Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 juni 1997

Arrest nr. 34/97 van 12 juni 1997 Rolnummers 975, 976 en 977 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 8 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, ingest Het Arbitragehof, samengesteld uit wnd. voorzitter L. François, voorzitter L. De Grève en de rec(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021188
pub.
27/06/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 34/97 van 12 juni 1997 Rolnummers 975, 976 en 977 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 8 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, ingesteld door de n.v. Revatech en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit wnd. voorzitter L. François, voorzitter L. De Grève en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van wnd. voorzitter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 1996, hebben de n.v. Revatech, met maatschappelijke zetel te 4480 Engis, zoning industriel d'Ehein, de n.v. Scoribel, met maatschappelijke zetel te 7034 Bergen-Obourg, rue des Fabriques 2, en de v.z.w. Beroepsvereniging van Afvalverwijderaars, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 164, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 8 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1995.

Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 1 juli 1996 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 juli 1996, hebben de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Louizalaan 54, bus 10, 1050 Brussel, enerzijds, en het Gewestelijk Agentschap voor Netheid, met zetel te 1150 Brussel, de Broquevillelaan 12, anderzijds, eveneens beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 8 van voormeld decreet.

Die beroepen zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 975, 976 en 977 van de rol.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 1 en 2 juli 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 9 juli 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 12 augustus 1996 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is aan de partijen kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1996.

Bij beschikking van 26 september 1996 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie met vijftien dagen verlengd, op verzoek van de Vlaamse Regering van dezelfde dag.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 30 september 1996 ter post aangetekende brief.

Memories zijn ingediend door : de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 27 september 1996 ter post aangetekende brief; de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 14 oktober 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 28 oktober 1996 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 975, bij op 27 november 1996 ter post aangetekende brief; de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 976 en 977, bij op 27 november 1996 ter post aangetekende brief; de Waalse Regering, bij op 28 november 1996 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 26 november 1996 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 28 juni 1997.

Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 april 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 30 april 1997 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter P. Martens, voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd, vervangen zijnde door rechter L. François, die reeds lid was van de zetel.

Op de openbare terechtzitting van 30 april 1997 : zijn verschenen : . Mr. L. Swartenbroux, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 975; . Mr. M. Kestemont-Soumeryn en Mr. J. Bouckaert, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 976 en 977; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; . Mr. W. Slosse loco Mr. P. Engels, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de Vlaamse Regering; hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; zijn de voornoemde advocaten gehoord; zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte A Verzoekschrift in de zaak met rolnummer 975 A.1. Het nieuwe artikel 47, 2, 38°, van het Vlaamse decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, gewijzigd bij de bestreden bepaling, stelt twee tarieven vast (2.000 frank en 150 frank per ton) voor de afvalstoffen die in het Vlaamse Gewest worden geproduceerd en naar een ander gewest worden overgebracht om er aan bepaalde behandelingen te worden onderworpen.

De Vlaamse decreetgever en de Vlaamse Regering hebben de begrippen" nuttige toepassing " en" verwijdering " van afvalstoffen gedefinieerd; de verrichtingen van fysisch-chemische behandeling, storting en verbranding die door de bestreden bepaling worden beoogd, vallen onder het begrip" verwijdering ".

A.2.1. Wat de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging betreft, moet worden vermeld dat de n.v. Revatech, de eerste verzoekende partij, actief is in de sector van de fysisch-chemische behandeling van gevaarlijke en toxische industriële afvalstoffen. Die behandeling heeft tot doel de afvalstoffen te neutraliseren, inert te maken, te solidifiëren en nuttig toe te passen of te recycleren; een aanzienlijk deel van de te behandelen afvalstoffen komt uit het Vlaamse Gewest. De leveranciers van die afvalstoffen zijn aan de heffing onderworpen, aangezien die afvalstoffen fysisch-chemisch worden behandeld vóór de storting of de verbranding ervan. De fysisch-chemische behandeling die wordt uitgevoerd in installaties die in het Vlaamse Gewest zijn gelegen, is daarentegen niet aan de heffing onderworpen; voor de storting, in het Vlaamse Gewest, van afvalstoffen die na de voormelde behandeling worden geïmmobiliseerd, geldt immers slechts een heffing van 150 frank. De in het geding zijnde heffing, die moet worden betaald door de ophaler van afvalstoffen, dreigt deze immers ertoe aan te sporen de afvalstoffen aan de in Vlaanderen gelegen installaties voor behandeling te leveren.

A.2.2. De n.v. Scoribel, de tweede verzoekende partij, is actief in de sector van de nuttige toepassing, als grondstof en/of als energiebron, van gevaarlijke of toxische afvalstoffen, die voor 60 pct. in het Vlaamse Gewest worden voortgebracht.

Die afvalstoffen zijn ofwel bestemd om nuttig te worden toegepast als energiebron of als grondstof, ofwel om te worden verwijderd door verbranding.

Hoewel de handelingen van nuttige toepassing van de afvalstoffen en de ophaling ervan niet onder de bestreden belasting vallen, is de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (afgekort OVAM) de tegenovergestelde mening toegedaan en oordeelt zij dat de verrichtingen van behandeling waartoe de tweede verzoekende partij te Obourg overgaat, een handeling van verwijdering van afvalstoffen vormen, waaruit volgt dat de ophalers ervan aan de heffing onderworpen zijn.

Zo ook is de OVAM van oordeel dat de voorbehandeling van de afvalstoffen die niet nuttig kunnen worden toegepast, die plaatsvindt vóór de verbranding ervan, waarbij het niet gaat om een fysisch-chemische behandeling, de onderwerping aan de heffing niet in de weg staat; aangezien dezelfde wijze van behandeling, wanneer zij wordt uitgevoerd in inrichtingen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn, slechts onderworpen is aan een heffing die schommelt tussen 220 frank en 850 frank per ton (artikel 47, 2, 3°, 4°, 27° tot 37°), zullen de ophalers van afvalstoffen er de voorkeur aan geven hun afvalstoffen aan die inrichtingen te bezorgen. Hetzelfde geldt voor de nuttige toepassing van recyclageresidu's, waarvoor een heffing van 150 frank per ton geldt, terwijl dezelfde handeling slechts aan een heffing van 50 frank onderworpen is wanneer zij in Vlaanderen plaatsvindt (artikel 47, 2, 29°).

A.2.3. Met betrekking tot de v.z.w. Beroepsvereniging van Afvalverwijderaars (afgekort B.V.A.V.), de derde verzoekende partij, moet worden vermeld dat zij de ondernemingen groepeert die een rol spelen in het beheer van afvalstoffen, namelijk ophalers, vervoerders en ondernemingen voor verwijdering en nuttige toepassing. Haar maatschappelijk doel, dat beschreven wordt in artikel 3 van haar statuten, onderscheidt zich van het algemeen belang en van de individuele belangen van haar leden. Het bestreden artikel 8 tast in negatieve zin de activiteiten aan van de ondernemingen die in het Vlaamse Gewest afvalstoffen ophalen om ze in een ander gewest aan één van de in dat artikel bedoelde behandelingen te onderwerpen. Het raakt eveneens op ongunstige wijze de concurrentiepositie van de ondernemingen waarvan de activiteit bestaat in de fysisch-chemische behandeling, de storting en de verbranding van afvalstoffen in een ander gewest dan het Vlaamse Gewest.

A.3.1. Een eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 39 van de Grondwet, artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, doordat artikel 8, 15°, van het decreet de handelingen die soortgelijk zijn aan de aldus belaste handelingen, wanneer zij worden verricht in installaties die in het Vlaamse Gewest zijn gelegen, niet aan de" milieuheffing " van 2.000 en 150 frank zou onderwerpen, of althans zou onderwerpen aan een heffing van een lager bedrag.

A.3.2. In het eerste onderdeel ervan, dat uit de schending van de bevoegdheidsregels is afgeleid, geeft het eerste middel aan dat artikel 8 afbreuk doet aan de algehele opvatting van de economische unie van de samenstellende bestanddelen van de Belgische Staat, door inbreuk te maken op het vrije verkeer van goederen, namelijk van afvalstoffen; dat artikel voert immers een bijkomende belasting in op de afvalstoffen die naar een ander gewest worden uitgevoerd, ten opzichte van de afvalstoffen die in het Vlaamse Gewest worden behandeld; laatstgenoemde afvalstoffen worden immers, voor vergelijkbare handelingen, ofwel aan geen enkele, ofwel aan een lagere belasting onderworpen. Die overbelasting raakt de uitvoer van afvalstoffen uit het Vlaamse Gewest in negatieve zin en is een heffing van gelijke werking aan een douanerecht bij de uitvoer, die door de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag van Rome wordt verboden.

A.3.3. In het tweede onderdeel ervan voert het eerste middel aan dat het bestreden artikel 8 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, door te voorzien in een verschillend belastingstelsel voor de afvalstoffen die bestemd zijn om te worden behandeld in installaties die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn, enerzijds, en de afvalstoffen die in datzelfde Gewest worden voortgebracht maar bestemd zijn om te worden behandeld in installaties die in een ander gewest gelegen zijn, anderzijds. Dat verschil in belasting is niet in redelijkheid verantwoord, noch ten aanzien van het doel, noch ten aanzien van de gevolgen van de maatregel.

A.4. Het tweede middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet; in dat middel wordt het feit gekritiseerd dat, in tegenstelling tot de in het Vlaamse Gewest voortgebrachte afvalstoffen die naar een ander gewest dan het Vlaamse Gewest worden vervoerd en die aan de bestreden heffing zijn onderworpen de afvalstoffen die naar een ander land worden vervoerd, aan diezelfde heffing ontsnappen. Voor dat verschil in behandeling, dat steunt op de plaats waar de afvalstoffen zullen worden behandeld, kan geen enkele redelijke verantwoording worden gegeven.

Verzoekschriften in de zaken met rolnummers 976 en 977 A.5. Het nieuwe artikel 47, 2, 38°, van het decreet van 2 juli 1981 kan, wat littera b) betreft, op twee manieren worden geïnterpreteerd, naargelang al dan niet wordt geoordeeld dat, om de verminderde heffing van 150 frank te genieten, de opgehaalde recyclageresidu's afkomstig moeten zijn van bedrijven die daadwerkelijk afvalstoffen als grondstof gebruiken, en niet van sorteercentra. Enkel de eerstgenoemde interpretatie is mogelijk, gezien de bewoordingen van artikel 8, 15°, van het decreet.

Wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, staat het in het Vlaamse Gewest gelegen sorteercentrum van Lot in voor de ontvangst, het sorteren en het conditioneren van recycleerbare producten die het Gewestelijk Agentschap voor Netheid heeft opgehaald; de niet-recycleerbare residu's van die afvalstoffen worden gerecupereerd door het Gewestelijk Agentschap voor Netheid, dat ze overbrengt naar de verbrandingsoven van het Brusselse Gewest : gelet op artikel 2, 9°, van het decreet van 2 juli 1981, worden dan ook de afvalstoffen door het Gewestelijk Agentschap voor Netheid " ingezameld ", zodat het aan de bestreden heffing onderworpen is.

Het Gewestelijk Agentschap voor Netheid doet derhalve blijken van het vereiste belang om die heffing aan te vechten.

A.6. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat artikel 8, 15°, het voordeel van het verminderde tarief van 150 frank per ton slechts toekent aan de bedrijven die rechtstreeks en zelf de recyclageresidu's aanwenden als grondstof voor de aanmaak van nieuwe producten, en de bedrijven die zich ertoe beperken afvalstoffen te sorteren en recyclageresidu's voort te brengen, dat verminderde tarief op onverantwoorde wijze ontzegt. Dat verschil in behandeling is des te minder verantwoord, daar de decreetgever diverse bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 heeft afgeschaft, waarvoor als uitdrukkelijke motivering werd aangevoerd dat het onderscheid dat voorheen werd gemaakt tussen de afvalstoffen die door de onderneming zelf worden geproduceerd en die welke door derden worden geproduceerd, diende te worden afgeschaft, aangezien het van wezenlijk belang was dat de werkwijzen van verwijdering van afvalstoffen, ongeacht de herkomst ervan, gereglementeerd werden.

A.7.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 3, 5, 39, 134 en 170, 2, van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan, artikel 6, 1, II en VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 2 van de wet van 23 januari 1989 betreffende de belastingbevoegdheid.

Doordat artikel 8, 15°, een heffing van respectievelijk 2.000 (littera a)) en 150 frank (littera b)) per ton invoert voor de ophaling van afvalstoffen die bestemd zijn om buiten het Vlaamse Gewest te worden vervoerd, zonder dezelfde heffing op te leggen voor de overeenkomstige behandelingsverrichtingen die in dat Gewest zelf plaatsvinden, is dat artikel aangetast door territoriale bevoegdheidsoverschrijding, enerzijds (eerste onderdeel van het middel), en schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, anderzijds (tweede onderdeel).

A.7.2. Dat de gewesten bevoegd zijn om een heffing op afvalstoffen in te voeren, kan niet worden betwist. Weliswaar kan de desbetreffende heffing niet worden aangemerkt als een belasting op de uitvoer, gelet op de arresten van het Hof van 25 februari 1988 en nr. 32/91 van 14 november 1991, maar dat neemt niet weg dat," in tegenstelling met het door de decreetgever nagestreefde doel, zoals dat in de parlementaire voorbereiding is uiteengezet, de decreetgever het heffingstarief ' bij de uitvoer ' niet op hetzelfde niveau heeft vastgesteld als het tarief dat in het Vlaamse Gewest van toepassing is respectievelijk voor het storten van afvalstoffen en/of recyclageresidu's ". Hij heeft dat evenmin gedaan voor de verbranding van afvalstoffen, ongeacht of het om industrieel afval, dan wel om huishoudelijk afval gaat. Uit die discriminerende behandeling volgt dat het Vlaamse Gewest" rekening houdend met het arrest van het Arbitragehof van 14 november 1991, [...] wetgevend is opgetreden buiten zijn territoriale bevoegdheidssfeer ".

Memorie van de Waalse Regering Ten aanzien van de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie A.8.1. In tegenstelling tot het decreet van 20 december 1989, waarvan de doelstelling erin bestond de fiscale vrijstelling af te schaffen die de uitgevoerde afvalstoffen genoten, wordt met de bestreden bepaling, doordat zij die afvalstoffen zwaarder belast, een begrotingsdoelstelling nagestreefd, namelijk financiële inkomsten waarborgen; bovendien heeft de Vlaamse wetgever het vrije verkeer van afvalstoffen wellicht willen ontmoedigen om de in het Vlaamse Gewest gelegen installaties rendabel te maken. Geen van beide doelstellingen kan een verantwoording bieden voor het verschil in behandeling dat wordt ingesteld.

Er kan niet worden volgehouden dat een doelstelling van aansporing tot nuttige toepassing zou zijn nagestreefd, aangezien de Vlaamse wetgever de afvalstoffen die in het Vlaamse Gewest worden verwijderd, niet zwaarder en zelfs niet even zwaar heeft belast als de afvalstoffen die worden uitgevoerd. In ieder geval is de bestreden maatregel niet geschikt om die doelstelling te bereiken, enerzijds, en is hij ermee onevenredig, anderzijds, wegens de grote verschillen die de bedragen van de heffingen vertonen. Bovendien maakt de heffing, wegens de hoge tarieven ervan, inbreuk op twee fundamentele vrijheden, namelijk het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van handel en nijverheid.

A.8.2. Het verschil in behandeling dat bovendien wordt gemaakt onder de afvalstoffen die uit het Vlaamse Gewest worden uitgevoerd, naargelang zij worden uitgevoerd naar een ander gewest en worden belast of naar een andere Staat en niet worden belast is verstoken van iedere objectieve en redelijke verantwoording.

A.9. Met toepassing van artikel 85, tweede lid, formuleert de Waalse Regering een nieuw middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Enerzijds, treffen de betwiste heffingen een procédé van nuttige toepassing de verbranding met recuperatie van energie of grondstoffen terwijl de andere procédés van nuttige toepassing ongemoeid worden gelaten, en dat verschil in behandeling is niet verantwoord. Anderzijds, treffen dezelfde heffingen, zonder onderscheid en ten onrechte, de afvalstoffen en de residu's die bestemd zijn voor verbranding, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang die verbranding al dan niet gepaard gaat met een eventuele recuperatie van energie of grondstoffen.

Ten aanzien van de economische unie en het vrije verkeer A.10.1. In zijn arrest nr. 32/91 heeft het Hof de belasting op de uitvoer die toen in het geding was, verantwoord op grond van het feit dat het bedrag van die belasting identiek was aan het bedrag dat toepasselijk was op de interne verwijdering van de afvalstoffen.

A.10.2. De thans in het geding zijnde heffing tast daarentegen, wegens de overbelasting bij de uitvoer van de afvalstoffen en wegens de omvang van die overbelasting, het vrije verkeer van voormelde afvalstoffen op onevenredige wijze aan en schendt bijgevolg artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet. Mochten, indien nodig, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen worden gesteld in bewoordingen die de Waalse Regering voorstelt dan rijst de vraag of de bestreden heffing niet een douanerecht of een maatregel van gelijke werking is die verboden wordt door de artikelen 9 en 12 van het Verdrag van Rome of, zo niet, een maatregel is met een werking die gelijk is aan die van een door de artikelen 30 en 34 van hetzelfde Verdrag verboden kwantitatieve beperking en die niet verantwoord is. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, zou de heffing strijdig moeten worden bevonden met de vereisten van de economische unie van België, die verankerd is in artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In ieder geval moet die bijzondere bepaling worden geïnterpreteerd in het licht van de rechtspraak ter zake van het Hof van Justitie.

Memorie van de Vlaamse Regering A.11. Met betrekking tot het belang van de verzoekende partijen moet worden opgemerkt dat dat van de n.v.'s Scoribel en Revatech betwistbaar is, aangezien de afvalstoffen die zij uit het Vlaamse Gewest invoeren, bestemd zijn om nuttig te worden toegepast, met als gevolg dat de bestreden heffing niet op hen toepasselijk is. Een afspraak tussen de Vlaamse Gewestminister voor Leefmilieu en zijn Waalse collega organiseert de afgifte van een attest dat de nuttige toepassing van afvalstoffen vaststelt en" het blijkt uit de stukken van het dossier van tegenpartij dat de volledige afvalstromen uit Vlaanderen naar de installaties van zowel Revatech als Scoribel volledig vrijgesteld zijn van milieuheffing ".

Ten aanzien van het belang van de B.V.A.V. moet erop worden gewezen dat uit de statuten van die vereniging zonder winstoogmerk niet blijkt dat zij" als dusdanig de belangen van alle ondernemingen die actief zijn in de sector van de behandeling en de verwijdering van de afvalstoffen behartigt ", enerzijds, en daarin" niets vermeld [staat] in verband met mogelijke belangen met betrekking tot de milieuheffingenproblematiek ", anderzijds. Bijgevolg is haar beroep onontvankelijk.

A.12.1. Met betrekking tot het eerste middel dat door het Brusselse Gewest en het Gewestelijk Agentschap voor Netheid wordt aangevoerd (cf. supra, A.5 en A.6), moet worden opgemerkt dat die verzoekende partijen ten onrechte een interpretatieprobleem in het leven roepen; doordat in de bestreden bepaling de termen" gebruiken of voorsorteren " werden gehanteerd, kan het sorteercentrum dat de afvalstoffen niet zelf als grondstof gebruikt, immers ook de verminderde heffing van 150 frank genieten. Daaruit volgt dat dat middel zonder voorwerp is.

A.12.2. In verband met het tweede middel in de zaken met rolnummers 976 en 977 (cf. supra, A.7) en het eerste middel in de zaak met rolnummer 975 (cf. supra, A.3), blijkt allereerst uit de arresten van het Hof van 25 februari 1988 en 14 november 1991 dat de bestreden heffing niet kan worden gelijkgesteld met een belasting op de uitvoer, noch met een belasting van gelijke werking.

Met betrekking tot het argument in verband met de overbelasting op de afvalstoffen die uit het Vlaamse Gewest worden uitgevoerd, moet worden opgemerkt, enerzijds, dat het feitelijke grondslag mist wat sommige behandelingsverrichtingen betreft (cf. artikel 47, 2, 8°, 13° en 25°) en, anderzijds, dat die overbelasting verantwoord is op grond van verschillende internationaalrechtelijke instrumenten.

Uit het Verdrag van Basel, uit artikel 130 R van het E.G.-Verdrag en uit de Europese rechtspraak blijkt immers dat de afvalstoffen moeten worden verwijderd zo dicht mogelijk bij de plaats waar zij werden voortgebracht, en in de logica van dat beginsel zijn de afvalstoffen die in het Vlaamse Gewest worden verwijderd, aan een lagere belasting onderworpen dan die welke buiten dat Gewest worden verwijderd.

Bovendien, gelet op de" beperkte aanwezigheid van bepaalde verwijderingsinrichtingen in het Vlaamse Gewest en hun geavanceerd karakter, zijn deze duurder dan in een [...] ander gewest; om deze verwijdering in het Vlaamse Gewest op gelijke voet te stellen met dezelfde soort verwijderingswijze in een ander gewest is aldus een hogere heffing verantwoord ", want zo niet" zou het ganse afvalstoffenbeleid van het Vlaamse Gewest op de helling komen te staan ".

A.12.3. Met betrekking tot het middel dat afgeleid is uit het discriminerende onderscheid tussen de afvalstoffen die naar een ander gewest worden uitgevoerd en die welke naar een ander land worden uitgevoerd, dient te worden opgemerkt dat dat verschil in behandeling verantwoord is. Ten aanzien van laatstgenoemde categorie van afvalstoffen moet immers worden opgemerkt dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het Vlaamse Gewest op het vlak van de afvalstoffen op doeltreffende wijze gewaarborgd wordt door de Europese verordening nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap : tot het vergunningsstelsel dat door die verordening wordt georganiseerd, behoort de inachtneming van het nabijheidsbeginsel als eventuele grond om een vergunning voor vervoer van afvalstoffen te weigeren. Bij ontstentenis van een dergelijk werkinstrument voor het vervoer van afvalstoffen naar een ander gewest, diende het Vlaamse afvalstoffenbeleid op een andere manier te worden waargemaakt, namelijk door de bestreden milieuheffing.

A.13. Volkomen subsidiair ingeval het Hof de aangevochten bepaling zou vernietigen zou de terugwerkende kracht onverantwoord zijn," gelet op de veelvuldige heffingen die al geheven zijn geweest, en betaald "; bovendien wordt opgemerkt dat " deze heffing meer dan waarschijnlijk in het programmadecreet van 1996 [zal] worden afgeschaft ".

Memorie van antwoord van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en het Gewestelijk Agentschap voor Netheid A.14. Met betrekking tot het eerste middel zijn de auteurs van de memorie verbaasd over de interpretatie die de Vlaamse Regering verdedigt, aangezien de OVAM in het verleden het tegenovergestelde standpunt heeft ingenomen. Gezien die dubbelzinnige houding wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de interpretatie van de bestreden bepaling.

A.15.1. Met betrekking tot het tweede middel moet worden opgemerkt dat de beginselen die in het arrest van het Hof nr. 55/96 van 15 oktober 1996 naar voren zijn gebracht, naar het voorliggende geval kunnen worden getransponeerd.

Enerzijds, wordt iedere discriminerende belemmering van fiscale aard, hoe miniem ook, strikt verboden krachtens de bevoegdheidsregels : de Vlaamse Regering betwist het discriminerende karakter van de bestreden bepaling evenwel niet.

Anderzijds, staat het verbod van douanerechten en van elke belasting die gekoppeld is aan het overschrijden van territoriale grenzen, die een werking heeft die gelijk is aan die van een douanerecht, los van iedere overweging met betrekking tot het doel met het oog waarop die belasting werd ingesteld : derhalve moeten de redenen die de Vlaamse Regering heeft aangevoerd ter verantwoording van de overbelasting op de afvalstoffen die naar een ander gewest werden uitgevoerd, opzij worden geschoven.

A.15.2. Subsidiair gesteld dat het Hof de redenen onderzoekt die de Vlaamse Regering aanvoert dient te worden opgemerkt dat zij geen enkele steun vinden in de parlementaire voorbereiding, aangezien in die voorbereiding integendeel de wens van de Vlaamse wetgever tot uiting komt om het tarief van de heffingen op de uitvoer op hetzelfde peil vast te stellen als datgene dat in het Vlaamse Gewest van toepassing is.

A.15.3. Zeer subsidiair wordt opgemerkt dat de bestreden heffing, zoals de Vlaamse Regering zelf toegeeft (cf. supra, A.12.2, tweede alinea, in fine), verder gaat dan de afschaffing van het voordeliger fiscaal stelsel dat voorheen gold voor de overgebrachte afvalstoffen en dat zij bijgevolg als dusdanig reeds strijdig is met de vroegere rechtspraak van het Hof, die voortvloeit uit de arresten nr. 47 van 25 februari 1988 en nr. 32/91 van 14 november 1991.

A.16. Met betrekking tot de middelen die de overige verzoekende partijen hebben aangevoerd en met betrekking tot het nieuwe middel dat de Waalse Regering naar voren heeft gebracht, richten de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en het Gewestelijk Agentschap voor Netheid zich naar de wijsheid van het Hof, waarbij zij evenwel opmerken dat het hun niet noodzakelijk lijkt aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen om over de beroepen tot vernietiging uitspraak te doen.

Memorie van antwoord van de n.v.'s Revatech en Scoribel en van de v.z.w. B.V.A.V. A.17. Met betrekking tot de onontvankelijkheid van de beroepen die door de Vlaamse Regering wordt aangevoerd, dient te worden opgemerkt dat de bewering volgens welke alle afvalstoffen die de n.v.'s Revatech en Scoribel uit het Vlaamse Gewest ontvangen, bestemd zouden zijn om nuttig te worden toegepast en derhalve aan de bestreden belasting zouden ontsnappen onjuist is. Bovendien werden zij, in weerwil van het akkoord dat beide gewesten hebben gesloten omtrent de afvalstoffen die bestemd zijn om nuttig te worden toegepast, toch belast, althans tijdens de eerste maanden van het jaar 1996. Tot slot wordt opgemerkt dat het Hof in zijn arrest nr. 55/96 van 15 oktober 1996 besloten heeft tot het belang van de n.v. Revatech. Bovendien wordt verwezen naar datzelfde arrest, in zoverre in dat arrest werd erkend dat de B.V.A.V. er belang bij had iedere bepaling aan te vechten die de ondernemingen die actief zijn in de sector van de verwijdering en de behandeling van afvalstoffen, ongunstig kan raken, en de bestreden bepaling verkeert in dat geval.

A.18.1. Met betrekking tot het eerste middel dient erop te worden gewezen dat de bestreden heffing geen betekenisvol verschil vertoont met die welke door het Hof werd vernietigd bij zijn voormeld arrest nr. 55/96 van 15 oktober 1996. Enerzijds, is ook die heffing gekoppeld aan het overschrijden van de territoriale grenzen van de gewesten en, anderzijds, treft ook zij de afvalstoffen die bestemd zijn om in een ander gewest te worden behandeld, zwaarder dan die welke bestemd zijn om in het Vlaamse Gewest te worden verwijderd. Die heffing is bijgevolg eveneens onverzoenbaar met de Belgische economische unie, die een douane-unie inhoudt.

A.18.2. Aangezien het verbod van douanerechten en belastingen met gelijke werking los stond van de doelstelling die met de invoering ervan werd nagestreefd, kan de bestreden heffing niet worden verantwoord. Zelfs gesteld dat zij in theorie wel zou kunnen worden verantwoord quod non , dan nog zou de verantwoording die de Vlaamse Regering uit het nabijheidsbeginsel put, niet kunnen worden aangenomen.

Het nabijheidsbeginsel gaat samen met het beginsel van zelfvoorziening, en die vrij recente beginselen, die voortvloeien uit regels van afgeleid recht, gelden enkel voor de verwijdering van afvalstoffen, en niet voor de nuttige toepassing ervan, zelfs niet voor de nuttige toepassing met warmterecuperatie.

Uit de lezing van artikel 5 van de richtlijn 75/442/EEG blijkt dat de zelfvoorziening voor de verwijdering van afvalstoffen in de eerste plaats op gemeenschapsniveau dient te worden verwezenlijkt; daaruit vloeit voort dat de toepassing van het nabijheidsbeginsel tot gevolg kan hebben dat afvalstoffen nationale en a fortiori regionale grenzen overschrijden, aangezien dat beginsel vereist dat de afvalstoffen naar de dichtstbijzijnde verwijderingsinstallatie worden vervoerd, rekening houdend met de meest geschikte methodes en technologieën. Een exacte toepassing van de beginselen van zelfvoorziening en nabijheid kan geen verantwoording bieden voor de bestreden discriminerende heffing, die ertoe strekt de overbrenging van in het Vlaamse Gewest geproduceerde afvalstoffen naar een ander gewest zonder onderscheid te ontraden; die heffing zou zelfs strijdig kunnen blijken met de voormelde beginselen.

A.19. Met betrekking tot het tweede middel dient te worden opgemerkt dat de verantwoording die door de Vlaamse Regering wordt gegeven (A.12.3), geenszins terug te vinden is in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling. Bovendien is het verband dat tussen de betwiste heffing en de verordening nr. 259/93 wordt gelegd, irrelevant, in die zin dat die heffing er niet toe strekt op de uitvoer van afvalstoffen van het Vlaamse Gewest naar een ander gewest geval per geval toezicht of controle uit te oefenen, maar die uitvoer op een algemene en absolute wijze te belemmeren en te ontraden.

A.20. Met betrekking tot de beperking van de terugwerkende kracht van een eventuele vernietiging moet worden opgemerkt dat het onrechtvaardig zou zijn dat aan het Vlaamse Gewest zou worden toegestaan geldsommen te behouden die het krachtens een ongrondwettige bepaling heeft geïnd.

Memorie van antwoord van de Waalse Regering A.21. Ten aanzien van de ontvankelijkheid wordt verwezen naar het arrest nr. 55/96, dat naar voorliggend geval kan worden getransponeerd.

A.22. Er wordt verwezen naar hetzelfde arrest met betrekking tot de grond van de zaak.

Met betrekking tot de inbreuk die de bestreden heffing op de economische en monetaire unie maakt, moet worden opgemerkt dat niets verantwoordt dat in onderhavige zaak een andere beslissing zou worden genomen dan die welke in het voormelde arrest werd genomen. Gelet op datzelfde arrest blijven overigens enkel de eerste en de derde prejudiciële vraag relevant.

Wat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft, enerzijds, moet erop worden gewezen dat het voornemen om de bestreden heffing af te schaffen, dat de Vlaamse Regering nog vóór de uitspraak van het arrest heeft aangekondigd, het argument ontkracht dat die heffing verantwoord zou zijn door de zorg een beleid te voeren inzake leefmilieu. Anderzijds, levert de wens om de gevolgen van de bestreden bepalingen te laten handhaven ingeval zij zou worden vernietigd, het bewijs dat de Vlaamse Regering wel degelijk een begrotingsdoelstelling nastreefde. Tot slot wordt opgemerkt dat de Vlaamse Regering niet antwoordt op het nieuwe middel dat in de memorie van de Waalse Regering wordt aangevoerd.

A.23. De toepassing van artikel 8, tweede lid, van de wet op het Arbitragehof, dat betrekking heeft op de handhaving van de gevolgen, kan enkel worden verantwoord door dwingende overwegingen van algemeen belang, die onder meer verband houden met de rechtszekerheid of met de noodzaak om de continuïteit van een bepaald beleid te waarborgen. Op de louter financiële argumenten die de Vlaamse Regering aanvoert, dient voorrang te worden gegeven aan de bescherming van de Waalse economie en van de Waalse ondernemingen die de bestreden heffing ten onrechte hebben moeten dragen.

B De aangevochten bepaling B.1.1. Artikel 8 van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 " houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 " wijzigt artikel 47, 2, van het decreet van 2 juli 1981, dat zelf was gewijzigd bij het decreet van 21 december 1994. Dat artikel 47, 2, bepaalt de bedragen van de milieuheffingen, die verschillen naar gelang van de aard van de afvalstoffen en de behandeling ervan en krachtens paragraaf 1 van hetzelfde artikel ten laste komen van hetzij de exploitanten van de in paragraaf 2 (1° tot 37°) beoogde installaties, hetzij van de in paragraaf 2 (38°) beoogde ondernemingen, gemeenten en verenigingen van gemeenten.

B.1.2. Uit de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen blijkt dat enkel artikel 8, 15°, van het decreet van 22 december 1995 wordt aangevochten. Dat artikel bepaalt : " Artikel 8. Artikel 47, 2, van hetzelfde decreet [van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen], gewijzigd bij decreet van 21 december 1994, wordt als volgt gewijzigd : 15° de bepaling van sub 38° wordt vervangen door de volgende bepalingen : ' 38° a) 2.000 frank per ton, voor de ophaling van afvalstoffen, andere dan deze vermeld sub b), geproduceerd in het Vlaamse Gewest, die worden overgebracht naar een ander gewest om er : ofwel fysisch-chemisch te worden behandeld voorafgaand aan storten of verbranden; ofwel te worden gestort; ofwel te worden verbrand; in voorkomend geval wordt het bedrag van de heffing verminderd met het bedrag van de gelijksoortige heffing opgelegd door het andere gewest, evenwel zonder de heffing te herleiden tot een bedrag lager dan nul; b) 150 frank per ton, voor de ophaling van recyclageresidu's, geproduceerd in het Vlaamse Gewest, van bedrijven die hoofdzakelijk afvalstoffen afkomstig van selectieve inzamelingen gebruiken of voorsorteren als grondstof voor de aanmaak van nieuwe produkten, die worden overgebracht naar een ander gewest om er : ofwel fysisch-chemisch te worden behandeld voorafgaand aan storten of verbranden; ofwel te worden gestort; ofwel te worden verbrand; in voorkomend geval wordt het bedrag van de heffing verminderd met het bedrag van de gelijksoortige heffing opgelegd door het andere gewest, evenwel zonder de heffing te herleiden tot een bedrag lager dan nul. ' " Ten aanzien van het belang B.2. De Vlaamse Regering betwist het belang om in rechte te treden van de n.v.'s Revatech en Scoribel en van de v.z.w. Beroepsvereniging van Afvalverwijderaars (afgekort B.V.A.V.), de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 975 (cf. A.11).

B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.2. De n.v. Revatech ontplooit haar activiteiten in het Waalse Gewest in de sector van de fysisch-chemische behandeling van afvalstoffen die met name uit het Vlaamse Gewest afkomstig zijn. De n.v. Scoribel, die eveneens in het Waalse Gewest is gevestigd, is actief in de sector van de nuttige toepassing en de verwijdering van afvalstoffen die tevens onder meer afkomstig zijn uit het Vlaamse Gewest.

Vermits niet vaststaat dat alle uit het Vlaamse Gewest afkomstige afvalstoffen die door de twee voormelde vennootschappen worden behandeld, enkel aan handelingen van nuttige toepassing zouden worden onderworpen, enerzijds, en die nuttige toepassing van de voormelde afvalstoffen ze zonder enige twijfel aan de toepassing van de betwiste heffing zou doen ontsnappen, anderzijds, kunnen de n.v.'s Revatech en Scoribel rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door het nieuwe artikel 47, 2, 38°, van het decreet van 2 juli 1981, dat het bedrag bepaalt van de heffing per ton (2.000 of 150 frank, al naar het geval) die verschuldigd is voor afvalstoffen die in het Vlaamse Gewest worden geproduceerd en naar een ander gewest worden vervoerd om er te worden gestort of verbrand of om er vóór de storting of de verbranding een fysisch-chemische behandeling te ondergaan. Zo niet is aangetoond dat de verzoekende vennootschappen zelf de heffing verschuldigd zijn, vloeit hun belang voort uit het feit dat de heffing in de door hen te betalen prijs van de ophaling kan worden verrekend.

B.4.1. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden.

B.4.2. De v.z.w. B.V.A.V heeft, luidens artikel 3 van haar statuten, als doel : " a) haar leden vertegenwoordigen in elk overleg en in alle onderhandelingen die zij zal voeren met de overheid, de pers of industriële partners; b) het onderzoek naar de best mogelijke oplossingen voor de milieubescherming aan te moedigen, in overleg met de bevoegde overheid en de bevolking;c) te helpen bij de vorming van een beter begrip van de hedendaagse en toekomstige aspecten van de problematiek van de afvalverwijdering en de plaats van die problematiek in het leven en het milieu van de mens. " In hun geheel genomen beschrijven deze bewoordingen een collectief belang, onderscheiden van de individuele belangen van de leden.

De vereniging doet blijken van een belang bij de vernietiging van artikel 8, 15°, van het decreet van 22 decem-ber 1995, dat het bedrag van de heffingen vaststelt die verschuldigd zijn voor de storting, de verbranding of de aan die handelingen voorafgaande fysisch-chemische behandeling van de uit het Vlaamse Gewest afkomstige afvalstoffen.

Ten gronde B.5. De verzoekende partijen voeren tot staving van hun beroepen verschillende middelen aan, die afgeleid zijn uit de schending van de bevoegdheidsregels, enerzijds, en uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, anderzijds. Het onderzoek van de overeenstemming van de bestreden bepaling met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

B.6. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 975 voeren, in het eerste onderdeel van hun eerste middel, de schending aan, door artikel 8, 15°, van het decreet van 22 december 1995, van de artikelen 39 van de Grondwet, 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, en 9, 12 en 16 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, doordat de bestreden bepaling de handelingen van storting, verbranding en fysisch-chemische behandeling van de afvalstoffen die het beoogt, onderwerpt aan een lagere heffing wanneer die handelingen plaatsvinden in het Vlaamse Gewest dan wanneer zij plaatsvinden in een ander gewest maar betrekking hebben op afvalstoffen die afkomstig zijn uit het Vlaamse Gewest.

B.7.1. Artikel 6, 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, bepaalt : " De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : II. Wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft : 2° Het afvalstoffenbeleid;" B.7.2. Het Vlaamse decreet van 2 juli 1981 voorziet in een instrumentarium om het ontstaan van milieuhinder en -verontreiniging door afval te voorkomen; het bevat een vergunningssysteem met uitbatingsvoorwaarden voor alle types van afvalverwijderingsinstallaties, alsmede een meldings- en aangifteplicht.

In hoofdstuk IX van het decreet wordt de verwijdering van vaste afvalstoffen onderworpen aan een milieuheffing, die ertoe strekt de productie van afvalstoffen en de verontreiniging van het leefmilieu, die daardoor wordt veroorzaakt, zoveel mogelijk te beperken.

Bij artikel 47, 2, wordt het bedrag van de heffing vastgesteld; een hogere heffing wordt opgelegd aan de ondernemingen die hun toevlucht nemen tot verwijderingstechnieken die als zijnde de meest verontreinigende worden beschouwd, om ze te ontmoedigen, terwijl de ondernemingen die minder verontreinigende technieken aanwenden, als aanmoediging, een minder hoge heffing dienen te betalen, en de activiteiten van terugwinning en recyclage niet worden belast.

B.7.3. Artikel 47, 2, 38°, voorziet in een heffing die de afvalstoffen treft die in het Vlaamse Gewest worden opgehaald en naar een ander gewest worden vervoerd om er te worden gestort of verbrand of om er vóór de storting of de verbranding een fysisch-chemische behandeling te ondergaan.

B.7.4. In tegenstelling met hetgeen de officiële Franse vertaling (" redevance ") van het decreet te kennen geeft, doet die heffing zich niet voor als de vergoeding van een dienst die de overheid verleent ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd; zij is dus geen retributie, maar een belasting die, krachtens artikel 170, 2, van de Grondwet en artikel 2 van de wet van 23 januari 1989 betreffende de in artikel 110 (thans artikel 170), 1 en 2, van de Grondwet bedoelde belastingbevoegdheid, gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993, tot de bevoegdheid van de gewesten behoort.

B.7.5. De uitoefening van de toegekende eigen fiscale bevoegdheid door een gemeenschap of door een gewest mag geen afbreuk doen aan de algehele staatsopvatting, zoals die tot uiting komt in de opeenvolgende grondwetsherzieningen van 1970, 1980, 1988 en 1993 en in de respectieve bijzondere en gewone wetten tot bepaling van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Uit het geheel van die bepalingen, en inzonderheid die van artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ingevoegd bij artikel 4, 8, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en van artikel 9, 1, derde lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 blijkt dat het Belgische staatsbestel berust op een economische en monetaire unie, die gekenmerkt wordt door een gentegreerde markt en door de eenheid van de munt.

Hoewel artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 past in het kader van de toewijzing van bevoegdheden aan de gewesten wat de economie betreft, geldt die bepaling als de uiting van de wil van de bijzondere wetgever om een eenvormige basisregeling van de organisatie van de economie in een gentegreerde markt te handhaven.

Het bestaan van een economische unie impliceert in de eerste plaats het vrije verkeer van goederen en productiefactoren tussen de deelgebieden van de Staat. Wat het goederenverkeer betreft, zijn niet bestaanbaar met een economische unie de maatregelen die autonoom door de deelgebieden van de unie in casu de gewesten worden vastgesteld en het vrije verkeer belemmeren; dit geldt noodzakelijkerwijs voor alle interne douanerechten en alle heffingen met gelijke werking.

Derhalve moet worden onderzocht of de door artikel 47, 2, 38°, ingestelde belasting, die geen intern douanerecht is, al dan niet een heffing met gelijke werking is. Te dien einde meent het Hof te mogen verwijzen, mutatis mutandis, naar de definitie welke het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan dat begrip heeft gegeven, te weten :" een eenzijdig opgelegde geldelijke last ook al moge zij gering zijn die wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin [...], ongeacht benaming en structuur, [...] zelfs wanneer deze last niet ten behoeve van de Staat wordt geheven, geen enkele discriminerende of beschermende werking heeft en het belast product niet met enige nationale productie concurreert " (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, arresten van 1 juli 1969, zaak 24/68, Commissie t. Italië, Jur., H.v.J., 1969, p. 193, en samengevoegde zaken 2 en 3/69, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders t. S.A. Ch. Brachfeld & Sons en Chougol Diamond Co., Jur., H.v.J., 1969, p. 211; in dezelfde zin, arrest van 7 juli 1994, zaak C-130/93, Lamaire n.v. en Nationale Dienst voor Afzet van Land- en Tuinbouwprodukten, Jur., H.v.J., 1994, I, 3215).

B.7.6. De bedoelde belasting op de storting en de verbranding van afvalstoffen en op de voorafgaande fysisch-chemische behandeling ervan is verschuldigd : a) voor het ophalen van afvalstoffen, niet voor het overbrengen van die afvalstoffen naar een ander gewest;b) op het tijdstip dat de afvalstoffen worden opgehaald door de ondernemingen, gemeenten en verenigingen van gemeenten (artikel 47, 3), niet op het tijdstip van het vervoer van die afvalstoffen naar buiten het Vlaamse Gewest;c) door de ophaler van de afvalstoffen, niet door de natuurlijke of rechtspersoon die ze uitvoert;d) op basis van de aangifte, zoals bepaald in artikel 47ter, 1, van het decreet van 2 juli 1981, niet op basis van het effectieve overbrengen van afvalstoffen naar een ander gewest. Die belasting doet zich op het eerste gezicht niet voor, noch door het voorwerp ervan, noch door de verrichting naar aanleiding waarvan de belasting verschuldigd is, noch door de persoon van de belastingplichtige, noch door de wijze van inning, als een heffing met gelijke werking of als een douanerecht.

B.7.7. Niettemin is de bestreden maatregel bij nader toezien een belasting die, doordat zij gekoppeld is aan het overschrijden van de territoriale grens die krachtens de Grondwet tussen de gewesten is vastgesteld, een werking heeft die gelijk is met die van een douanerecht in zoverre zij de afvalstoffen die bestemd zijn om te worden gestort of verbrand of bestemd zijn om een voorafgaande fysisch-chemische behandeling te ondergaan in een ander gewest dan het Vlaamse Gewest, in de meeste gevallen zwaarder treft dan de afvalstoffen die in dat laatste gewest aan dezelfde behandelingsverrichtingen worden onderworpen.

B.7.8. De Belgische economische unie impliceert een douane-unie. Tot het wezen van een douane-unie behoort dat het verbod van douanerechten en heffingen met gelijke werking niets uit te staan heeft met het doel waarvoor die maatregelen zijn ingevoerd. Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt trouwens dat het zo is voor de douane-unie die aan de Europese Unie ten grondslag ligt.

In haar belemmerende werking op het intergewestelijk verkeer kan de betwiste belasting derhalve niet worden verzoend met het algemeen normatief kader van de economische unie zoals dat door of krachtens de wet is vastgesteld; zij is strijdig met de bepalingen van artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988.

B.8. Aangezien artikel 8, 15°, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 artikel 6, 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 schendt, dienen de andere middelen die tot staving van de beroepen zijn aangevoerd, niet te worden onderzocht, aangezien zij niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden.

B.9.1. De Vlaamse Regering verzoekt, ingeval het Hof de bestreden bepaling zou vernietigen, om de handhaving van de gevolgen ervan, " gelet op de veelvuldige heffingen die al geheven zijn geweest, en betaald "; de Waalse Regering en de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 975 verzetten zich tegen dat verzoek.

B.9.2. De Vlaamse Regering toont niet aan en het Hof ziet niet dat er een bijzondere omstandigheid zou zijn die zou volstaan om te verantwoorden dat te dezen toepassing zou worden gemaakt van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 8, 15°, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juni 1997.

De griffier, De wnd. voorzitter, L. Potoms.L. François.

^