Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 19 juni 1997

Arrest nr. 31/97 van 21 mei 1997 Rolnummer 1069 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitt wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021175
pub.
19/06/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 31/97 van 21 mei 1997 Rolnummer 1069 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 11 maart 1997 in zake G. Mazzurco tegen de n.v.

Assuranties van de Belgische Boerenbond en K. Naoum, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 maart 1997, heeft het Hof van Beroep te Brussel de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 6 en 6bis [lees : de artikelen 10 en 11] van de Grondwet schenden, doordat zij, voor het berekenen van de aanleg, een onderscheid maken tussen een tegenvordering ontstaan uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, en een vordering tot tussenkomst die uit hetzelfde contract of hetzelfde feit is ontstaan, en nu de mogelijkheid tot het instellen van een tegenvordering in sommige gevallen, zoals het huidige, louter en alleen afhangt van de vrije keuze van de eisende partij ».

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil G. Mazzurco heeft een rechtstreekse vordering ingesteld tegen de n.v.

Assuranties van de Belgische Boerenbond als verzekeringsmaatschappij van K. Naoum, die hij aansprakelijk acht voor een verkeersongeval en de daaruit voortvloeiende schade, geraamd op 61 103 frank plus interesten.

De zaak is aanhangig gemaakt bij de Rechtbank van Koophandel te Brussel, alwaar K. Naoum is tussengekomen om van de eerstgenoemde eisende partij betaling te vorderen van 13 500 frank plus interesten wegens de schade die hij van zijn kant bij datzelfde ongeval heeft geleden.

Voor het verwijzende rechtscollege zijn de hogere beroepen aanhangig die G. Mazzurco en K. Naoum hebben ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van Koophandel waarbij beide vorderingen bij gebrek aan bewijs werden afgewezen.

Voor het Hof van Beroep te Brussel rijst de vraag of de hogere beroepen wel ontvankelijk zijn, rekening houdend met artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de vonnissen van de rechtbank van koophandel waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 75 000 frank niet overschrijdt, in laatste aanleg worden gewezen.

In het geval bepaald in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de bedragen van de hoofd- en tegenvordering worden samengerekend voor het bepalen van de aanleg, maar het verwijzende rechtscollege doet opmerken dat de vordering van K. Naoum voor de Rechtbank van Koophandel een vordering was in de zin van de artikelen 15 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek en geen tegenvordering zoals bedoeld in de artikelen 14 en 620 van dat Wetboek. Het Hof van Beroep doet voorts opmerken dat G. Mazzurco zijn oorspronkelijke vordering ook voor het vredegerecht had kunnen instellen en tegen K. Naoum zelf, die alsdan een tegenvordering had kunnen instellen.

Na te hebben vastgesteld dat K. Naoum door de keuze van de eisende partij voor een rechtstreekse vordering tegen de verzekeringsmaatschappij de kans ontnomen werd om een tegenvordering in te stellen, beslist het Hof van Beroep de hoger geciteerde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 19 maart 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 26 maart 1997 hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 28 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen de zaak met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Er is geen memorie met verantwoording ingediend. - B - B.1. De prejudiciële vraag is soortgelijk aan die waarop het Hof heeft geantwoord met zijn arrest nr. 15/97 van 18 maart 1997. Het Hof is van oordeel dat op de huidige vraag hetzelfde antwoord kan worden gegeven.

B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » B.3. Krachtens artikel 617 van hetzelfde Wetboek worden de vonnissen van de rechtbank van koophandel waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 75.000 frank niet overschrijdt, in laatste aanleg gewezen.

B.4. Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Die bepaling wordt bij artikel 618 van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk gemaakt op het vaststellen van de aanleg.

B.5. De in artikel 560 vervatte regel is evenwel niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » Die bepaling betekent dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering tot tussenkomst niet mag worden samengeteld met dat van de hoofdvordering.

B.6. Het Gerechtelijk Wetboek voorziet evenwel in een afwijking ten aanzien van sommige tegenvorderingen. Artikel 620 bepaalt immers : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » B.7. Uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen op tussenvordering : de aanleggers op tegenvordering en de tussenkomende partijen. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering, wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van die vordering, terwijl het bedrag van een vordering tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling niet wordt samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien zij ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.

B.8. Uit de feiten van de zaak en de motieven van het verwijzende arrest blijkt dat aan het Hof de vraag wordt gesteld naar de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre zij niet toestaan het bedrag van de vordering die wordt ingesteld door een benadeeld persoon die rechtstreeks in rechte treedt tegen de verzekeraar van degene die hij aansprakelijk acht, zonder de verzekerde in de zaak te betrekken, samen te tellen met het bedrag van de vordering die deze instelt door in de zaak tussen te komen teneinde van de oorspronkelijke eiser de vergoeding van zijn eigen schade te eisen.

In een dergelijk geval is de tussenvordering van de verzekerde te beschouwen als een vordering tot tussenkomst, niet als een tegenvordering, zodat artikel 621 van toepassing is.

Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 enkel in zoverre zij, in een dergelijk geval, niet toestaan de bedragen van de vorderingen samen te tellen.

B.9. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.10. Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als de tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Artikel 15 van dat Wetboek bepaalt dat de tussenkomst een rechtspleging is waarbij een derde persoon partij wordt in het geding en die ertoe strekt, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.

Aldus wordt reeds in de voorafgaande bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een objectief onderscheid gemaakt tussen de tegenvordering en de tussenkomst, rekening houdend met de hoedanigheid van de personen in het rechtsgeding naargelang zij al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering.

Er dient evenwel nog te worden onderzocht of het objectief criterium van onderscheid wel relevant is in het in B.8 beschreven geval.

B.11. Wanneer de wet, zoals in de zaak die aan de verwijzende rechter is voorgelegd, een benadeelde persoon toestaat om rechtstreeks in rechte te treden tegen de verzekeraar van diegene die hij aansprakelijk acht voor de door hem geleden schade en laatstgenoemde in het geding tussenkomt om van de oorspronkelijke eiser de vergoeding van zijn eigen schade te eisen, vertoont die tussenkomst zulk een gelijkenis met een tegenvordering dat het niet in redelijkheid verantwoord is ze ten opzichte van een dergelijke vordering verschillend te behandelen. Het is omdat de wet aan de benadeelde persoon een eigen recht tegen de verzekeraar toekent dat de verzekerde zijn vordering instelt bij wege van een tussenkomst. Om over de twee vorderingen te oordelen zal de rechter in werkelijkheid, alsof het om een tegenvordering zou gaan, het respectieve gedrag van dezelfde partijen moeten beoordelen ter gelegenheid van eenzelfde feit dat het door elk van hen geleden nadeel heeft teweeggebracht. De inachtneming van het gelijkheidsbeginsel vereist dat de tussenkomende partij in dat geval als een aanlegger op tegenvordering wordt behandeld. Bovendien worden daardoor mogelijkerwijs onverenigbare beslissingen vermeden.

B.12. Binnen de in B.8 gestelde grenzen dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij uitsluiten dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering die een benadeeld persoon richt tegen de verzekeraar van diegene die hij voor de door hem geleden schade aansprakelijk acht, zonder de verzekerde bij de zaak te betrekken, wordt samengeteld met het bedrag van de vordering tot tussenkomst die laatstgenoemde tegen de oorspronkelijke eiser richt, terwijl die tussenvordering een gevolg is van het feit dat tot grondslag van de oorspronkelijke vordering dient.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 1997.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, L. De Grève.

^