gepubliceerd op 21 april 2022
Wet houdende instemming met het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, gedaan te Warschau op 16 mei 2005 (2)
11 AUGUSTUS 2017. - Wet houdende instemming met het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, gedaan te Warschau op 16 mei 2005 (1)(2)
FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
Art. 2.Het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, gedaan te Warschau op 16 mei 2005, zal volkomen gevolg hebben.
Art. 3.De wijzigingen van de bijlage bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme die met toepassing van artikel 28 van het Verdrag aangenomen worden, zullen volkomen gevolg hebben.
Art. 4.Elke wijziging van de bijlage aangenomen in het kader van artikel 28 van het Verdrag, moet meegedeeld worden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers binnen de drie maanden volgend op de aanneming.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 11 augustus 2017.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken en Europese Zaken, D. REYNDERS De Minister van Justitie, K. GEENS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, K. GEENS _______ Nota's (1) Kamer van Volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be): Stukken: 54-2435.
Integraal verslag: 30/06/2017. (2) Zie Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15/03/2019 (Belgisch Staatsblad van 03/04/2019), Decreet van de Franse Gemeenschap van 25/04/2019 (Belgisch Staatsblad van 17/06/2019), Decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 20/09/2021 (Belgisch Staatsblad van 12/10/2021), Ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 02/07/2020 (Belgisch Staatsblad van 09/07/2020). (abra) Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme De lidstaten van de Raad van Europa en de andere ondertekenaars, Overwegende dat het doel van de Raad van Europa erin bestaat een hechtere eenheid tussen zijn leden tot stand te brengen;
Het belang erkennend de samenwerking met de andere partijen bij dit verdrag te versterken;
Verlangende dat doeltreffende maatregelen worden genomen om terrorisme te voorkomen en om in het bijzonder de openbare aanzetting tot het plegen van strafbare feiten van terroristische aard, de rekrutering van terroristen en de opleiding tot terrorist te verhinderen;
Zich bewust van de ernstige ongerustheid teweeggebracht door de vermeerdering van strafbare feiten van terroristische aard en door de toename van de terroristische dreiging;
Zich bewust van de precaire situatie van personen die met terrorisme worden geconfronteerd en, in deze context, hun diepgevoelde solidariteit met de slachtoffers van terrorisme en hun families opnieuw bevestigend;
Erkennend dat strafbare feiten van terroristische aard en de strafbare feiten bedoeld in dit Verdrag, ongeacht de daders ervan, geenszins kunnen worden verantwoord door politieke, filosofische, ideologische, raciale, etnische, religieuze of enige andere soortgelijke overwegingen en wijzend op de verplichting van de partijen dergelijke handelingen te voorkomen en, indien zij niet konden worden voorkomen, deze te vervolgen en ervoor te zorgen dat zij worden bestraft met straffen die rekening houden met de ernst ervan;
Herinnerend aan de noodzaak de strijd tegen terrorisme te versterken en opnieuw bevestigend dat alle genomen maatregelen om strafbare feiten van terroristische aard te voorkomen of te beteugelen de rechtsstaat en de democratische waarden, de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede de andere bepalingen van het internationaal recht moeten in acht nemen, daaronder begrepen het internationaal humanitair recht wanneer het van toepassing is;
Erkennend dat dit verdrag geen afbreuk doet aan de gevestigde beginselen inzake de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging;
Erop wijzend dat terroristische daden door de aard of context ervan erop zijn gericht een bevolking in ernstige mate te intimideren of een regering of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen enigerlei handeling al dan niet te verrichten, dan wel fundamentele politieke, grondwettelijke, economische of sociale structuren van een land of van een internationale organisatie in ernstige mate te destabiliseren of te vernietigen;
Zijn overeengekomen als volgt : Artikel 1 - Begrippenomschrijving 1 Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder « strafbaar feit van terroristische aard » verstaan enig strafbaar feit binnen het toepassingsgebied van en zoals omschreven in een van de in de bijlage genoemde verdragen. 2 Een staat of de Europese Gemeenschap die geen partij is bij een in de bijlage genoemd verdrag kan bij de nederlegging van zijn of haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat, bij toepassing van dit verdrag op de betrokken Partij, voornoemd verdrag wordt geacht niet in deze bijlage te zijn opgenomen.
Deze verklaring is niet langer van kracht zodra het verdrag in werking treedt voor de partij die een dergelijke verklaring heeft afgelegd. De partij stelt de secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis van deze inwerkingtreding.
Artikel 2 - Doelstelling De doelstelling van dit verdrag is de inspanningen van de partijen ter voorkoming van terrorisme en de negatieve gevolgen ervan voor het volle genot van de rechten van de mens en inzonderheid van het recht op leven te verbeteren door middel van maatregelen die moeten worden genomen op nationaal niveau en in het kader van de internationale samenwerking, zulks met inachtneming van de bestaande bilaterale en multilaterale verdragen en overeenkomsten die tussen de partijen van toepassing zijn.
Artikel 3 - Nationaal beleid ter voorkoming van terrorisme 1 Iedere partij neemt passende maatregelen, in het bijzonder op het vlak van opleiding van wetshandhavingsautoriteiten en andere organen, alsmede op het vlak van onderwijs, cultuur, informatie, media en bewustmaking van het publiek teneinde strafbare feiten van terroristische aard en de negatieve gevolgen ervan te voorkomen, zulks met inachtneming van de op haar rustende verplichtingen inzake de rechten van de mens, zoals bepaald in het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en van andere internationaalrechtelijke verplichtingen wanneer deze op haar van toepassing zijn. 2 Iedere partij neemt de maatregelen die nodig zijn voor de verbetering en ontwikkeling van de samenwerking tussen nationale autoriteiten met het oog op het voorkomen van strafbare feiten van terroristische aard en de negatieve gevolgen ervan, inzonderheid door : a. uitwisseling van informatie;b. versterking van de fysieke bescherming van personen en infrastructuur;c. verbetering van opleidings- en coördinatieplannen voor crisissituaties. 3 Iedere partij bevordert de tolerantie door interreligieuze en transculturele dialoog aan te moedigen door, in voorkomend geval, niet-gouvernementele organisaties en andere actoren uit het maatschappelijk middenveld erbij te betrekken met het oog op het voorkomen van spanningen die zouden kunnen bijdragen tot het plegen van strafbare feiten van terroristische aard. 4 Iedere partij stelt alles in het werk om het publiek beter bewust te maken van het bestaan, de oorzaken, de ernst en de dreiging van strafbare feiten van terroristische aard en van strafbare feiten omschreven in dit verdrag, en overweegt het publiek aan te moedigen de bevoegde autoriteiten feitelijke, specifieke hulp te bieden die zou kunnen bijdragen tot het voorkomen van strafbare feiten van terroristische aard en van strafbare feiten omschreven in dit verdrag.
Artikel 4 - Internationale samenwerking ter voorkoming van terrorisme De partijen verlenen elkaar, in voorkomend geval en met de nodige inachtneming van hun mogelijkheden, bijstand en ondersteuning teneinde hun capaciteit ter voorkoming van het plegen van strafbare feiten van terroristische aard te verhogen, daaronder begrepen door uitwisseling van informatie en goede praktijken, alsmede door opleiding en andere gemeenschappelijke, op voorkoming gerichte inspanningen.
Artikel 5 - Openbare aanzetting tot het plegen van een strafbaar feit van terroristische aard 1 Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder « openbare aanzetting tot het plegen van een strafbaar feit van terroristische aard » verstaan de verspreiding of het anderszins publiekelijk ter beschikking stellen van een boodschap, met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een strafbaar feit van terroristische aard, wanneer dergelijk gedrag, ongeacht of het al dan niet rechtstreeks aanstuurt op het plegen van strafbare feiten van terroristische aard, het gevaar oplevert dat een of meer van deze strafbare feiten mogelijk worden gepleegd. 2 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om openbare aanzetting tot het plegen van een strafbaar feit van terroristische aard, zoals omschreven in het eerste lid, overeenkomstig haar nationale recht strafbaar te stellen, wanneer sprake is van wederrechtelijkheid en opzet.
Artikel 6 - Rekrutering voor terrorisme 1 Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder « rekrutering voor terrorisme » verstaan het beroep doen op een andere persoon om een strafbaar feit van terroristische aard te plegen of eraan deel te nemen, dan wel om toe te treden tot een vereniging of een groep teneinde bij te dragen tot het plegen van een of meer strafbare feiten van terroristische aard door de vereniging of de groep. 2 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om de rekrutering voor terrorisme, zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel, overeenkomstig haar nationale recht strafbaar te stellen, wanneer sprake is van wederrechtelijkheid en opzet.
Artikel 7 - Terrorisme-opleiding 1 Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder « terrorisme-opleiding » verstaan het geven van instructies voor de vervaardiging of het gebruik van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, dan wel voor andere specifieke methoden en technieken met het oog op het plegen van een strafbaar feit van terroristische aard of het bijdragen tot het plegen ervan, in de wetenschap dat de gegeven opleiding strekt tot de verwezenlijking van een dergelijke doelstelling. 2 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om de terrorisme-opleiding, zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel, overeenkomstig haar nationale recht strafbaar te stellen, wanneer sprake is van wederrechtelijkheid en opzet.
Artikel 8 - Irelevantie van het resultaat Het is niet vereist dat het strafbaar feit van terroristische aard daadwerkelijk wordt gepleegd om een strafbaar feit op te leveren in de zin van de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag.
Artikel 9 - Bijkomende strafbare feiten 1 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om in haar nationale recht over te gaan tot strafbaarstelling van: a. de deelneming als medeplichtige aan een strafbaar feit in de zin van de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag;b. de organisatie van het plegen van een strafbaar feit in de zin van de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag of het geven aan andere personen van de opdracht het te plegen;c. de bijdrage tot het plegen van een of meer strafbare feiten omschreven in de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag door een groep personen die in onderling overleg handelt.De medewerking moet bewust zijn en moet: i. ertoe strekken de criminele activiteit van de groep te vergemakkelijken of het doel ervan te dienen, wanneer deze activiteit of dat doel het plegen van een strafbaar feit in de zin van de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag onderstelt; ii. dan wel geschieden in de wetenschap dat de groep het oogmerk heeft een strafbaar feit in de zin van de artikelen 5 tot 7 van dit verdrag te plegen. 2 Iedere partij keurt tevens de maatregelen goed die nodig zijn om, overeenkomstig haar nationale recht, de poging tot het plegen van een strafbaar feit in de zin van de artikelen 6 tot 7 van dit verdrag strafbaar te stellen.
Artikel 10 - Aansprakelijkheid van rechtspersonen 1. Iedere partij keurt, overeenkomstig haar rechtsbeginselen, de maatregelen goed die nodig zijn voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van rechtspersonen die deelnemen aan de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten. 2 Onverminderd de rechtsbeginselen van de partij, kan de aansprakelijkheid van rechtspersonen van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of bestuursrechtelijke aard zijn. 3 Deze aansprakelijkheid doet geen afbreuk aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen die de strafbare feiten hebben gepleegd.
Artikel 11 - Sancties en maatregelen 1 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten strafbaar te stellen met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen. 2 Vroegere, definitieve in een vreemde staat uitgesproken veroordelingen voor in dit verdrag omschreven strafbare feiten kunnen, voorzover het nationale recht zulks toelaat, in overweging worden genomen bij de bepaling van de strafmaat overeenkomstig het nationale recht. 3 Iedere partij zorgt ervoor dat op rechtspersonen die overeenkomstig artikel 10 aansprakelijk worden geacht doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke aard, daaronder begrepen geldboeten, worden toegepast.
Artikel 12 - Voorwaarden en waarborgen 1 Iedere partij moet zich ervan vergewissen dat de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbaarstelling wordt uitgewerkt, uitgevoerd en toegepast met inachtneming van de op haar rustende verplichtingen inzake de rechten van de mens, inzonderheid de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst, zoals omschreven in het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en van andere internationaalrechtelijke verplichtingen, wanneer deze op haar van toepassing zijn. 2 De uitwerking, uitvoering en toepassing van de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbaarstelling zouden voorts afhankelijk moeten worden gesteld van het evenredigheidsbeginsel, waarbij rekening wordt gehouden met de nagestreefde legitieme doeleinden en met de noodzaak ervan in een democratische samenleving, en zouden enige willekeur en discriminerende of racistische behandeling moeten uitsluiten.
Artikel 13 - Bescherming, schadevergoeding en bijstand aan slachtoffers van terrorisme Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om slachtoffers van op het eigen grondgebied gepleegd terrorisme te beschermen en te ondersteunen. Deze maatregelen omvatten, volgens de passende nationale systemen en onverminderd de nationale wetgeving, inzonderheid financiële hulp en schadevergoeding voor slachtoffers van terrorisme en hun naaste familieleden.
Artikel 14 - Rechtsmacht 1 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen ten aanzien van enig in dit verdrag omschreven strafbaar feit : a. wanneer het strafbaar feit op haar grondgebied wordt gepleegd;b. wanneer het strafbaar feit wordt gepleegd aan boord van een vaartuig dat onder de vlag vaart van deze partij of aan boord van een luchtvaartuig dat in deze partij is geregistreerd;c. wanneer het strafbaar feit wordt gepleegd door één van haar onderdanen. 2 Iedere partij kan tevens haar rechtsmacht vestigen ten aanzien van enig in dit verdrag omschreven strafbaar feit: a. wanneer het strafbaar feit strekte tot of resulteerde in het plegen van een in artikel 1 van dit verdrag omschreven strafbaar feit op haar grondgebied of tegen één van haar onderdanen;b. wanneer het strafbaar feit strekte tot of resulteerde in het plegen van een in artikel 1 van dit verdrag omschreven strafbaar feit tegen een in het buitenland gevestigde overheidsvoorziening van deze partij, daaronder begrepen diplomatieke of consulaire gebouwen;c. wanneer het strafbaar feit ertoe strekte of resulteerde in het plegen van een in artikel 1 van dit verdrag omschreven strafbaar feit teneinde deze partij ertoe te dwingen een of andere handeling al dan niet te stellen;d. wanneer het strafbaar feit is gepleegd door een staatloze die zijn gewone verblijfplaats heeft op haar grondgebied;e. wanneer het strafbaar feit is gepleegd aan boord van een luchtvaartuig dat door de regering van deze partij wordt gebruikt. 3 Iedere partij keurt de maatregelen goed die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen ten aanzien van enig in dit verdrag omschreven strafbaar feit in het geval waarin de vermoedelijke dader van het strafbaar feit zich op haar grondgebied bevindt en waarin zij hem niet uitlevert aan een partij waarvan de rechtsmacht tot vervolging gegrond is op een regel inzake rechtsmacht die tevens bestaat in de wetgeving van de aangezochte partij. 4 Dit verdrag sluit geen overeenkomstig de nationale wetgeving uitgeoefende rechtsmacht in strafzaken uit. 5 Wanneer meer dan een partij aanspraak maakt op rechtsmacht ten aanzien van een in dit verdrag omschreven vermoedelijk strafbaar feit, plegen de betrokken partijen, waar dienstig, overleg teneinde te bepalen welke rechtsmacht het meest geschikt is om tot vervolging over te gaan.
Artikel 15 - Onderzoeksplicht 1 Wanneer de betrokken partij ervan in kennis wordt gesteld dat de dader of de vermoedelijke dader van een in dit verdrag omschreven strafbaar feit zich mogelijk op haar grondgebied bevindt, neemt zij de maatregelen die overeenkomstig haar nationale wetgeving nodig zijn om een onderzoek in te stellen naar de feiten waarvan zij in kennis is gesteld. 2 De partij op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader van het strafbaar feit zich bevindt, neemt, indien zij van oordeel is dat de omstandigheden zulks rechtvaardigen, overeenkomstig haar nationale wetgeving passende maatregelen teneinde te zorgen voor de aanwezigheid van deze persoon met het oog op vervolging of uitlevering. 3 Iedere persoon ten aanzien van wie de in het tweede lid bedoelde maatregelen zijn genomen, heeft het recht: a onverwijld contact te hebben met de dichtstbijzijnde bevoegde vertegenwoordiger van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft of die anderszins is gemachtigd zijn rechten te verdedigen, dan wel, indien het een staatloze betreft, van de staat op het grondgebied waarvan hij zijn gewone verblijfplaats heeft; b bezoek te ontvangen van een vertegenwoordiger van die staat; c in kennis te worden gesteld van de rechten die hem onder a en b worden toegekend. 4 De in het derde lid genoemde rechten worden uitgeoefend in het kader van de wet- en regelgeving van de partij op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader van het strafbaar feit zich bevindt, met dien verstande dat deze wet- en regelgeving de mogelijkheid moet bieden de doelstellingen waarvoor deze rechten in het derde lid worden toegekend, ten volle te verwezenlijken. 5 De bepalingen van het derde en vierde lid van dit artikel doen geen afbreuk aan het recht van enige partij die, overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder d, haar rechtsmacht heeft gevestigd om het Internationaal Comité van het Rode Kruis te verzoeken in contact te treden met de vermoedelijke dader van het strafbaar feit en hem te bezoeken.
Artikel 16 - Niet-toepasselijkheid van het verdrag Dit verdrag is niet van toepassing wanneer de in de artikelen 5 tot 7 en 9 omschreven strafbare feiten binnen een enkele staat worden gepleegd, wanneer de vermoedelijke dader een onderdaan is van deze staat en zich op het grondgebied van deze staat bevindt, en wanneer geen enkele andere staat reden heeft overeenkomstig artikel 14, eerste of tweede lid, van dit verdrag zijn rechtsmacht te vestigen, met dien verstande dat de bepalingen van de artikelen 17 en 20 tot 22 van dit verdrag in dergelijke gevallen, waar nodig, worden toegepast.
Artikel 17 - Internationale samenwerking in strafzaken 1 Partijen verlenen elkaar de ruimst mogelijke bijstand bij onderzoeken, strafrechtelijke procedures of uitleveringsprocedures met betrekking tot de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten, daaronder begrepen bij het verkrijgen van bewijs dat in hun bezit is en dat voor de procedure noodzakelijk is. 2 Partijen komen de overeenkomstig het eerste lid op hen rustende verplichtingen na in overeenstemming met de verdragen of overeenkomsten inzake wederzijdse rechtshulp die mogelijk tussen hen bestaan. Wanneer geen dergelijke verdragen of overeenkomsten zijn gesloten, verlenen partijen elkaar deze hulp in overeenstemming met hun nationale wetgeving. 3 Partijen werken onderling zo ruim als mogelijk op grond van de relevante wetgeving, verdragen, overeenkomsten en regelingen samen bij strafrechtelijke onderzoeken en procedures met betrekking tot strafbare feiten waarvoor in de verzoekende partij overeenkomstig artikel 10 van dit verdrag een rechtspersoon verantwoordelijk kan worden gehouden. 4 Iedere partij kan overwegen te voorzien in aanvullende regelingen teneinde met andere partijen informatie of bewijs te delen dat nodig is met het oog op de vaststelling van de strafrechtelijke, burgerrechtelijke of bestuursrechtelijke aansprakelijkheid zoals omschreven in artikel 10.
Artikel 18 - Uitleveren of vervolgen 1 De partij op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het strafbaar feit zich bevindt, moet, wanneer zij overeenkomstig artikel 14 rechtsmacht heeft en deze persoon niet uitlevert, de zaak zonder buitensporige vertraging en zonder enige uitzondering met het oog op vervolging voorleggen aan haar bevoegde autoriteiten, volgens een procedure overeenkomstig de wetgeving van deze partij, zulks ongeacht of het strafbaar feit al dan niet op haar grondgebied is gepleegd. Die autoriteiten nemen hun beslissing in dezelfde omstandigheden als voor enig ander ernstig strafbaar feit overeenkomstig de wetgeving van die partij. 2 Telkens wanneer het een partij overeenkomstig haar nationale wetgeving alleen is toegestaan één van haar onderdanen uit te leveren of over te leveren op voorwaarde dat deze persoon wordt teruggezonden naar die partij om de straf te ondergaan die hem is opgelegd als gevolg van het proces of de procedure waarvoor de uitlevering of de overlevering werd verzocht, en deze partij en de partij die verzoekt om uitlevering instemmen met deze optie en andere voorwaarden die zij als gepast beschouwen, is de voorwaardelijke uitlevering of overlevering voldoende voor ontheffing van de aangezochte partij van de in het eerste lid omschreven verplichting.
Artikel 19 - Uitlevering 1 De in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten worden in de uitleveringsverdragen die tussen partijen zijn gesloten voor de inwerkingtreding van dit verdrag van rechtswege beschouwd als gevallen waarin tot uitlevering wordt overgegaan.
Partijen verbinden zich ertoe deze strafbare feiten in enig daarna tussen hen gesloten uitleveringsverdrag te beschouwen als gevallen waarin tot uitlevering wordt overgegaan. 2 Wanneer een partij die de uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag een verzoek tot uitlevering ontvangt van een andere partij waarmee zij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan de aangezochte partij naar goeddunken dit verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering voor de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten. Uitlevering is onderworpen aan de andere in de wetgeving van de aangezochte partij bepaalde voorwaarden. 3 Partijen die uitlevering niet onderwerpen aan het bestaan van een verdrag, beschouwen de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten als gevallen van uitlevering tussen hen onder de in de wetgeving van de aangezochte partij bepaalde voorwaarden. 4 De in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten worden, in voorkomend geval, met het oog op uitlevering tussen partijen beschouwd als gepleegd niet alleen op de plaats waar zij zijn gepleegd, maar ook op het grondgebied van de partijen die overeenkomstig artikel 14 hun rechtsmacht hebben gevestigd. 5 De bepalingen van alle tussen partijen gesloten uitleveringsverdragen en -overeenkomsten met betrekking tot de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag omschreven strafbare feiten worden geacht tussen partijen te zijn gewijzigd voorzover zij onverenigbaar zijn met dit verdrag.
Artikel 20 - Uitsluiting van de politieke uitzonderingsclausule 1 Geen enkel van de in de artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag bedoelde strafbare feiten wordt met het oog op uitlevering of wederzijdse rechtshulp beschouwd als een strafbaar feit van politieke aard, als een met een strafbaar feit van politieke aard samenhangend strafbaar feit of als een door politieke motieven ingegeven strafbaar feit. Dientengevolge kan een verzoek tot uitlevering of tot wederzijdse rechtshulp gebaseerd op een dergelijk strafbaar feit niet worden afgewezen op grond van het loutere feit dat het een strafbaar feit van politieke aard, een met een strafbaar feit van politieke aard samenhangend strafbaar feit of een door politieke motieven ingegeven strafbaar feit betreft. 2 Onverminderd de toepassing van de artikelen 19 tot 23 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 op de andere artikelen van dit verdrag, kan enige staat of de Europese Gemeenschap op het tijdstip van ondertekening of van nederlegging van zijn of haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot het verdrag verklaren dat hij of zij zich het recht voorbehoudt het eerste lid van dit artikel niet toe te passen met betrekking tot uitlevering wegens enig strafbaar feit omschreven in dit verdrag. De partij verbindt zich ertoe dit voorbehoud geval per geval toe te passen, door middel van een met redenen omklede beslissing. 3 Iedere partij kan een door haar overeenkomstig het tweede lid geformuleerd voorbehoud geheel of gedeeltelijk intrekken door middel van een verklaring aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, die van kracht wordt op de datum van ontvangst ervan. 4 Een partij die overeenkomstig het tweede lid van dit artikel een voorbehoud heeft gemaakt, kan geen aanspraak maken op de toepassing van het eerste lid van dit artikel door een andere partij; in geval van een gedeeltelijk of voorwaardelijk voorbehoud kan zij evenwel aanspraak maken op de toepassing van dit artikel voorzover zij het zelf heeft aanvaard. 5 Voorbehouden zijn geldig voor een periode van drie jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de inwerkingtreding van dit verdrag ten aanzien van de betrokken partij. Dergelijke voorbehouden kunnen evenwel worden verlengd met periodes van dezelfde duur. 6 Twaalf maanden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het voorbehoud stelt de secretaris-generaal van de Raad van Europa de betrokken partij in kennis van dat verstrijken. Uiterlijk drie maanden voor de datum van het verstrijken stelt de partij de secretaris-generaal in kennis van haar voornemen het voorbehoud te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Wanneer een partij de secretaris-generaal ervan in kennis stelt dat zij haar voorbehoud handhaaft, licht zij de redenen toe die de handhaving ervan rechtvaardigen. Wanneer de betrokken partij niet overgaat tot kennisgeving, deelt de secretaris-generaal die partij mede dat haar voorbehoud automatisch wordt verlengd met een periode van zes maanden.
Indien de betrokken partij voor het verstrijken van die periode niet overgaat tot kennisgeving van haar voornemen haar voorbehoud te handhaven of te wijzigen, vervalt het voorbehoud. 7 Telkens wanneer een partij een persoon op grond van de toepassing van dit voorbehoud niet uitlevert na ontvangst van een verzoek tot uitlevering van een andere partij, legt zij de zaak, zonder enige uitzondering en zonder buitensporige vertraging, voor aan haar bevoegde autoriteiten met het oog op vervolging, tenzij de verzoekende partij en de aangezochte partij anderszins zijn overeengekomen. De bevoegde autoriteiten nemen met het oog op vervolging in de aangezochte partij hun beslissing op dezelfde wijze als voor enig ernstig strafbaar feit overeenkomstig de wetgeving van die partij. De aangezochte partij deelt, zonder buitensporige vertraging, de uitkomst van de vervolging mede aan de verzoekende partij en aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, die deze mededeelt aan de in artikel 30 bepaalde Vergadering van Partijen. 8 De beslissing tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering op grond van dit voorbehoud wordt onverwijld ter kennis gebracht van de verzoekende partij. Indien binnen een redelijke termijn in de aangezochte partij overeenkomstig het zevende lid geen gerechtelijke beslissing ten gronde is genomen, kan de verzoekende partij zulks mededelen aan de secretaris-generaal, die de zaak voorlegt aan de in artikel 30 bepaalde Vergadering van Partijen. Deze vergadering behandelt de zaak, brengt een advies uit omtrent de overeenstemming van de afwijzing met de bepalingen van het verdrag en legt het voor aan het Comité van Ministers opdat het daaromtrent een verklaring aanneemt. Het Comité van Ministers komt bij de uitoefening van zijn functies overeenkomstig dit lid bijeen in zijn tot de staten die partij zijn beperkte samenstelling.
Artikel 21 - Non-discriminatieclausule 1 Geen enkele bepaling van dit verdrag mag zo worden uitgelegd dat de aangezochte partij verplicht is uit te leveren of wederzijdse rechtshulp te verlenen indien zij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering wegens een in de artikelen 5 tot 7 en 9 omschreven strafbaar feit of tot wederzijdse rechtshulp met betrekking tot dergelijke strafbare feiten is ingediend met het oog op vervolging of bestraffing van een persoon op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging of dat zijn situatie door inwilliging van het verzoek dreigt te verslechteren om een van deze redenen. 2 Geen enkele bepaling van verdrag mag zo worden uitgelegd dat de aangezochte partij verplicht is uit te leveren indien de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft het risico loopt aan foltering of aan onmenselijke of onterende straffen of behandeling te worden blootgesteld. 3 Geen enkele bepaling van dit verdrag mag zo worden uitgelegd dat de aangezochte partij verplicht is uit te leveren indien de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft het risico loopt ter dood te worden veroordeeld of, wanneer de wetgeving van de aangezochte partij niet voorziet in levenslange gevangenisstraf, tot levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling, tenzij de aangezochte partij uit hoofde van toepasselijke uitleveringsverdragen verplicht is uit te leveren indien de verzoekende partij naar het oordeel van de aangezochte partij voldoende zekerheid biedt dat de doodstraf niet zal worden opgelegd of, indien zij toch wordt opgelegd, niet zal worden voltrokken, dan wel dat de desbetreffende persoon geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling.
Artikel 22 - Informatie uit eigen beweging 1 De bevoegde autoriteiten van een partij kunnen onverminderd hun eigen onderzoeken of procedures, zonder voorafgaand verzoek, in het kader van hun eigen onderzoek verzamelde gegevens overzenden aan de bevoegde autoriteiten van een andere partij wanneer zij van oordeel zijn dat de mededeling van dergelijke gegevens de partij waarvoor zij bestemd zijn, kan helpen onderzoeken of procedures in te stellen of tot een goed einde te brengen, dan wel ertoe kan leiden dat die partij een verzoek indient overeenkomstig dit verdrag. 2 De partij die de gegevens verstrekt, kan overeenkomstig haar nationaal recht bepaalde voorwaarden stellen inzake de aanwending van dergelijke gegevens door de partij waarvoor zij bestemd zijn. 3 De partij waarvoor de gegevens bestemd zijn, dient die voorwaarden in acht te nemen. 4 Iedere partij kan, te allen tijde, door middel van een verklaring gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa verklaren dat zij zich het recht voorbehoudt de door de partij die de gegevens verstrekt overeenkomstig het tweede lid van dit artikel opgelegde voorwaarden niet in acht te nemen tenzij zij vooraf in kennis is gesteld van de aard van de te verstrekken gegevens en zij aanvaardt dat deze aan haar worden overgezonden.
Artikel 23 - Ondertekening en inwerkingtreding 1 Dit verdrag staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa, de Europese Gemeenschap en niet-lidstaten die aan de opstelling ervan hebben deelgenomen. 2. Dit verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Raad van Europa. 3 Dit verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop zes ondertekenaars, waaronder ten minste vier lidstaten van de Raad van Europa, hun instemming door dit verdrag gebonden te worden in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid tot uitdrukking hebben gebracht. 4 Voor iedere ondertekenaar die op een later tijdstip zijn instemming door dit verdrag gebonden te worden tot uitdrukking brengt, treedt het in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop hij zijn instemming door dit verdrag gebonden te worden in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid tot uitdrukking heeft gebracht.
Artikel 24 - Toetreding tot het verdrag 1 Na de inwerkingtreding van dit verdrag kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa, in overleg met de partijen bij dit verdrag en na verkrijging van hun unanieme instemming, staten die geen lid van de Raad van Europa zijn en niet aan de opstelling ervan hebben deelgenomen, verzoeken toe te treden tot dit verdrag. Het besluit wordt genomen met de in artikel 20.d van het Statuut van de Raad van Europa bepaalde meerderheid en met eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de partijen die gerechtigd zijn zitting te hebben in het Comité van Ministers. 2 Ten aanzien van staten die overeenkomstig het eerste lid toetreden tot het verdrag, treedt het in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop de akte van toetreding bij de secretaris-generaal van de Raad van Europa is nedergelegd.
Artikel 25 - Territoriale toepassing 1 Iedere staat of de Europese Gemeenschap kan, bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn of haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen waarop dit verdrag van toepassing is. 2 Iedere partij kan daarna, te allen tijde, door middel van een verklaring gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa de toepassing van dit verdrag uitbreiden tot enig ander in de verklaring aangewezen grondgebied. Ten aanzien van een dergelijk grondgebied treedt dit verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop de secretaris-generaal de verklaring heeft ontvangen. 3 Enige overeenkomstig de vorige twee leden gedane verklaring kan ten aanzien van ieder in die verklaring aangewezen grondgebied worden ingetrokken door middel van een kennisgeving gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa. De intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop de secretaris-generaal de kennisgeving heeft ontvangen.
Artikel 26 - Gevolgen van het verdrag 1 Dit verdrag strekt tot aanvulling van de tussen de partijen toepasselijke multilaterale of bilaterale verdragen of overeenkomsten, daaronder begrepen van de bepalingen van de volgende verdragen van de Raad van Europa: - Europees Verdrag betreffende uitlevering, voor ondertekening opengesteld te Parijs op 13 december 1957 (ETS nr. 24); - Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, voor ondertekening opengesteld te Straatsburg op 20 april 1959 (ETS nr. 30); - Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, voor ondertekening opengesteld te Straatsburg op 27 januari 1977 (ETS nr. 90); - Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, voor ondertekening opengesteld te Straatsburg op 17 maart 1978 (ETS nr. 99); - Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, voor ondertekening opengesteld te Straatsburg op 8 november 2001 (ETS nr. 182); - Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, voor ondertekening opengesteld te Straatsburg op 15 mei 2003 (ETS nr. 190). 2 Indien twee of meer partijen reeds een overeenkomst of een verdrag hebben gesloten over de in dit verdrag behandelde aangelegenheden of anderszins hun betrekkingen in verband met deze aangelegenheden hebben vastgesteld, dan wel in de toekomst daartoe overgaan, zijn zij tevens gerechtigd voornoemde overeenkomst of voornoemd verdrag toe te passen of hun betrekkingen dienovereenkomstig te regelen. Wanneer de partijen hun betrekkingen in verband met de in dit verdrag behandelde aangelegenheden evenwel anders vaststellen dan in het verdrag bepaald, doen zij zulks op een wijze die niet onverenigbaar is met de doelstellingen en beginselen van het verdrag. 3 De partijen die lid zijn van de Europese Unie passen in hun onderlinge betrekkingen de regels van de Gemeenschap en van de Europese Unie toe, voorzover regels van de Gemeenschap of van de Europese Unie bestaan die het betrokken specifieke onderwerp regelen en die van toepassing zijn op het specifieke geval, onverminderd het onderwerp en doel van dit verdrag en onverminderd de volle toepassing ervan ten aanzien van andere partijen. 4 Geen enkele bepaling van dit verdrag doet afbreuk aan andere rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden van een partij en van personen uit hoofde van het internationaal recht, daaronder begrepen het internationaal humanitair recht. 5 De handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict, zoals omschreven in het internationaal humanitair recht, die door dat recht worden beheerst, worden niet in dit verdrag geregeld en de handelingen van strijdkrachten van een partij bij de uitoefening van hun officiële taken, voorzover die handelingen worden beheerst door andere regels van internationaal recht, worden evenmin in dit verdrag geregeld.
Artikel 27 - Wijzigingen van het verdrag 1 Wijzigingen van dit verdrag kunnen door een partij, het Comité van Ministers van de Raad van Europa of de Vergadering van Partijen worden voorgesteld. 2 Voorstellen tot wijziging worden door de secretaris-generaal van de Raad van Europa aan de partijen medegedeeld. 3 Tevens worden door een partij of door het Comité van Ministers voorgestelde wijzigingen medegedeeld aan de Vergadering van Partijen, die haar advies over de voorgestelde wijziging voorlegt aan het Comité van Ministers. 4 Het Comité van Ministers onderzoekt de voorgestelde wijziging en enig door de Vergadering van Partijen voorgelegd advies en kan overgaan tot goedkeuring van de wijziging. 5 De tekst van door het Comité van Ministers overeenkomstig het vierde lid goedgekeurde wijzigingen wordt ter aanvaarding aan de partijen overgezonden. 6 Overeenkomstig het vierde lid goedgekeurde wijzigingen treden in werking op de dertigste dag nadat alle partijen de secretaris-generaal ervan in kennis hebben gesteld dat zij de wijziging aanvaarden.
Artikel 28 - Herziening van de bijlage 1 Met het oog op de bijwerking van de bijgevoegde lijst van verdragen kan iedere partij of het Comité van Ministers wijzigen voorstellen.
Deze voorstellen tot wijziging betreffen uitsluitend in het systeem van de Verenigde Naties gesloten mondiale verdragen die specifiek betrekking hebben op international terrorisme en die in werking zijn getreden. Zij worden door de secretaris-generaal van de Raad van Europa aan de partijen medegedeeld. 2 In overleg met de partijen die geen lid zijn, kan het Comité van Ministers een voorgestelde wijziging goedkeuren met de in artikel 20.d van het Statuut van de Raad van Europa bepaalde meerderheid. De wijziging treedt in werking na het verstrijken van een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze aan de partijen is overgezonden. Tijdens deze periode kan iedere partij de secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis stellen van enig bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging ten aanzien van die partij. 3 Indien een derde van de partijen de secretaris-generaal in kennis stelt van een bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging, treedt de wijziging niet in werking. 4 Indien minder dan een derde van de partijen zulks doet, treedt de wijziging in werking voor de partijen die geen bezwaar hebben gemaakt. 5 Wanneer een wijziging overeenkomstig het tweede lid in werking is getreden en een partij bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging, treedt deze voor de desbetreffende partij in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop deze partij de secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis heeft gesteld van haar aanvaarding ervan.
Artikel 29 - Regeling van geschillen In geval van een geschil tussen partijen over de uitlegging of toepassing van dit verdrag stellen zij alles in het werk om het geschil te regelen door middel van onderhandelingen of enig ander vreedzaam middel naar keuze, daaronder begrepen het voorleggen van het geschil aan een scheidsgerecht dat beslissingen neemt waardoor de partijen bij het geschil zijn gebonden, of aan het Internationaal Gerechtshof, zulks in onderlinge overeenstemming tussen de betrokken partijen.
Artikel 30 - Vergadering van Partijen 1 De partijen plegen periodiek overleg teneinde: a. voorstellen te doen om het daadwerkelijke gebruik en de daadwerkelijke toepassing van dit verdrag te bevorderen of te verbeteren, daaronder begrepen het in kaart brengen van enig probleem daaromtrent en de gevolgen van enige, overeenkomstig dit verdrag gedane verklaring;b. een advies te formuleren omtrent de overeenstemming met het verdrag van een weigering tot uitlevering die hen overeenkomstig artikel 20, achtste lid, wordt voorgelegd;c. voorstellen te doen tot wijziging van dit verdrag overeenkomstig artikel 27;d. een advies te formuleren omtrent enig voorstel tot wijziging van dit verdrag dat hen overeenkomstig artikel 27, derde lid, wordt voorgelegd;e. een advies uit te brengen omtrent vragen met betrekking tot de toepassing van dit verdrag en de uitwisseling van informatie over belangrijke juridische, politieke of technische ontwikkelingen te bevorderen. 2 De Vergadering van Partijen wordt bijeengeroepen door de secretaris-generaal van de Raad van Europa telkens als hij zulks nodig acht en, in ieder geval, wanneer de meerderheid van de partijen of het Comité van Ministers daarom verzoekt. 3 De partijen worden bij de uitoefening van hun uit dit artikel voortvloeiende functies bijgestaan door het secretariaat van de Raad van Europa.
Artikel 31 - Opzegging 1 Iedere partij kan dit verdrag te allen tijde opzeggen door middel van een kennisgeving gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa. 2 De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop de secretaris-generaal de kennisgeving heeft ontvangen.
Artikel 32 - Kennisgeving De secretaris-generaal van de Raad van Europa geeft de lidstaten van de Raad van Europa, de Europese Gemeenschap, de niet-lidstaten die aan de opstelling van dit verdrag hebben deelgenomen en staten die tot het verdrag zijn toegetreden of is verzocht tot het verdrag toe te treden, kennis van: a. iedere ondertekening;b. de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;c. iedere datum van inwerkingtreding van dit verdrag overeenkomstig artikel 23;d. iedere overeenkomstig de artikelen 1, tweede lid, 22, vierde lid, en 25 gedane verklaring;e. iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit verdrag. Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit verdrag hebben ondertekend.
Gedaan te Warschau op 16 mei 2005 in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat wordt nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De secretaris-generaal van de Raad van Europa doet een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toekomen aan iedere lidstaat van de Raad van Europa, aan de Europese Gemeenschap, aan de niet-lidstaten die aan de opstelling van dit verdrag hebben deelgenomen en aan alle staten die is verzocht tot het verdrag toe te treden.
Bijlage 1 Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, ondertekend te `s-Gravenhage op 16 december 1970; 2 Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, ondertekend te Montreal op 23 september 1971; 3 Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, aangenomen te New York op 14 december 1973; 4 Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, aangenomen te New York op 17 december 1979; 5 Verdrag inzake externe beveiliging van kernmateriaal, aangenomen te Wenen op 3 maart 1980; 6 Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart, gedaan te Montreal op 24 februari 1988; 7 Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, gedaan te Rome op 10 maart 1988; 8 Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, gedaan te Rome op 10 maart 1988; 9 Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, aangenomen te New York op 15 december 1997; 10 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, aangenomen te New York op 9 december 1999.
Gebonden Staten
Staten
handtekening
ratificatie
Datum inwerkingtreding
Albanië
22/12/2005
06/02/2007
01/06/2007
Andorra
17/11/2005
06/05/2008
01/09/2008
Armenië
17/11/2005
30/08/2016
01/12/2016
Oostenrijk
16/05/2005
15/12/2009
01/04/2010
Azerbeidzjan
16/05/2005
04/04/2014
01/08/2014
België
19/01/2006
07/01/2022
01/05/2022
Bosnië en Herzegovina
19/01/2006
11/01/2008
01/05/2008
Bulgarije
17/11/2005
31/07/2006
01/06/2007
Cyprus
16/05/2005
23/01/2009
01/05/2009
Denemarken
16/05/2005
24/04/2007
01/08/2007
Duitsland
24/10/2006
10/06/2011
01/10/2011
Estland
07/09/2005
15/05/2009
01/09/2009
Europese Unie
22/10/2015
26/06/2018
01/10/2018
Finland
16/05/2005
17/01/2008
01/05/2008
Frankrijk
22/05/2006
29/04/2008
01/08/2008
Georgië
14/12/2005
Griekenland
17/11/2005
Verenigd Koninkrijk
16/05/2005
Hongarije
10/10/2007
21/03/2011
01/07/2011
Ierland
03/10/2008
IJsland
16/05/2005
Italië
08/06/2005
21/02/2017
01/06/2017
Kroatië
16/05/2005
21/01/2008
01/05/2008
Letland
19/05/2006
02/02/2009
01/06/2009
Liechtenstein
18/05/2016
22/11/2016
01/03/2017
Litouwen
10/10/2007
15/05/2014
01/09/2014
Luxemburg
16/05/2005
31/01/2013
01/05/2013
Macedonië (Noord)
21/11/2006
23/03/2010
01/07/2010
Malta
16/05/2005
08/07/2015
01/11/2015
Moldova
16/05/2005
13/05/2008
01/09/2008
Monaco
25/04/2016
25/04/2016
01/08/2016
Montenegro
16/05/2005
12/09/2008
01/01/2009
Nederland
17/11/2005
22/07/2010
01/11/2010
Noorwegen
09/04/2008
01/02/2010
01/06/2010
Oekraïne
16/05/2005
21/12/2006
01/06/2007
Polen
16/05/2005
03/04/2008
01/08/2008
Portugal
16/05/2005
19/08/2015
01/12/2015
Roemenië
16/05/2005
21/02/2007
01/06/2007
Rusland
17/11/2005
19/05/2006
01/06/2007
San Marino
14/11/2006
12/01/2021
01/05/2021
Servië
16/05/2005
14/04/2009
01/08/2009
Slovenië
19/05/2006
18/12/2009
01/04/2010
Slowakije
19/05/2006
29/01/2007
01/06/2007
Spanje
16/05/2005
27/02/2009
01/06/2009
Zweden
16/05/2005
30/08/2010
01/12/2010
Tsjechische Republiek
15/11/2016
21/09/2017
01/01/2018
Turkije
19/01/2006
23/03/2012
01/07/2012
Zwitserland
11/09/2012
25/03/2021
01/07/2021
INTERPRETATIEVE VERKLARING BETREFFENDE ARTIKEL 11, § 1 VAN HET VERDRAG "De Belgische regering interpreteert artikel 11, lid 1, zo dat het niet eraan in de weg staat dat jeugdbeschermingsmaatregelen met hulpverlenende finaliteit worden opgelegd ten aanzien van minderjarigen die feiten hebben gepleegd die overeenkomen met de in artikelen 5 tot 7 en 9 van dit verdrag bedoelde strafbare feiten, en dat geen afbreuk erdoor wordt gedaan aan de waarborgen met betrekking tot de specifieke bejegening van minderjarigen die zijn vervat inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989.".
VOORBEHOUD BETREFFENDE ARTIKEL 20 VAN HET VERDRAG "1. In uitzonderlijke omstandigheden behoudt België zich het recht voor niet uit te leveren in geval van in de artikelen 5 tot 7 en 9 van het verdrag omschreven strafbaar feit van politieke aard, als een met een strafbaar feit van politieke aard samenhangend strafbaar feit of als een door politieke motieven ingegeven strafbaar feit. 2. Bij de toepassing van het eerste lid past België het algemeen rechtsbeginsel aut dedere aut judicare toe, met inachtneming van de bevoegdheidsregels van zijn rechtscolleges."