Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 05 juni 1997

Arrest nr. 26/97 van 6 mei 1997 Rolnummer 949 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35bis van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik. samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021163
pub.
05/06/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 26/97 van 6 mei 1997 Rolnummer 949 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 35bis van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 25 maart 1996 in zake M. Arrabal Garcia tegen het Fonds voor de Beroepsziekten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 april 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35bis, derde lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelet op het tweede lid van hetzelfde artikel 35bis, door te voorzien in de afschaffing, zonder meer, van het voordeel van de schadeloosstelling ten aanzien van de sociaal-economische factoren, en dit op automatische wijze, wat het slachtoffer betreft dat na 31 december 1993 de leeftijd van 65 jaar bereikt, dit wil zeggen geboren is na 31 december 1928, terwijl de bepaling van artikel 35bis, tweede lid, aan de slachtoffers die vóór 1 januari 1929 geboren zijn de status quo garandeert door het behoud van de totale graad die hun vóór 31 december 1993 was toegekend, behalve in het geval van een verbetering van hun toestand die een vermindering van de fysieke graad verantwoordt ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Het Fonds voor de Beroepsziekten, verwerende partij, heeft ambtshalve de totale graad van arbeidsongeschiktheid van M. Arrabal Garcia herzien, een graad die bij beslissing van 2 juni 1989 op 52 pct. was vastgesteld wegens de beroepsziekte waaraan M. Arrabal Garcia leed.

Die graad van 52 pct. was verdeeld in 37 pct. fysieke graad en 15 pct. sociaal-economische factoren.

Bij beslissing van 14 november 1994, heeft het Fonds voor de Beroepsziekten de totale graad van arbeidsongeschiktheid vanaf 10 juni 1994 op 62 pct. vastgesteld, zijnde 50 pct. fysieke graad en 12 pct. sociaal-economische factoren.

Aangezien M. Arrabal Garcia op 1 juli 1995 de leeftijd van 65 jaar had bereikt, heeft het Fonds voor de Beroepsziekten toen het voordeel van de sociaal-economische factoren geschrapt, « overeenkomstig de wettelijke bepalingen », waardoor de totale graad van schadeloosstelling tot 50 pct. wordt verminderd.

M. Arrabal Garcia aanvaardt de fysieke graad die hem vanaf 10 juni 1994 wordt toegekend, maar betwist de graad van de sociaal-economische factoren, die hij vanaf dan op 35 pct. wil vastgesteld zien.

Voor de Rechtbank verklaart het Fonds voor de Beroepsziekten dat de graad van de sociaal-economische factoren op 15 pct. kan worden vastgesteld vanaf 10 juni 1994 tot 1 juli 1995, maar dat vanaf die laatste datum de sociaal-economische factoren moeten worden geschrapt met toepassing van het nieuwe artikel 35bis van de gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten.

Die bepaling, die is ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 529 van 31 maart 1987 en vervolgens is gewijzigd bij artikel 59 van de wet van 30 maart 1994 en bij artikel 39 van de wet van 21 december 1994, omvat een derde lid dat voorziet in de eenvoudige afschaffing van het voordeel van de schadeloosstelling voor de sociaal-economische factoren, en zulks automatisch, voor de getroffenen die na 31 december 1993 de leeftijd van 65 jaar bereiken, wat het geval is voor de eisende partij. Volgens de Rechtbank kan een dergelijke bepaling een discriminatie inhouden, vermits de getroffenen die geboren zijn vóór 1 januari 1929 de bepaling genieten van artikel 35bis, tweede lid, die hun de status quo garandeert, door het behoud van de totale graad die hun was toegekend vóór 31 december 1993, behoudens in geval van een verbetering van hun toestand die een vermindering van de fysieke graad verantwoordt.

De Rechtbank is van oordeel dat het mogelijk is dat een dergelijke discriminatie niet zou kunnen worden verantwoord en stelt bijgevolg de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag.

De Rechtbank zegt bovendien voor recht dat de economische en sociale factoren die de eisende partij vanaf 10 juni 1994 moet genieten 25 pct. bedragen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 2 april 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 23 april 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 april 1996.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 6 juni 1996 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 17 september 1996 en 25 maart 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 2 april 1997 en 2 oktober 1997.

Bij beschikking van 29 januari 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 februari 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 29 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 19 februari 1997 : - is verschenen : - Mr. J. Vanden Eynde, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Om het onderwerp te begrijpen van de bepaling bedoeld in de prejudiciële vraag, dient men eerst het wettelijk kader en de historische evolutie te schetsen. Daaruit blijkt dat, sinds 1986, maar meer in het bijzonder sinds 1994, de zorg van de wetgever ter zake erin bestaat de overheidsuitgaven te beperken of te verminderen en het financiële evenwicht te verzekeren van alle stelsels van sociale zekerheid van de werknemers en de zelfstandigen. Vanuit die bekommernis om een algeheel en optimaal beheer van de beschikbare middelen, heeft hij zich voor de schadeloosstelling van de beroepsziekten evenals van de arbeidsongevallen willen baseren op principes die met name door het Hof van Cassatie in diens arresten van 13 april 1959, 22 mei 1959 en 22 maart 1962 zijn verankerd.

Die principes zijn hoofdzakelijk dat de aantasting van de geschiktheid bestaat in het verlies of de vermindering van het economisch potentieel van het slachtoffer, hetwelk wordt beoordeeld op basis van de algemene arbeidsmarkt en van het concurrentievermogen, en dat er geen aanleiding is tot schadeloosstelling, in het geval van een louter fysiologische invaliditeit zonder weerslag op het concurrentievermogen van de arbeider op de arbeidsmarkt.

Om de bepaling die het voorwerp uitmaakt van de prejudicile vraag goed te begrijpen, dient men ook te weten dat op basis van alle overwegingen die naar aanleiding van de goedkeuring van de wet van 24 december 1963 werden geformuleerd, het Fonds voor de Beroepsziekten vanaf 1964 heeft geoordeeld dat de economische weerslag op de ongeschiktheid van diegenen die door een beroepsziekte zijn getroffen, niet dezelfde omvang kon hebben, terwijl zij hun beroepsactiviteiten hadden stopgezet om een rustpensioen te genieten, als tijdens de periode waarin zij zich als actieve arbeidskrachten op de arbeidsmarkt aanboden, omdat die arbeidsmarkt aan alle oudere personen slechts zeer beperkte arbeidskansen biedt. Bijgevolg verminderde het Fonds voor de Beroepsziekten de weerslag van de economische parameters aanzienlijk, telkens wanneer een beslissing moest worden genomen over de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid wegens verslechtering of verbetering van de gezondheidstoestand van de slachtoffers die de pensioenleeftijd hadden bereikt.

Dat standpunt werd aanvankelijk ruimschoots aanvaard door de rechtspraak, maar in de arresten van 29 september 1986 is door het Hof van Cassatie een tegenovergestelde rechtspraak ontwikkeld, waarin werd geoordeeld dat de blijvende arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door een beroepsziekte bestaat in het verlies of de vermindering van de economische waarde van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt; dat de omstandigheid dat de getroffene, op het ogenblik dat de arbeidsongeschiktheid blijvend wordt of, daarna, een rustpensioen geniet, wettelijk geen element is dat in aanmerking komt ter bepaling van de graad van de blijvende arbeidsongeschiktheid ».

Aan de hand van die verschillende elementen kan het door de wetgever nagestreefde doel worden geïdentificeerd en samengevat. In 1986 heeft hij de praktijk van het Fonds voor de Beroepsziekten willen legaliseren rekening houdend met de geringe invloed van de economische factoren bij de evaluatie van de graad van ongeschiktheid van slachtoffers van 65 jaar en ouder.

In maart 1994, heeft hij, in het algemene kader van de rationalisering van de sociale zekerheid, het strikt theoretische aspect van de economische factoren willen vaststellen en ze bijgevolg automatisch willen afschaffen bij de evaluatie van de ongeschiktheid van getroffenen van 65 jaar en ouder.

In december 1994 heeft hij, in eenzelfde begrotingskader, nadere regels willen stellen bij de in maart 1994 besliste afschaffing door de rechten te erkennen die vóór die wetswijziging waren verkregen; hij heeft dus een stelsel ingevoerd waarbij voor de personen die de leeftijd van 65 jaar vóór die wetswijziging hebben bereikt, de economische factoren enkel zullen kunnen worden gewijzigd indien bovendien hun fysieke invaliditeit is afgenomen.

A.2. De aan het Hof gestelde prejudiciële vraag komt neer op de vraag naar een analyse van die laatste wetswijziging van december 1994 en een toetsing aan de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ingeschreven beginselen, namelijk de gelijkheid en de niet-discriminatie tussen de personen die al dan niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt op 31 december 1993.

A.3. Om dat verschil in behandeling te beoordelen dient eerst te worden herinnerd aan de algemene definities die het Hof in zijn rechtspraak aan de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie heeft gegeven.

Het Hof beperkt zich tot de toetsing van het objectieve karakter van het onderscheid, het adequate karakter van de maatregelen ten aanzien van het nagestreefde doel en het bestaan van een redelijke verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Het komt het Hof niet toe na te gaan of dat doel ook door andere wettelijke maatregelen kon worden bereikt.

Wat betreft de objectiviteit van het aangewende criterium en het adequate karakter ervan, in een redelijke verhouding met het door de wetgever nagestreefde essentiële doel van financiële sanering en inachtneming van de verkregen rechten, dient eerst te worden herinnerd aan het arrest nr. 88/93 van 22 december 1993. In dat arrest heeft het Hof aangenomen dat de wetgever een onderscheid maakt tussen de categorieën van ambtenaren op basis van hun leeftijd, rekening houdend met de noodzaak de financiële situatie van de R.T.B.F. te saneren.

Een dergelijke rechtspraak kan worden toegepast in de zaak die thans aan het Hof is voorgelegd. Door erin te voorzien dat de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid die op 31 december 1993 aan een door een beroepsziekte getroffene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt vóór 1 januari 1994 slechts kan worden verminderd indien de fysieke invaliditeit is afgenomen, heeft de wetgever een objectief criterium aangewend in een redelijk verband van evenredigheid met het doel van begrotingssanering en het zoeken naar een financieel evenwicht van de sociale zekerheid, met inachtneming van de rechten die door de getroffenen van 65 jaar waren verkregen op het ogenblik waarop de betwiste beslissing werd genomen.

Er dient eveneens een parallel te worden gemaakt met het arrest nr. 25/90 van het Hof. Uit die parallel blijkt « dat door erover te waken dat, in tegenstelling tot de in Uw arrest nr. 25/90 onderzochte wet waarvan hiervoor sprake, het beginsel van de rechtszekerheid in acht wordt genomen, waarbij het verkregen recht van de getroffenen die op 31 december 1993 vijfenzestig jaar oud zijn behouden blijft, en waarbij het ogenblik wordt vastgesteld waarop ze effect sorteert door een verschil te maken tussen het recht van die getroffenen en dat van de getroffenen die vanaf 1 januari 1994 de leeftijd van vijfenzestig jaar bereiken, voor wie nieuwe rechtsverhoudingen worden vastgesteld, de wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet heeft geschonden, behalve indien men ervan uitgaat, wat niet kan worden aanvaard, dat de wetgever in een stelsel van maatschappelijke schadeloosstelling de voorwaarden ervan niet zou kunnen wijzigen of dat slechts zou kunnen doen voor zover hij geen enkel onderscheid van welke aard dan ook maakt, zodat de verdediging van de verkregen rechten nooit zou kunnen worden behouden ». De lering uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 november 1995, in de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan het arrest nr. 25/90 van het Arbitragehof, bevestigt dat standpunt.

Tot slot kan men ervan uitgaan dat de wetgever de theorie van de verkregen rechten heeft willen bevestigen en slechts voor de toekomst nieuwe objectieve categorieën van rechtsverhoudingen heeft willen vaststellen. Die bekommernis heeft hem ertoe gebracht in december 1994 een te algemeen stelsel dat hij bij de wet van 30 maart 1994 had ingevoerd, te wijzigen.

De betwiste bepaling, die in het tweede en derde lid ervan een objectief onderscheid invoert tussen de door een beroepsziekte getroffenen die al dan niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt op 31 december 1993, schendt bijgevolg niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - B - B.1. Artikel 35bis, eerste tot derde lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten bepaalt : « Ingeval de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld, gewijzigd of bevestigd na de leeftijd van 65 jaar, wordt bij de evaluatie van deze graad geen rekening gehouden met de vermindering van het normale vermogen tot verdienen veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt.

Nochtans kan de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid die op 31 december 1993 toegekend was aan een slachtoffer van een beroepsziekte die de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft vóór 1 januari 1994 slechts verminderd worden indien de lichamelijke arbeidsongeschiktheid verminderd is.

Indien de getroffene na 31 december 1993 de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de vermindering van het normale vermogen tot verdienen, veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt, van ambtswege niet meer vergoed vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de gerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt. » De bepalingen vervat in het eerste en het derde lid zijn ingevoerd bij artikel 59 van de wet van 30 maart 1994; de bepaling vervat in het tweede lid is ingevoerd bij artikel 39 van de wet van 21 december 1994.

B.2. Uit het vonnis waarin de prejudiciële vraag aan het Hof is gesteld, blijkt dat het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil betrekking heeft op een persoon die geboren is op 1 juli 1930 en die niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt op het ogenblik waarop de beslissing werd genomen die hij aanvecht voor de Arbeidsrechtbank te Luik en aan wie van ambtswege de schadeloosstelling betreffende de « sociaal-economische factoren » ontzegd wordt, met toepassing van het derde lid van artikel 35bis. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.

B.3. De wet van 30 maart 1994 heeft een verschil in behandeling ingesteld onder de getroffenen van beroepsziekten naargelang zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór 1 januari 1994 of na 31 december 1993. Voor de eerste categorie van betrokkenen zal de vermindering van het normale vermogen tot verdienen veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt enkel buiten beschouwing blijven voor de vaststelling van de graad van permanente arbeidsongeschiktheid, wanneer die graad is vastgesteld, gewijzigd of bekrachtigd na de leeftijd van 65 jaar. Voor de tweede categorie zal de vermindering van het normale vermogen tot verdienen veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt van ambtswege niet meer worden vergoed vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, waarvan artikel 59 dat onderscheid heeft ingevoerd, blijkt dat de wetgever, met het oog op het streven naar een financieel evenwicht in de sociale zekerheid, de schadeloosstelling voor de vermindering van het normale vermogen tot verdienen, veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt na de leeftijd van 65 jaar, heeft willen beperken om reden dat na die leeftijd « zij slechts in zeer beperkte mate beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt » (Gedr. St., Senaat, 1993-1994, nr. 980-2, p. 75).

De voor de maatregel gegeven verantwoording lijkt niet onredelijk.

Indien het verantwoord is dat in de sector van de beroepsziekten de schadeloosstelling wordt verbonden met de lichamelijke ongeschiktheid, maar ook met de economische ongeschiktheid van het slachtoffer, kan tevens worden verantwoord dat de economische ongeschiktheid niet langer in aanmerking wordt genomen na de leeftijd van 65 jaar.

B.5. Het bij de wet van 30 maart 1994 ingestelde verschil in behandeling werd nog vergroot door de wet van 21 december 1994, die het stelsel van de eerste categorie van getroffenen verzacht in zoverre de graad van permanente arbeidsongeschiktheid die hun op 31 december 1993 is toegekend, enkel kan worden verlaagd als de lichamelijke ongeschiktheid is afgenomen.

De wetgever heeft zich immers het verbod opgelegd de schadeloosstelling betreffende de « sociaal-economische factoren » te beperken voor de personen die de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt vóór de inwerkingtreding van de wet, behoudens ingeval hun lichamelijke invaliditeit verminderd is.

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 39 van de wet van 21 december 1994 blijkt dat de wetgever de binnen het oude stelsel verkregen rechten heeft willen behouden voor personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt vóór 1 januari 1994 (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218-2, p. 9).

B.6. De wetgever vermag te oordelen of een wetswijziging gepaard dient te gaan met overgangsmaatregelen. Hij kan met name rekening houden met de legitieme verwachtingen van de personen wier situatie was vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. In het bijzonder wanneer hij een leeftijdsgrens invoert in een aangelegenheid waarin er tot dusver geen bestond, vermag hij de personen die die leeftijd reeds voordien hadden bereikt, te laten ontkomen aan de nadelige gevolgen van de nieuwe bepaling. Het verschil in behandeling dat hij op grond van een dergelijk criterium invoert, is redelijk verantwoord.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 35bis, derde lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door te voorzien in de afschaffing, van ambtswege, van het voordeel van de schadeloosstelling ten aanzien van de sociaal-economische factoren wat de personen betreft die na 31 december 1993 de leeftijd van 65 jaar bereiken.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januariri 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 mei 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^