsing worden afgewezen, omdat het door de verzoekers aangevoerde nadeel in geen geval kan zijn veroorzaakt door de onmiddellijke toepassing van de bestreden maatregel, zoals door artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof wordt vereist.
B.5.3. In het tweede geval kan de bestreden decreetsbepaling aan de basis liggen van het door de verzoekers aangevoerde nadeel. Een schorsing van die decreetsbepaling kan op zich dat nadeel echter niet meer wegnemen. Die eventuele schorsing zou immers niet ipso facto de uitvoeringsbesluiten die zijn genomen op basis van het bestreden decreet, noch de individuele administratieve beslissingen die zijn genomen op grond van dat decreet of van de uitvoeringsbesluiten ervan, ongeldig maken.
B.5.4. Een schorsing door het Hof moet kunnen voorkomen dat voor de verzoekers, door de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm, een nadeel zou ontstaan dat na een eventuele vernietiging niet of nog moeilijk zou kunnen worden hersteld. De vordering tot schorsing kan derhalve niet worden ingewilligd wat het reeds veroorzaakte nadeel betreft.
B.5.5. De verzoekers voeren ook aan dat, vooraleer het Hof uitspraak doet over het beroep tot vernietiging, het decreet tot grondslag kan dienen voor nieuwe beslissingen van het hogeschoolbestuur, die alsnog tot het door hen beschreven nadeel kunnen leiden.
B.5.6. Zowel het door de verzoekers aangevoerde morele nadeel dat erin zou bestaan dat de concordantie tot assistent als een degradatie wordt ervaren en als een handicap voor de verdere loopbaan, als het beweerde financiële nadeel, zijn bij een eventuele vernietiging niet moeilijk herstelbaar.
B.5.7. Wat het argument van de verzoekers betreft dat de bestreden decreetsbepalingen de procedures voor de Raad van State doorkruisen, zodat die hun normale verloop niet zouden krijgen, moet worden opgemerkt dat die bepalingen de Raad van State geenszins beletten in die zaken uitspraak te doen.
B.5.8. De door de verzoekers aangehaalde rechtsonzekerheid met betrekking tot hun statuut en hun wedde, die aanhoudt gedurende de procedure voor het Hof, is het gevolg van hun beroep tot vernietiging en niet van de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepaling en kan dus geen schorsing verantwoorden.
Om die redenen, het Hof - verklaart de vordering tot schorsing ingesteld door de onder B.1.3 bedoelde verzoekers onontvankelijk; - verwerpt de vorderingen tot schorsing ingesteld door de andere verzoekers.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 1997.
De wnd. griffier, De voorzitter, R. Moerenhout. L. De Grève.