gepubliceerd op 04 juni 1997
Arrest nr. 18/97 van 25 maart 1997 Rolnummers 1037, 1038 en 1040 In zake : de vorderingen tot schorsing van artikel 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997.
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 18/97 van 25 maart 1997 Rolnummers 1037, 1038 en 1040 In zake : de vorderingen tot schorsing van artikel 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 januari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 januari 1997, heeft de n.v. Belgian Amusement Company Ltd, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Lange Leemstraat 187, een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, waarbij artikel 81, 2°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen voor het Vlaamse Gewest wordt opgeheven.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1037 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 24 en 27 januari 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 27 en 28 januari 1997, hebben, enerzijds, de n.v. ETC Europa Technics et Cie, met maatschappelijke zetel te 8500 Kortrijk, Rekolettenstraat 27 D, en, anderzijds, de v.z.w. Automatische Machines Associatie, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Lange Leemstraat 187, de n.v. GBC Association, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Oudenaardsesteenweg 35, de n.v. Belgian Amusement Cy, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Lange Leemstraat 187, L. Laget, wonende te 8300 Knokke-Heist, Zandstraat 5A1, R. De Backer, wonende te 8400 Oostende, Van Iseghemlaan 40, de n.v. Deba Square, met maatschappelijke zetel te 9300 Aalst, Geraardsbergsestraat 177, Jonckheere, wonende te 8430 Middelkerke, Leopoldlaan 75, en W. Baetens, wonende te 9160 Lokeren, Waasmunsterbaan 19, een vordering tot schorsing van dezelfde norm ingesteld.
Die zaken zijn respectievelijk ingeschreven onder de nummers 1038 en 1040 van de rol van het Hof.
De verzoekende partijen vorderen eveneens de vernietiging van dezelfde decreetsbepaling.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 23, 27 en 28 januari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel in de respectieve zaken aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 29 januari 1997 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van 13 februari 1997 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 27 februari 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan verzoekende partijen en hun raadslieden bij op 14 februari 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij op 13 februari 1997 ter post aangetekende brief die ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 februari 1997, hebben de verzoekende partijen n.v. GBC Association, L. Laget, R. De Backer, de n.v. Deba Square, Jonckheere en W. Baetens, verklaard afstand te doen van hun beroep tot vernietiging en van hun vordering tot schorsing.
Op de openbare terechtzitting van 27 februari 1997 : - zijn verschenen : . Mr. J. Speecke, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1037 en 1038; . Mr. J. Weyts, advocaat bij de balie te Brugge, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepaling Artikel 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 luidt als volgt : « Artikel 81, 2°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt, voor wat het Vlaams Gewest betreft, opgeheven. » De bij het bestreden artikel 13 van het decreet van 20 december 1996 opgeheven bepaling maakt deel uit van titel IV van voormeld Wetboek, dat een jaarlijkse forfaitaire belasting op automatische ontspanningstoestellen invoert die varieert naar gelang van de categorie waartoe het toestel behoort.
Het tarief van die belasting is, met toepassing van artikel 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, voor het Vlaamse Gewest vastgesteld bij artikel 62 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991. De volgende bedragen gelden : 144.000 frank voor een toestel van categorie A, 52.000 frank voor een toestel van categorie B, 14.000 frank voor een toestel van categorie C, 10.000 frank voor een toestel van categorie D en 6.000 frank voor een toestel van categorie E. Een vermindering van die belasting werd bij artikel 81 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen toegestaan voor de fooruitbatingen en voor de seizoenbedrijven.
Dat artikel luidt als volgt : « De belasting wordt verminderd tot : 1° 1/10 van haar bedrag voor het hele jaar, voor de toestellen toebehorende aan foorreizigers en opgesteld op de foren en de hiermede gelijkgestelde plaatsen.De aldus verminderde belasting mag niet minder dan 500 F bedragen; 2° 1/2 van haar bedrag voor het hele jaar voor de toestellen uitsluitend opgesteld in een seizoenbedrijf.Wordt als dusdanig aangezien, elk bedrijf met uitsluiting van de drankgelegenheden, dat niet meer dan zes maanden per jaar voor het publiek toegankelijk is.
Dat tijdperk kan met dertig dagen worden verlengd op voorwaarde dat er vooraf aangifte wordt gedaan bij de hoofdcontroleur van de directe belastingen in wiens gebied die toestellen staan opgesteld. » Op grond van artikel 79, § 2, van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, heeft de Koning de bevoegdheid om te bepalen in welke van de vijf categorieën, respectievelijk aangeduid met de symbolen A, B, C, D en E, een bepaald type van toestel moet worden gerangschikt.
Artikel 56, 1°, littera c, van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (Belgisch Staatsblad van 15 september 1970), gewijzigd bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 10 november 1980 (Belgisch Staatsblad van 3 december 1980), rekent tot categorie A « de automatische ontspanningstoestellen, inbegrepen deze bedoeld sub 3° tot 5° hierna, die aan de speler of gebruiker toelaten, zelfs toevallig, tenminste het bedrag van de gedane inzet in specie of in de vorm van penningen terug te winnen en/of prijzen te winnen, in natura of in de vorm van premiebons, met een handelswaarde van ten minste tweehonderdvijftig frank ».
Artikel 56, 2°, van hetzelfde koninklijk besluit rangschikt die automatische ontspanningstoestellen in categorie B « wanneer zij onderworpen zijn aan de verminderde belasting voorzien bij artikel 81 van hetzelfde Wetboek ».
IV. In rechte - A - Verzoekschriften Belang van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1037, de n.v.
Belgian Amusement Company Ltd, is seizoenuitbater van 600 automatische ontspanningstoestellen. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1038, de n.v. ETC Europa Technics et Cie, is seizoenuitbater van ongeveer 250 automatische ontspanningstoestellen. Met uitzondering van de eerste verzoekende partij, zijn ook alle andere verzoekers in de zaak met rolnummer 1040 exploitanten van automatische ontspanningstoestellen.
Die partijen worden bijgevolg rechtstreeks en ongunstig getroffen door de bestreden maatregel, die voor seizoenbedrijven de belastingvermindering afschaft.
A.1.2. De eerste verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1040 is de v.z.w. Automatische Machines Associatie, waarvan de doelstelling in artikel 3 van de statuten (bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 7 februari 1985) als volgt is omschreven : « De vereniging heeft tot doel : de vereniging ter verdediging van de belangen van uitbaters van geautomatiseerde spelen, kans- en/of behendigheidsspelen, zoals bijvoorbeeld lunaparkhouders, kermisreizigers, enz.; zij zal iedere handeling mogen stellen welke ter verdediging van deze belangen noodzakelijk of zelfs nuttig zou zijn, de verwezenlijking van het maatschappelijk doel, ze in de hand werken of vergemakkelijken, en daar rechtstreeks of onrechtstreeks zou bij aansluiten; de vereniging zal in het bijzonder, doch niet beperkend, kunnen opkomen tegen praktijken welke de eerlijke mededinging zouden in het gedrang brengen welke de goede naam of faam van hun bedrijfstak zouden kunnen schaden, welke de vestiging en de exploitatie van ondernemingen uit de desbetreffende bedrijfstak zouden kunnen bemoeilijken, enz.;
De vereniging heeft een duurzaam karakter en haar maatschappelijk doel is in het bijzonder gericht op de bescherming van de exploitanten van automatische ontspanningstoestellen. Dat belang is niet alleen onderscheiden van het algemeen belang, maar ook van het belang van de individuele leden : de bescherming van de belangen geniet immers een doeltreffendere en grotere draagwijdte door een gezamenlijk optreden.
Uit acties door de vereniging ondernomen in het verleden, blijkt dat dit maatschappelijk doel ook werkelijk wordt nagestreefd.
Als vertegenwoordiger van exploitanten van automatische ontspanningstoestellen waarvan meer dan zeven tienden van de seizoenvignetten werden aangekocht voor « pushers », getuigt de vereniging van het rechtens vereiste belang.
A.1.3. De bestreden bepaling waarvan de schorsing wordt gevorderd heeft voor de seizoenbedrijven ernstige financiële gevolgen.
Allereerst wordt de belastingvermindering afgeschaft, waardoor de belasting voor die categorie van bedrijven, in vergelijking met vroeger, wordt verdubbeld. Bovendien brengt de afschaffing van het seizoenstatuut met zich mee dat de automatische ontspanningstoestellen van die bedrijven niet langer worden aangezien als toestellen van categorie B, maar als toestellen van categorie A, die aan een hoger belastingtarief zijn onderworpen. Voor de meest gebruikte toestellen, de « pushers », die vóór de decreetswijziging in categorie B waren ondergebracht (en waarvoor de belasting 26.000 frank per jaar bedroeg ingevolge de belastingvermindering), doch thans tot categorie A worden gerekend (waarvoor de belasting 144.000 frank bedraagt), komt dat neer op een belastingverhoging van 453,85 pct. Bij die wijziging werden de seizoenbedrijven niet geraadpleegd, ofschoon artikel 79, § 2, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen erin voorziet dat de Koning de categorieën van de toestellen bepaalt « na raadpleging van de betrokken beroepsverenigingen », wat te dezen niet is gebeurd. Voor de seizoenbedrijven brengt de bestreden maatregel een onbetaalbare meeruitgave teweeg, zoals moge blijken uit de beschrijving van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
Middelen van de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1037 en 1038 A.2. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1037 en 1038 voeren twee middelen aan, afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsverdelende bepalingen respectievelijk de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
A.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gewesten, doordat de bestreden bepaling niet zozeer een budgettair oogmerk nastreeft, doch slechts beoogt de uitbreiding van de sector van de automatische ontspanningstoestellen en de daarmee gepaard gaande spelverslaving tegen te gaan door de belastingvermindering af te schaffen en aldus een belasting in te voeren die het bedrag benadert van de strafsanctie voor het opstellen van niet toegelaten kansspelen.
De decreetgever is evenwel niet bevoegd om gedragingen op het vlak van het spel te bestraffen.
A.3.2. De verzoekende partijen erkennen dat een verhoging van een gewestelijke belasting het gedragspatroon van de rechtsonderhorigen kan wijzigen. De decreetgever is, zoals te dezen, evenwel niet bevoegd om hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend dat effect van strafrechtelijke bestraffing van een bepaald gedrag na te streven, omdat hij aldus een niet toegewezen aangelegenheid regelt, veeleer dan een zuiver fiscale aangelegenheid.
A.4.1. Het eerste onderdeel van het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat ten gevolge van de afschaffing van de belastingvermindering een ongelijkheid in behandeling wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de exploitanten die automatische ontspanningstoestellen gedurende het hele jaar opstellen en, anderzijds, de seizoenbedrijven. De schending van voormelde bepalingen bestaat erin dat objectief verschillende situaties op gelijke wijze worden behandeld zonder dat hiervoor een redelijke en objectieve verantwoording voorhanden is.
A.4.2. Ofschoon de seizoenbedrijven juridisch niet langer in de wet voorkomen, blijven dergelijke bedrijven feitelijk voortbestaan, voornamelijk aan de Belgische kust, waar zij slechts gedurende enkele maanden per jaar rendabel kunnen werken. Ofschoon het doel van de bestreden maatregel, namelijk het bestrijden van de (maatschappelijke gevolgen van de) spelverslaving een wettig doel is, wordt slechts een deel van de uitbaters van dergelijke ontspanningstoestellen getroffen, namelijk de seizoenbedrijven. Voor die verschillende behandeling bestaat geen objectieve en redelijke verantwoording.
A.4.3. Dat het de seizoenbedrijven zouden zijn die de spelverslaving in de hand werken, doordat zij ten gevolge van de belastingvermindering gemakkelijker kunnen uitbreiden, kan niet als een dusdanige verantwoording gelden. Er wordt immers niet aangetoond dat dergelijke bedrijven gemakkelijker dan jaarbedrijven kunnen uitbreiden. Bovendien kan het zogenaamde belastingvoordeel geenszins worden beschouwd als een echte belastingvermindering, omdat de seizoenbedrijven slechts enkele maanden van het jaar rendabel kunnen werken en hun vaste kosten op jaarbasis niet evenredig waren met de ontvangsten van hun exploitatie op seizoendagen. Ofschoon het seizoen inmiddels over het hele jaar is gespreid, geldt de regel van de beperkte rendabiliteitsperiode nog onverminderd. De ratio van het bij de bestreden maatregel opgeheven artikel 81, 2°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen bestond in de bijzondere feitelijke toestand van die bedrijven : de in de tijd beperkte openstelling, de zware huurgelden voor de lokalen, de specifieke noden, onder meer de noodzaak om meer (eveneens belastbare) toestellen op te stellen om rendabel te zijn. De meeste van die elementen verantwoorden nog steeds de afzonderlijke fiscale behandeling van de automatische ontspanningstoestellen van die bedrijven. In geen enkel geval kan worden aangetoond dat dergelijke bedrijven meer dan de jaarbedrijven de spelverslaving zouden aanmoedigen : op geen enkele wijze kunnen zij immers een vaste cliënteel werven, zodat zij niet verantwoordelijk zijn voor de verslaving. Bovendien vertegenwoordigen de meest gebruikte en thans zwaarst belaste toestellen, de « pushers », geen sociaal gevaar en moedigen zij zeker de gokverslaving niet aan.
Dat de seizoenbedrijven de spelverslaving meer zouden aanmoedigen dan de jaarbedrijven vanwege het bestaande stelsel van belastingvermindering, is bijgevolg onjuist en kan derhalve geenszins de objectieve en redelijke verantwoording van de wetskrachtige maatregel uitmaken.
A.4.4. De gokverslaving wordt daarentegen meer in de hand gewerkt door de foorreizigers, die bovendien onverminderd een belastingvermindering genieten waardoor zij slechts één tiende van de jaarbelasting moeten betalen. De decreetgever kan bijgevolg moeilijk staande houden dat de ongelijke fiscale behandeling tussen jaar- en seizoenbedrijven niet meer verantwoord is, terwijl hij de ongelijke behandeling ten voordele van de foorreizigers laat bestaan.
A.4.5. De verzoekende partijen herinneren er ten slotte aan dat het Hof in zijn arrest nr. 31/92 van 23 april 1992 het standpunt verdedigde dat het onderscheid in fiscale behandeling van nochtans identieke toestellen, naargelang zij zijn ingedeeld in categorie A, c (in jaaruitbating) dan wel in categorie B (in seizoenuitbating), steunt op een objectief en redelijk onderscheid, doordat de decreetgever kon oordelen dat de belasting niet in dezelfde mate diende te worden verhoogd voor toestellen die niet permanent staan opgesteld als voor toestellen die gedurende het gehele jaar in gebruik zijn, daar de graad van gevaarlijkheid van eerstgenoemde hem minder groot kon lijken (overweging 6.B.7). Het zou met die rechtspraak derhalve strijdig zijn thans te beslissen dat de verschillende fiscale behandeling van seizoenbedrijven ten aanzien van jaarbedrijven, niet op een objectief en redelijk onderscheid steunt.
A.4.6. Ook de gevolgen van de maatregel zijn niet evenredig met het nagestreefde doel in zoverre wellicht geen enkele bank of andere financiële instelling door middel van een kaskrediet of bankfinanciering de « waanzinnige » lastenverhoging zal willen voorfinancieren. De noodzakelijke sluiting van de seizoenbedrijven zal ook belangrijke sociale en economische gevolgen teweegbrengen, onder meer op het vlak van de werkgelegenheid (van voornamelijk laaggeschoolden en jobstudenten).
A.5.1. Het tweede onderdeel van het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat ten gevolge van de afschaffing van de belastingvermindering voor seizoenbedrijven, een ongelijkheid in behandeling wordt ingevoerd tussen de exploitanten die automatische ontspanningstoestellen gedurende het hele jaar of slechts een beperkte seizoenperiode opstellen en hetzelfde belastingtarief betalen, enerzijds, en de foorreizigers, die onveranderd een belastingvermindering blijven genieten, anderzijds.
A.5.2. De verzoekende partijen zien niet in waarom voor de foorreizigers het fiscaal aantrekkelijker statuut wordt gehandhaafd, aangezien zij voor identieke toestellen een belastingvermindering van 9/10 verkrijgen, terwijl seizoenbedrijven die vroeger een belastingvermindering van 50 pct. genoten, thans het volle tarief dienen te betalen. Een en ander wordt gellustreerd aan de hand van de « pushers », die zowel op foren als in seizoenbedrijven veelvuldig voorkomen, waaruit moet blijken dat die toestellen tegen het nieuwe belastingtarief voor de seizoenbedrijven niet langer rendabel zijn.
Ofwel is de ongelijke behandeling niet meer verantwoord en dan is zij discriminerend, aangezien zij blijft bestaan in het voordeel van de foorreizigers; ofwel is de decreetgever van oordeel dat de ongelijke behandeling ten voordele van de foorreizigers dient te blijven bestaan, maar dan ontbreekt daarvoor een redelijke en objectieve verantwoording ten aanzien van het doel en de gevolgen van de bestreden maatregel, namelijk het bestrijden van de gokverslaving.
Middelen van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040 A.6.1. Het middel van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.6.2. In het eerste onderdeel van het middel wordt de schending van die grondwetsbepalingen aangevoerd op grond van de vaststelling dat de bestreden bepaling een ongrondwettige ongelijke behandeling in het leven roept tussen foorkramers, die wel nog de belastingvermindering genieten, en de seizoenbedrijven, waarvoor de belastingvermindering werd afgeschaft. Beide categorieën worden geconfronteerd met dezelfde problemen (o.m. hoge standgelden respectievelijk zwaardere huurgelden in toeristische centra; identiek aanbod, voornamelijk « pushers »).
De maatregel, die in de eerste plaats werd genomen om een uitbreiding van de sector van de automatische ontspanningstoestellen tegen te gaan, is niet adequaat, vermits in die sector tijdens de laatste jaren het aantal seizoenbedrijven nauwelijks toenam, terwijl er daarentegen wel in het binnenland jaarbedrijven werden opgericht, die evenwel niet onderworpen zijn aan een belastingverhoging. In geen geval kunnen de seizoenbedrijven worden beschouwd als een middel tot belastingontwijking, vermits hun bijzonder statuut beantwoordde aan een economische realiteit.
Voor het bereiken van het tweede doel dat ermee wordt nagestreefd, het tegengaan van de spelverslaving, is de maatregel evenmin adequaat, omdat de in hoofdzaak beoogde toestellen, de « pushers », geen sociaal gevaar inhouden. Het gaat immers om een familiespel, dat niet aanzet tot overschakeling op andere kansspelen. Wellicht zullen die toestellen enkel rendabel kunnen worden geëxploiteerd door foorlunaparken die ter zake een monopolie verwerven en wellicht zullen trachten het aantal toestellen van dat soort op te voeren. Indien het de bedoeling was die toestellen uit de lunaparken te bannen, dan mist de maatregel ook hier volledig zijn doel.
De maatregel is ook onevenredig, omdat de uitbreiding van de openingsperiode tot het hele jaar, voor de seizoenlunaparken niet van die aard is dat de meerkosten aan belastingen worden gecompenseerd door de geringe extra inkomsten. Dit blijkt des te meer in zoverre voor de seizoenbedrijven de belastingvermindering van 50 pct. wordt afgeschaft en de belastingvermindering van 90 pct. voor de fooruitbatingen behouden blijft. Berekend per « pusher » komt dat verschil neer op 2.769,23 pct., daar voor een dergelijk toestel een foorkramer 31.200 frank aan taksen betaalt en een seizoenlunapark 864.000 frank.
A.6.3. In het tweede onderdeel wordt de schending van de in het middel vermelde bepalingen aangevoerd op grond van de vaststelling dat de bestreden bepaling een ongrondwettige ongelijkheid in behandeling in het leven roept tussen jaarbedrijven en seizoenbedrijven. De argumenten die hiervoor worden aangehaald stemmen in ruime mate overeen met de argumenten die door de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1037 en 1038 naar voren zijn gebracht. Op grond van de vaststelling dat beide soorten van bedrijven noch qua spelaanbod, noch qua cliënteel met elkaar kunnen worden vergeleken, verdienen zij een verschillende behandeling.
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.7.1. De bestreden maatregel, waarvan de schorsing wordt gevorderd, brengt voor de seizoenbedrijven een onbetaalbare meeruitgave teweeg.
Voor de exploitatie van haar automatische ontspanningstoestellen dient de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1037, die ook een aantal toestellen in jaaruitbating heeft, ingevolge de maatregel waarvan de schorsing wordt gevorderd, in vergelijking met 1996, 26.213.000 frank meer te betalen aan taksen voor de toestellen in de vroegere seizoenuitbatingen alleen, wat neerkomt op een belastingverhoging van 365 pct. voor de seizoenuitbatingen en een verhoging van 303 pct., wanneer rekening wordt gehouden met het geheel van haar uitbatingen. Rekening houdend met de bedrijfsresultaten die onder het stelsel van de belastingvermindering werden gerealiseerd (162.681 frank in 1990, 763.961 frank in 1991, - 1.840.538 frank in 1992, 1.180.586 frank in 1993, 137.157 frank in 1994 en 754.325 frank in 1995), brengt de bestreden maatregel de rendabiliteit van de verzoekende partij ernstig in het gedrang.
Voor de exploitatie van haar automatische ontspanningstoestellen dient de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1038, ingevolge de maatregel waarvan de schorsing wordt gevorderd, in vergelijking met 1996, 15.459.000 frank meer te betalen aan taksen, wat neerkomt op een belastingverhoging van 400 pct. Rekening houdend met de bedrijfsresultaten die onder het stelsel van de belastingvermindering werden gerealiseerd (95.353 frank in 1992, 37.642 frank in 1993, - 6.199.035 frank in 1994 en 5.771.146 frank in 1995), brengt de bestreden maatregel de rendabiliteit van de tweede verzoekende partij eveneens ernstig in het gedrang.
De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040 wijzen daarenboven in het bijzonder op de zware belasting voor de « pushers », waarvan de kostprijs 600.000 frank bedraagt, te vermeerderen met de niet-aftrekbare B.T.W. (21 pct.). Aangezien die toestellen niet langer rendabel kunnen worden ingezet en niettemin een zeer belangrijke investering vertegenwoordigen, komt het voortbestaan van de ondernemingen in het gedrang. De onzekerheid nopens de toestand zal leiden tot opzegging van een groot aantal arbeids- en andere overeenkomsten.
A.7.2. Aangezien krachtens artikel 83 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen de belasting moet worden betaald vóór 1 januari van het aanslagjaar, dit was vóór 1 januari 1997 voor elk toestel dat in 1997 wordt opgesteld, vloeit dat moeilijk te herstellen ernstig nadeel voort uit de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepaling : indien de jaartaksen niet (kunnen) worden betaald - en seizoentaksen werden in het licht van de voorgenomen wetswijziging nauwelijks afgegeven - zijn de bedrijven verplicht hun exploitatie vanaf 1 januari 1997 te beëindigen. In zoverre op bepaalde plaatsen nog seizoentaksen werden geïnd, zullen de bedrijven die deze taksen reeds betaalden, zoals de tweede verzoekende partij, eveneens hun deuren moeten sluiten, vermits ook zij niet langer over een regelmatig fiscaal kenteken voor hun toestellen beschikken. De rendabiliteit van de onderneming met een afgeslankt toestellenpark wordt in twijfel getrokken en de sluiting van de ondernemingen als onvermijdelijk beschouwd.
Standpunt van de Vlaamse Regering Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.8. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing en van het beroep tot vernietiging van de v.z.w.
Automatische Machines Associatie. Uit geen van de voorgelegde gegevens omtrent die vereniging blijkt immers het volgens de rechtspraak van het Hof vereiste duurzame karakter van haar activiteiten. Het feit dat de organen van de vereniging zonder winstoogmerk een maal per jaar vergaderen, toont het duurzaam karakter van haar activiteiten niet aan. De vereniging beroept zich bij de omschrijving van haar belang tevens op het nadeel dat door haar leden wordt ondergaan. Aangezien het aldus gedefinieerde belang niet verschilt van het belang van de individuele leden, is het beroep van de vereniging zonder winstoogmerk, en bijgevolg ook haar vordering tot schorsing, onontvankelijk.
Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.9.1. Het enige nadeel dat de Vlaamse Regering ten aanzien van de verzoekende partijen erkent is het nadeel van een louter financiële druk en de noodzaak van een gedragswijziging in de exploitatie, doch dat kan niet worden beschouwd als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
A.9.2. Dat de seizoenbedrijven hun deuren niet kunnen openen indien zij vooraf de seizoentaksen voor de « pushers » niet hebben betaald, wordt betwist. De exploitanten kunnen immers hun bedrijven openstellen met de nog aanwezig andere automatische ontspanningstoestellen die niet zoals de « pushers » door de maatregel worden getroffen. De belastingvermeerdering kan bovendien worden afgewenteld op de gebruiker, hetzij door hogere speelgelden, hetzij door de aankoop van goedkopere artikelen die als prijs worden toegekend. Het aangevoerde financiële nadeel is bijgevolg onvoldoende ernstig.
A.9.3. De bewering dat de betwiste maatregel zal leiden tot een faillissement is volgens de Vlaamse Regering zuiver speculatief.
Uiteraard zullen andere toestellen moeten worden opgesteld en zal het exploitatiepatroon veranderen, doch daarom hoeft dat nog niet te leiden tot het faillissement van de bedrijven.
A.9.4. De Vlaamse Regering wijst er ten slotte op dat de verzoekende partijen die in 1991 de forse belastingverhoging voor de « bingo's » met een vordering tot schorsing betwistten, dezelfde argumentatie omtrent het moeilijk te herstellen ernstig nadeel hebben gevoerd en door het Hof niet werden gevolgd.
Ten aanzien van het ernstig karakter van de middelen A.10.1. Geen van de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen kan worden beschouwd als « op het eerste gezicht gegrond ».
A.10.2. Het middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsverdelende bepalingen werpt de onbevoegdheid van de decreetgever op. Aangezien het een fiscale maatregel betreft waartoe de decreetgever op grond van de bijzondere financieringswet gemachtigd is, mist het middel feitelijke grondslag. De hoofddoelstelling van de maatregel is immers de afschaffing van de vrijstelling die niet evenredig is met de door de exploitanten gederfde winsten : hun bedrijven zijn namelijk gedurende zeven maanden van een jaar open en genieten een belastingvermindering van 82 pct. Die vaststelling is des te opmerkelijker, omdat de gevallen van vrijstelling zich voornamelijk voordeden na de verviervoudiging van het belastingtarief voor de automatische ontspanningstoestellen van categorie A, c, die opgesteld stonden in jaarbedrijven. De betrokken bedrijven deden immers aan belastingvermijding door dergelijke toestellen in groten getale op te stellen in de seizoenbedrijven waar zij het fiscaal gunstiger stelsel van artikel 81 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen genoten.
De sociale doelstelling - het tegengaan van de verslaving - is slechts een ondergeschikte doelstelling van de maatregel, waarvoor trouwens een materiële bevoegdheidsrechtelijke grondslag kan worden gevonden in de bevoegdheid op het vlak van de jeugdbescherming.
De Vlaamse Regering verwijst in dat verband naar de rechtspraak van het Hof omtrent de tariefverhoging (verviervoudiging) voor de « bingo's ». De wijziging van een dergelijke belasting of de afschaffing van de vrijstelling, behoort tot de gewestelijke bevoegdheid. Daarbij wordt geen federale bevoegdheid tot het regelen van de « spelen en weddenschappen » uitgeoefend. Voor de verwezenlijking van de niet-fiscale doelstelling werd de grondslag gevonden in de niet-fiscale bevoegdheid inzake jeugdbescherming.
Noch uit de (feitelijke) verhoging van de betrokken belasting, noch uit de parlementaire voorbereiding van het decreet kan worden afgeleid dat de decreetgever onbevoegd was om de bestreden maatregel te nemen.
A.10.3. Ook van een schending van het gelijkheidsbeginsel is er geen sprake.
Allereerst kan het onderscheid tussen de seizoenbedrijven en de foorreizigers niet als discriminerend worden beschouwd. Zoals reeds eerder gesteld, werden, met het oog op een belastingvermijding, de automatische ontspanningstoestellen van categorie A, c, niet langer in jaarbedrijven geëxploiteerd (waardoor zij niet langer onder het zware tarief van categorie A vielen), maar ondergebracht in seizoenbedrijven, zodat zij vielen onder het stelsel van de belastingvrijstelling. Het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet geschonden, omdat een dergelijke tendens zich niet heeft voorgedaan bij de foorreizigers, die hun park - door de beperktere mogelijkheden - niet op dezelfde wijze konden uitbreiden. Zowel de aard van de exploitatie - ambulant - als de verschillende sociale sfeer waarin beide soorten van bedrijven hun activiteiten uitoefenen, verantwoorden de verschillende behandeling. De door de decreetgever in 1991 met het zwaardere tarief nagestreefde doelstellingen - de zuiver fiscale hoofddoelstelling en de bijkomende sociale doelstelling - werden bijgevolg in belangrijke mate tenietgedaan door de belastingvermijding ten gevolge van de verplaatsing van die toestellen naar de seizoenbedrijven, zodat de seizoenexploitatie meer lijkt op een jaarexploitatie dan op een foorexploitatie.
Bovendien is de ongelijke behandeling tussen de jaarbedrijven en de seizoenbedrijven, die in het arrest nr. 31/92 - en vóór de praktijk van belastingvermijding - nog verantwoord kon worden, thans achterhaald. Tegen een exploitatiebeperking gedurende vijf twaalfden van het jaar staat een fiscale vermindering ingevolge de vrijstelling van 82 pct., die door de toenemende omzet van de seizoenbedrijven niet langer kan worden verantwoord. De door de bestreden bepaling ingevoerde gelijke behandeling is door de verregaande vergelijkbaarheid van de nieuwe situaties ten gevolge van de belastingvermijding volkomen verantwoord, zodat het middel in dat onderdeel evenmin als ernstig kan worden beschouwd. - B - De in het geding zijnde bepaling B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de schorsing van artikel 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997.
De bestreden bepaling luidt : « Artikel 81, 2°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt, voor wat het Vlaams Gewest betreft, opgeheven. » B.1.2. Bij decreet van de Vlaamse Raad van 21 december 1990 « houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 » werd de belasting op de automatische ontspanningstoestellen die behoren tot categorie A verhoogd van 36.000 frank tot 144.000 frank. In zoverre die automatische ontspanningstoestellen waren opgesteld in een seizoenbedrijf, werden zij beschouwd als automatische ontspanningstoestellen behorend tot categorie B, waarvoor het bedrag van de verschuldigde belasting bij voormeld decreet was verhoogd van 26.000 frank tot 52.000 frank, doch waarvoor de exploitanten een belastingvermindering van 50 pct. genoten.
Bij de parlementaire voorbereiding van de bepaling waarvan de schorsing wordt gevorderd, werd erop gewezen dat sedert de inwerkingtreding van voormeld decreet het overgrote deel van de automatische ontspanningstoestellen die behoren tot categorie A werden uitgebaat in een seizoenbedrijf, waardoor op dergelijke toestellen niet langer de basisbelasting van 144.000 frank toepasselijk was, doch de verminderde belasting van 26.000 frank, « hetgeen een verlaging inhoudt van 118.000 frank of 81,9 pct. Deze vermindering wordt dus toegestaan aan uitbatingen die zich beperken tot 8/12 (14 d. verlof inbegrepen) van de maximale normale openingstijd. Bovendien moet erop gewezen worden dat elke bedrijvigheid een hoog- en een laagseizoen kent. Het proportioneel herleiden van deze forfaitaire heffing wordt ten onrechte in verband gebracht met openingsduur en niet met inkomsten. Toeristisch gevoelige sectoren hebben per definitie hun hoogtepunt in verlofperiodes. [...] Periodes die hen in staat moeten stellen een normaal jaarinkomen te realiseren. Vanuit economisch standpunt is dit overigens de logica zelf. De vaste kosten zijn immers gelijk voor elke maand van het jaar. Het is trouwens deze onlogische regeling die aan de basis ligt van menig misbruik en discussie » (Gedr. St., Vl. Parl., 1996-1997, nr. 428/1, pp. 4-5). Bij de bespreking in de commissie werd beklemtoond dat de bestreden bepaling bedoeld was « om belastingvermijding in de sector van de automatische ontspanningstoestellen tegen te gaan en aldus te vermijden dat deze sector zich op een fiscaal goedkope manier verder kan uitbreiden - zich inmiddels weinig gelegen latend aan de spelverslaving die deze toestellen met zich meebrengen », reden waarom de minister voorstelde de belastingvermijding via de seizoenbedrijven onmogelijk te maken, wat tevens zou leiden tot een kleine meeropbrengst (Gedr. St., Vl.
Parl., 1996-1997, nr. 428/17, p. 7).
Ten aanzien van het verzoek tot afstand B.2.1. Bij brief van 13 februari 1997 hebben de n.v. GBC Association, L. Laget, R. De Backer, de n.v. Deba Square, Jonckheere en W. Baetens, zes van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040, het Hof meegedeeld dat zij afstand doen van het beroep tot vernietiging en van de vordering tot schorsing, die zij op 27 januari 1997 hebben ingediend.
B.2.2. Niets belet te dezen dat het Hof de afstand van het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing toewijst wat betreft de in B.2.1 vermelde verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, en bijgevolg van de vordering tot schorsing, ingediend door de v.z.w. Automatische Machines Associatie doordat die vereniging niet het bewijs voorlegt van een concrete en duurzame werking en doordat het door haar nagestreefde belang niet wezenlijk verschilt van het door haar leden nagestreefde individuele belang.
B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden.
B.3.3. De v.z.w. Automatische Machines Associatie heeft onder meer tot doel : « in het bijzonder, doch niet beperkend, [...] opkomen tegen praktijken welke de eerlijke mededinging zouden in het gedrang brengen welke de goede naam of faam van hun bedrijfstak zouden kunnen schaden, welke de vestiging en de exploitatie van ondernemingen uit de desbetreffende bedrijfstak zouden kunnen bemoeilijken, enz. ». Aldus omschreven, is het door de vereniging nagestreefde bijzondere doel niet alleen onderscheiden van het algemeen belang, maar tevens niet beperkt tot de individuele belangen van de leden.
De documenten die bij het verzoekschrift zijn gevoegd lijken een concrete en duurzame werking aan te tonen.
De door de Vlaamse Regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing wordt verworpen.
Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.4. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van de ernst van de aangevoerde middelen B.5. De door de bijzondere wet gebruikte terminologie leidt ertoe aan te nemen dat, wil een middel als ernstig worden beschouwd in de zin van de bijzondere wet, het niet volstaat dat het niet kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 72, van de voornoemde bijzondere wet, maar dat het ook gegrond moet lijken na een eerste onderzoek van de gegevens waarover het Hof beschikt in dit stadium van de procedure.
B.6.1. Volgens de verzoekende partijen worden de bevoegdheidsverdelende regels geschonden doordat de bestreden bepaling niet zozeer een fiscaal of budgettair oogmerk nastreeft, doch slechts beoogt de sector van de automatische ontspanningstoestellen aan banden te leggen en de groeiende spelverslaving tegen te gaan door een bestaande belastingvermindering af te schaffen. Door middel van een fiscale maatregel die overkomt als een strafsanctie voor het opstellen van niet toegelaten kansspelen, zou de decreetgever in wezen de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid van strafrechtelijke bestraffing van gedragingen op het vlak van het spel uitoefenen.
B.6.2. Luidens artikel 3, eerste lid, 2°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten is de belasting op de automatische ontspanningstoestellen een gewestelijke belasting.
Artikel 4, § 1, van voormelde bijzondere wet bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn « om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 1° tot 3°, bedoelde belastingen te wijzigen ».
De decreetgever oefent de hem bij voormelde bepalingen toegewezen fiscale bevoegdheid uit wanneer hij een maatregel neemt die ertoe strekt een vorm van belastingvermijding tegen te gaan die in de sector van de automatische ontspanningstoestellen is opgetreden na de inwerkingtreding van een vroegere - en door het Hof niet met de bevoegdheidsverdelende bepalingen strijdig geachte - decretale maatregel van belastingverhoging voor een categorie van automatische ontspanningstoestellen die in wezen identiek is aan die categorie van toestellen waarvoor de bestaande belastingvermindering thans door de bestreden maatregel wordt afgeschaft.
B.6.3. Toch dient te worden onderzocht of de decreetgever bij het uitoefenen van zijn fiscale bevoegdheid, geen inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheid van de federale overheid.
Dat de afschaffing van de vermindering van de gewestelijke belastingen tot gevolg kan hebben dat er zich een wijziging zal voordoen in het gedragspatroon van een belastingplichtige, is een mogelijk neveneffect van elke belasting, belastingverhoging of afschaffing van belastingvermindering.
Ter zake en in de huidige stand van de procedure, kan noch op grond van de bekritiseerde afschaffing van de belastingvermindering noch op grond van de parlementaire voorbereiding worden gesteld dat de decreetgever, door het aannemen van de bestreden bepaling, hoofdzakelijk een niet-fiscaal effect zou hebben beoogd, dat hij binnen de perken van de hem toegewezen bevoegdheden niet vermag na te streven.
B.7.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet.
In het eerste onderdeel wordt de schending van die bepalingen aangevoerd doordat, ten gevolge van de afschaffing, door de bestreden decreetsbepaling, van de ten voordele van seizoenbedrijven bestaande belastingvermindering, tussen de exploitanten die automatische ontspanningstoestellen gedurende het hele jaar opstellen en de seizoenbedrijven die slechts gedurende een beperkte periode van het jaar dezelfde toestellen uitbaten, een ongelijkheid in behandeling wordt ingevoerd die erin bestaat dat objectief verschillende situaties op fiscaal gelijke wijze worden behandeld zonder dat hiervoor een redelijke en objectieve en redelijke verantwoording bestaat.
In het tweede onderdeel wordt de schending van die bepalingen aangevoerd doordat, ten gevolge van de afschaffing, door de bestreden decreetsbepaling, van de ten voordele van de seizoenbedrijven bestaande belastingvermindering, tussen uitbaters van seizoenbedrijven en foorreizigers een ongelijkheid in behandeling wordt ingevoerd, die erin bestaat dat enkel deze laatste categorie van personen onverminderd de voorheen bestaande belastingvermindering blijft genieten, zonder dat hiervoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.
B.7.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.7.3. In zijn arrest nr. 31/92 heeft het Hof geoordeeld dat de onderscheiden fiscale behandeling van bestendige bedrijven en seizoenbedrijven grondwettelijk verantwoord was doordat de decreetgever « kon oordelen dat de belasting niet in dezelfde mate diende te worden verhoogd voor toestellen die niet permanent staan opgesteld - dat is het geval op foren en in seizoenbedrijven - als voor toestellen die gedurende het hele jaar in gebruik zijn ». Evenwel blijkt uit de in B.1.2 vermelde parlementaire voorbereiding en uit de toelichting van de Vlaamse Regering ter terechtzitting - die door geen van de partijen uitdrukkelijk werd tegengesproken - dat automatische ontspanningstoestellen die vóór de decreetswijziging van 1990 het jaar door werden uitgebaat, nu voornamelijk in seizoenbedrijven worden opgesteld.
Uit het onderzoek waartoe het Hof in deze stand van de rechtspleging kan overgaan, blijkt dat de decreetgever een onderscheiden fiscale behandeling van verschillende categorieën van personen ongedaan heeft gemaakt door de afschaffing van een bestaande belastingvermindering, omdat hij van oordeel was dat de belastingvermijding die uit die ongelijke behandeling voortvloeit, afbreuk doet aan de doelstelling van de aanvankelijke fiscale maatregel. De doelstelling van de thans bestreden maatregel en de fiscale en economische overwegingen die eraan ten grondslag liggen, lijken te kunnen leiden tot het besluit dat het niet kennelijk onverantwoord is de seizoenbedrijven en de permanente bedrijven aan een gelijke fiscale behandeling te onderwerpen.
Het middel, in zijn eerste onderdeel, zou niet kunnen worden beschouwd als zijnde ernstig in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.7.4. Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt dat de ongelijke behandeling van de permanente bedrijven en de fooruitbatingen geen aanleiding gaf tot belastingvermijding en er dus geen aanleiding was om het decreet te wijzigen. Aangezien ingevolge de verschillende materiële omstandigheden van exploitatie, in de sector van uitbating van automatische ontspanningstoestellen, door foorreizigers geen identieke belastingvermijding kon worden verwezenlijkt, kan in deze stand van het onderzoek worden aangenomen dat de decreetgever vermocht te oordelen het stelsel van belastingvermindering voor foorreizigers te kunnen handhaven.
Het tweede middel kan niet als ernstig worden beschouwd in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.8. De verzoekende partijen voldoen niet aan de eerste voorwaarde bedoeld in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Bijgevolg dient niet te worden onderzocht of de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Om die redenen, het Hof - wijst de afstand van het beroep tot vernietiging en van de vordering tot schorsing van de in B.2.1 vermelde verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1040 toe; - verwerpt de vorderingen tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 maart 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.