gepubliceerd op 23 mei 2017
Wet betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad
5 MEI 2017. - Wet betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad (1)
FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen en definities
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
Art. 2.§ 1. Deze wet voorziet in de omzetting van Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (Richtlijn "Audiovisuele mediadiensten"). § 2. Deze wet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de volgende richtlijnen: 1° Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten ("Toegangsrichtlijn");2° Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Machtigingsrichtlijn");3° Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Kaderrichtlijn");4° Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Universele dienstrichtlijn").
Art. 3.In deze wet wordt verstaan onder: 1° "Instituut": het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie zoals bedoeld in artikel 13 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector;2° "minister": de minister of staatssecretaris die bevoegd is voor de aangelegenheden die Telecommunicatie betreffen;3° "nationale regelgevende instantie": één of meer lichamen die door een lidstaat van de Europese Unie zijn belast met een van de regelgevende taken die in de richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 worden toegekend;4° "BEREC": Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie opgericht door Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau; 5° "audiovisuele mediadienst": een dienst die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van audiovisuele mediadiensten, met als hoofddoel de levering, via elektronische-communicatienetwerken, aan het algemene publiek van programma's ter informatie, vermaak of educatie, of met het oog op een audiovisuele commerciële communicatie;6° "audiovisuele mediadienst op aanvraag": een door een aanbieder van audiovisuele mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst, die de gebruiker de mogelijkheid biedt tot het bekijken van programma's op diens individueel verzoek en op het door hem gekozen moment op basis van een door de aanbieder van audiovisuele mediadiensten geselecteerde programmacatalogus;7° "redactionele verantwoordelijkheid": het uitoefenen van effectieve controle over de keuze van programma's en de organisatie ervan in hetzij een chronologisch schema, in het geval van televisie-uitzendingen, hetzij een catalogus, in het geval van audiovisuele mediadiensten op aanvraag;8° "aanbieder van audiovisuele mediadiensten": de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de keuze van de audiovisuele inhoud van de audiovisuele mediadienst en die bepaalt hoe deze wordt georganiseerd;9° : "omroeporganisatie": een aanbieder van audiovisuele mediadiensten die televisie-uitzendingen aanbiedt;10° "televisieomroep" of "televisie-uitzending": een door een aanbieder van audiovisuele mediadiensten aangeboden audiovisuele mediadienst voor het gelijktijdig bekijken van programma's op basis van een programmaschema;11° "programma": een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van audiovisuele mediadiensten opgestelde schema of catalogus vormt en waarvan de vorm en de inhoud vergelijkbaar zijn met die van televisie-uitzendingen;12° "audiovisuele commerciële communicatie": beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of onrechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten.Dergelijke beelden vergezellen of maken deel uit van een programma, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie. Vormen van audiovisuele commerciële communicatie zijn onder meer televisiereclame, sponsoring, telewinkelen en productplaatsing; 13° "audiovisuele commerciële communicatie in de vorm van sluikreclame": het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een aanbieder van diensten in programma's, indien de dienstenaanbieder daarmee beoogt reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vertoning.Deze bedoeling wordt met name geacht aanwezig te zijn indien de vermelding of vertoning tegen betaling of soortgelijke vergoeding geschiedt; 14° "sponsoring": elke bijdrage van publieke of particuliere ondernemingen of natuurlijke personen die zich niet bezighouden met het aanbieden van audiovisuele mediadiensten of met de vervaardiging van audiovisuele producties, aan de financiering van audiovisuele mediadiensten of programma's met het doel hun naam, handelsmerk, imago, activiteiten of producten meer bekendheid te geven;15° "productplaatsing": elke vorm van audiovisuele commerciële communicatie die bestaat in het opnemen van of het verwijzen naar een product of dienst of een desbetreffend handelsmerk binnen het kader van een programma, tegen betaling of soortgelijke vergoeding;16° "Europese productie": a) productie die afkomstig is uit lidstaten van de Europese Unie en voornamelijk tot stand is gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in één of meer van deze staten woonachtig zijn en die voldoet aan één of meer van de volgende drie voorwaarden: - de productie is tot stand gebracht door één of meer in één of meer van deze staten gevestigde producenten, - de vervaardiging ervan geschiedt onder het toezicht en de feitelijke controle van één of meer in één of meer van deze staten gevestigde producenten; - de bijdrage van de coproducenten van deze staten in de totale kosten van de coproductie is doorslaggevend en de coproductie staat niet onder de controle van één of meer buiten deze staten gevestigde producenten; b) productie die afkomstig is uit derde Europese staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa, en voornamelijk tot stand is gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer van deze staten woonachtig zijn en die voldoet aan één van de drie volgende voorwaarden: - de productie is tot stand gebracht door één of meer in één of meer van deze staten gevestigde producenten, - de vervaardiging ervan geschiedt onder het toezicht en de feitelijke controle van één of meer in één of meer van deze staten gevestigde producenten, - de bijdrage van de coproducenten van deze staten in de totale kosten van de coproductie is doorslaggevend, en de coproductie staat niet onder de controle van één of meer buiten deze staten gevestigde producenten; Een productie die afkomstig is uit derde Europese staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa is echter alleen een Europese productie als de productie die afkomstig is uit de lidstaten van de Unie niet wordt getroffen door discriminerende maatregelen in de betrokken derde Europese staat; c) coproductie die is vervaardigd in het kader van tussen de Europese Unie en derde landen gesloten akkoorden met betrekking tot de audiovisuele sector, en die voldoet aan de voorwaarden die in elk van die akkoorden worden bepaald, op voorwaarde dat deze productie uit de lidstaten van de Unie niet wordt getroffen door discriminerende maatregelen in de betrokken derde landen;d) productie die vervaardigd wordt in het kader van tussen de lidstaten en derde landen gesloten bilaterale coproductie-overeenkomsten, mits de coproducenten van de gemeenschap een meerderheidsaandeel hebben in de totale productiekosten en de productie niet onder controle staat van één of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten.17° "televisiereclame": de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding in een audiovisuele mediadienst ingevoegde boodschap - in welke vorm dan ook - in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;18° "telewinkelen": rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;19° "afzonderlijke spot": televisiereclamespot of spot voor telewinkelen die niet wordt voorafgegaan of gevolgd door een andere televisiereclamespot of spot voor telewinkelen;20° "zelfpromotie": elke boodschap die wordt uitgezonden op initiatief van een aanbieder van audiovisuele mediadiensten en die tot doel heeft zijn eigen diensten, programma's of bijbehorende producties die rechtstreeks van zijn eigen programma's worden afgeleid, te bevorderen;21° "dienstenverdeler": elke rechtspersoon die op ongeacht welke wijze één of meer audiovisuele mediadiensten ter beschikking stelt van het publiek.Het dienstenaanbod kan diensten omvatten waarvoor de persoon zelf de redactionele verantwoordelijkheid draagt en diensten waarvoor de redactionele verantwoordelijkheid gedragen wordt door derden waarmee hij contractuele banden aanknoopt. Als dienstenverdeler wordt eveneens beschouwd, iedere rechtspersoon die een dienstenaanbod samenstelt door contractuele banden met andere dienstenverdelers aan te knopen; 22° "gebruiker": een natuurlijke of rechtspersoon die gebruikmaakt van of verzoekt om een openbare elektronische-communicatiedienst of een audiovisuele mediadienst;23° "abonnee": een natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij een overeenkomst met de aanbieder van openbare elektronische-communicatiediensten voor de levering van die diensten of met een dienstverdeler;24° "consument": een natuurlijke persoon die gebruik maakt van of verzoekt om een openbare elektronische-communicatiedienst voor andere dan bedrijfs- of beroepsdoeleinden;25° "netwerkoperator": onderneming die een elektronische-communicatiedienst die bestemd is voor de transmissie en de verspreiding onder het publiek van openbare elektronische-communicatiediensten of van audiovisuele mediadiensten of van een bijbehorende faciliteit, aanbiedt of gemachtigd is aan te bieden;26° "elektronische-communicatienetwerk": de transmissiesystemen en, in voorkomend geval, de schakel- of routeringsapparatuur en andere middelen, waaronder netwerkelementen die niet actief zijn, die het mogelijk maken signalen over te brengen via draad, radiogolven, optische of andere elektromagnetische middelen waaronder satellietnetwerken, vaste (circuit- en pakketgeschakelde, met inbegrip van internet) en mobiele terrestrische netwerken, elektriciteitsnetten voorzover zij worden gebruikt voor transmissie van audiovisuele mediadiensten;27° "elektronische-communicatiedienst": een gewoonlijk tegen vergoeding aangeboden dienst die geheel of hoofdzakelijk bestaat in het overbrengen, waaronder schakel- en routeringsverrichtingen, van signalen van audiovisuele mediadiensten via elektronische-communicatienetwerken, met uitzondering van de diensten van de informatiemaatschappij zoals omschreven in artikel 2 van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, die niet geheel of hoofdzakelijk bestaan uit het overbrengen van signalen via elektronische-communicatienetwerken;28° "openbaar elektronische-communicatienetwerk": een elektronische-communicatienetwerk dat geheel of hoofdzakelijk wordt gebruikt om voor het publiek beschikbare elektronische-communicatiediensten aan te bieden ter ondersteuning van de overdracht van informatie tussen netwerkaansluitpunten;29° "bijbehorende faciliteiten": de bij een elektronische-communicatienetwerk bijbehorende, fysieke infrastructuren en andere faciliteiten of elementen en/of een elektronische-communicatiedienst behorende faciliteiten die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en onder meer gebouwen of toegangen tot gebouwen, bekabeling van gebouwen, antennes, torens en andere ondersteunende constructies, kabelgoten, kabelbuizen, masten, mangaten en straatkasten omvatten;30° "bijbehorende diensten": de bij een elektronische-communicatienetwerk en/of een elektronische-communicatiedienst behorende diensten die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of die dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en onder meer nummervertaalsystemen of systemen met soortgelijke functies en voorwaardelijke-toegangssystemen en elektronische programmagidsen alsmede andere diensten zoals identiteit-, locatie- en presentie-diensten omvatten;31° "toegang": het beschikbaar stellen aan een netwerkoperator van faciliteiten en/of diensten onder uitdrukkelijke voorwaarden, hetzij op exclusieve, hetzij op niet-exclusieve basis, met het oog op het aanbieden van elektronische-communicatiediensten ook als ze gebruikt worden voor het aanbieden van diensten voor de informatiemaatschappij. Deze term bestrijkt onder meer toegang tot netwerkelementen en verwante faciliteiten waarbij eventueel apparatuur kan worden verbonden met vaste of niet-vaste middelen; dit houdt met name toegang in tot het aansluitnet en tot faciliteiten en diensten die noodzakelijk zijn om diensten te kunnen aanbieden via het aansluitnet; toegang tot materiële infrastructuur waaronder gebouwen, kabelgoten en masten; toegang tot relevante programmatuursystemen waaronder operationele ondersteuningssystemen; toegang tot informatiesystemen of databases voor reservering, levering, bestelling, onderhouds- en herstelverzoeken en facturering; toegang tot nummervertaling of systemen met vergelijkbare functionaliteit; toegang tot vaste en mobiele netwerken, met name voor roaming; toegang tot virtuele netwerkdiensten; toegang tot voorwaardelijke toegangssystemen voor digitale televisiediensten; toegang tot virtuele netwerkdiensten; 32° "interconnectie": een specifieke vorm van toegang die bestaat uit het fysiek en logisch verbinden van openbare elektronische-communicatienetwerken die door eenzelfde of een andere netwerkoperator worden gebruikt om het de gebruikers mogelijk te maken met elkaar te communiceren, of toegang te hebben tot diensten die door een andere netwerkoperator worden aangeboden;33° "aansluitnetwerk": fysiek circuit dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een verdeler of een soortgelijke voorziening in het vaste openbare elektronische-communicatienetwerk;34° "subnetwerk": gedeelte van een aansluitnetwerk dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een concentratiepunt of een ander bepaald tussenliggend aansluitpunt gelegen in het vaste openbare elektronische-communicatienetwerk;35° "volledig ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk": het verlenen van toegang tot het aansluitnetwerk of het subnetwerk van een netwerkoperator met een sterke machtspositie op een relevante markt, waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van de volledige capaciteit van netwerkinfrastructuur;36° "toegang tot binair debiet": toegang die bestaat uit het verlenen van transportcapaciteit met de bijbehorende schakeling naar een gebruiker waarbij de toegangsleverancier de interface bij de gebruiker vastlegt;37° "gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk": het verlenen van toegang tot het aansluitnetwerk of het subnetwerk van een netwerkoperator met een sterke machtspositie op een relevante markt, waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van een gespecificeerd deel van de capaciteit van de netwerkinfrastructuur, zoals een deel van de frequentie of iets gelijkwaardigs;38° "ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk": het verlenen van volledig ontbundelde toegang of gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk, wat geen verandering behelst in de eigendom van het aansluitnetwerk;39° "kabelgoot": omhulsel dat dient om glasvezel-, telefoon- en/of coaxkabels en/of netwerkfaciliteiten te laten passeren en te beschermen;40° "radiofrequenties": de frequenties van radiogolven;41° "technische specificatie": de omschrijving van de kenmerken van alle elektronische-communicatiediensten die via het netwerkaansluitpunt of de radiointerface verstrekt worden;42° "systeem voor voorwaardelijke toegang": elke technische maatregel en/of regeling waarbij toegang tot een beschermde televisieomroepdienst in begrijpelijke vorm afhankelijk wordt gemaakt van een abonnement of een andere vorm van voorafgaande individuele machtiging;43° "erkend revisor": bedrijfsrevisor ingeschreven op de rol van het Instituut voor Bedrijfsrevisoren. HOOFDSTUK 2. - Audiovisuele mediadiensten Afdeling 1. - Bepalingen toepasselijk op alle aanbieders
van audiovisuele mediadiensten
Art. 4.§ 1. Voor de toepassing van deze wet behoren tot de bevoegdheid van de Federale Staat, aanbieders van audiovisuele mediadiensten die, met toepassing van de criteria bepaald in paragraaf 2, onder de Belgische bevoegdheid vallen, voor zover, overeenkomstig artikel 127, § 2, van de Grondwet, het determinerende aanknopingspunt voor die bevoegdheid gelokaliseerd is in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, en het geen instellingen zijn die, wegens hun activiteiten, beschouwd moeten worden uitsluitend te behoren tot de ene of andere Gemeenschap. § 2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder aanbieders van audiovisuele mediadiensten die onder de bevoegdheid van een lidstaat van de Europese Unie vallen, daarin begrepen België, of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte: 1° die welke overeenkomstig het tweede lid in die staat gevestigd zijn;2° die waarop het derde lid van toepassing is. Voor de toepassing van deze wet: 1° wordt een aanbieder van audiovisuele mediadiensten geacht gevestigd te zijn in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wanneer hij zijn hoofdkantoor in die staat heeft en zijn programmeringsbesluiten in die staat worden genomen;2° wordt een aanbieder van audiovisuele mediadiensten, indien hij zijn hoofdkantoor heeft in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, terwijl zijn programmeringsbesluiten worden genomen in een andere staat, die eveneens lidstaat is van de Europese Unie of partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geacht gevestigd te zijn in de staat waar een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van televisieomroep betrokken personeel werkzaam is;indien in elk van die staten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van televisieomroep betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de staat waar hij zijn hoofdkantoor heeft; indien in geen van die staten een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten betrokken personeel werkzaam is, wordt de aanbieder van mediadiensten geacht gevestigd te zijn in de staat waarin hij het eerst is beginnen uit te zenden overeenkomstig het recht van die staat, mits hij een duurzame en reële band met de economie van die staat onderhoudt; 3° wordt een aanbieder van audiovisuele mediadiensten, indien hij zijn hoofdkantoor heeft in een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, terwijl zijn programmeringsbesluiten in een derde staat worden genomen of andersom, geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat van de Europese Unie of staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, mits een aanzienlijk deel van het bij de activiteiten van televisieomroep betrokken personeel in die staat werkzaam is. Aanbieders van audiovisuele mediadiensten waarop het tweede lid niet van toepassing is, worden geacht te vallen onder de bevoegdheid van een lidstaat van de Europese Gemeenschap of van een staat die de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend, wanneer zij: 1° gebruikmaken van een aarde-satellietverbinding in die staat;2° gebruikmaken van een tot die staat behorende satellietcapaciteit, hoewel zij geen gebruikmaken van een aarde-satellietverbinding in die staat; Indien overeenkomstig het tweede en het derde lid niet kan worden bepaald welke staat bevoegd is, is de bevoegde staat die waarin de aanbieder van audiovisuele mediadiensten is gevestigd in de zin van de artikelen 49 en volgende van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Art. 5.Het Instituut wisselt met de Europese Commissie en de bevoegde instanties van de andere lidstaten van de Europese Unie alle informatie uit die nodig is voor de toepassing van dit hoofdstuk.
Art. 6.Onverminderd de artikelen 18 en 28 zenden de aanbieders van audiovisuele mediadiensten die onder de bevoegdheid van een Gemeenschap van de Belgische Staat, van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ondertekend heeft, hun programma's vrij uit.
Art. 7.§ 1. De aanbieders van audiovisuele mediadiensten worden geregistreerd bij het Instituut voor elke audiovisuele mediadienst die ze beogen te verstrekken. Daartoe richten ze een voorafgaandelijke aangifte aan het Instituut via aangetekend schrijven. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde aangifte omvat: 1° de naam van de aangever en van elke audiovisuele mediadienst die moet worden geregistreerd;2° het adres van de maatschappelijke zetel of de bedrijfszetel van de aangever;3° de statuten van de aangever;4° een financieel plan opgesteld voor een periode van drie jaar;5° de aard en omschrijving van de audiovisuele mediadienst, de beschrijving van de eventueel geplande informatiedienst inbegrepen alsook, desgevallend, het bewijs van het beroep op journalisten;6° de termijn waarbinnen de audiovisuele mediadienst zal worden gelanceerd;7° de middelen voor de verdeling van de audiovisuele mediadienst aan de gebruikers en de identiteit van de uitbaters van deze middelen; Geplande wijzigingen die betrekking hebben op de in het eerste lid opgesomde voorwaarden, moeten schriftelijk aan het Instituut worden meegedeeld alvorens ze worden doorgevoerd.
Art. 8.De aanbieders van audiovisuele mediadiensten stellen, gemakkelijk, rechtstreeks en permanent, de volgende informatie ter beschikking van de gebruikers: 1° hun naam;2° het postadres van de plaats waar ze gevestigd zijn;3° de contactgegevens aan de hand waarvan zij snel, rechtstreeks en doeltreffend kunnen worden bereikt, meer bepaald hun e-mailadres;4° de vermelding dat de aanbieder van audiovisuele mediadiensten onder de bevoegdheid van het Instituut valt.
Art. 9.De aanbieders van audiovisuele mediadiensten zenden geen cinematografische werken uit buiten de met de houders van rechten overeengekomen tijdvakken.
Art. 10.De informatie- en nieuwsprogramma's worden ontworpen in samenwerking met beroepsjournalisten of personen die in omstandigheden werken waarin ze daartoe kunnen doorgroeien, conform de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist.
Art. 11.De aanbieders van audiovisuele mediadiensten zenden geen programma's uit die aanzetten tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit.
Art. 12.De Koning stelt de nadere regels vast volgens welke de aanbieders van audiovisuele mediadiensten hun diensten gefaseerd toegankelijk maken voor personen met een visuele of auditieve handicap.
Art. 13.De Koning stelt de gedragscode vast die moet worden nageleefd door de aanbieders van audiovisuele mediadiensten bij de audiovisuele commerciële communicatie, die kinderprogramma's vergezelt of daarvan deel uitmaakt, inzake voedingsmiddelen of dranken die voedingsstoffen en andere stoffen bevatten waarvan een overmatig gebruik in het algehele voedingspatroon niet aanbevolen is.
Art. 14.§ 1. Audiovisuele commerciële communicatie: 1° moet gemakkelijk als zodanig herkenbaar zijn;2° gebruikt geen subliminale technieken;3° tast de menselijke waardigheid niet aan;4° mag niet enige vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, nationaliteit, godsdienst of levensbeschouwing, leeftijd of seksuele geaardheid bevatten of bevorderen;5° spoort niet aan tot gedrag dat schadelijk is voor de gezondheid of veiligheid;6° spoort niet aan tot gedrag dat in hoge mate schadelijk is voor het milieu;7° brengt minderjarigen geen lichamelijke of zedelijke schade toe. Het volgende vormt schade in de zin van de bepaling onder 7° : a) de rechtstreekse aansporing om een product of dienst te kopen of te huren door te profiteren van de onervarenheid of goedgelovigheid van de minderjarige;b) de aansporing om een product of een dienst te kopen of te huren door de ouders van de minderjarige of derden te overreden;c) het uitbuiten van het bijzondere vertrouwen dat minderjarigen in ouders, leerkrachten of andere personen stellen;d) het ongerechtvaardigd tonen van minderjarigen in gevaarlijke situaties. § 2. De volgende audiovisuele commerciële communicatie is verboden: 1° sluikreclame;2° voor sigaretten en andere tabaksproducten;3° voor geneesmiddelen en medische behandelingen die in België alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn;4° voor alcoholische dranken specifiek gericht op minderjarigen of die tot overmatig gebruik ervan aanzetten.
Art. 15.§ 1. De audiovisuele mediadiensten of programma's die worden gesponsord, beantwoorden aan de volgende eisen: 1° de inhoud en de programmering ervan worden nimmer dusdanig beïnvloed dat de redactionele onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid van de aanbieder van audiovisuele mediadiensten worden aangetast;2° zij sporen niet rechtstreeks aan tot de aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzingen van die goederen of diensten;3° de kijkers worden duidelijk gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst.Gesponsorde programma's moeten duidelijk als zodanig worden gekenmerkt doordat aan het begin, tijdens en/of aan het einde van het programma op passende wijze naam, logo en/of ander symbool van de sponsor, zoals met een onderscheidingsteken, worden vermeld. § 2. Sponsoring is verboden van: 1° nieuws-, actualiteiten- en kinderprogramma's;2° audiovisuele mediadiensten of programma's door ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten;3° audiovisuele mediadiensten of programma's door ondernemingen waarvan de activiteiten de vervaardiging of verkoop van geneesmiddelen en medische behandelingen omvatten wanneer ze specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen aanprijzen die in België alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn.
Art. 16.§ 1. Productplaatsing is verboden voor: 1° tabak en sigaretten;2° producten die voortkomen van ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten;3° specifieke geneesmiddelen en medische behandelingen die in België alleen op voorschrift verkrijgbaar zijn. § 2. Onverminderd paragraaf 1 is productplaatsing enkel toegestaan: 1° in cinematografische producties, voor audiovisuele mediadiensten gemaakte films en series, sportprogramma's en lichte amusementsprogramma's;2° ten aanzien van bepaalde goederen of diensten die niet tegen betaling, maar uitsluitend gratis worden geleverd, zoals productiehulp en prijzen, met het oog op de opneming ervan in een programma. De in het eerste lid, 1°, vastgelegde afwijking geldt niet voor kinderprogramma's. § 3. De programma's die productplaatsing bevatten, voldoen ten minste aan alle volgende voorwaarden: 1° de inhoud en de programmering ervan worden nimmer dusdanig beïnvloed dat de redactionele onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid van de aanbieder van audiovisuele mediadiensten worden aangetast;2° zij sporen niet rechtstreeks aan tot de aankoop of huur van goederen of diensten, in het bijzonder door specifieke aanprijzingen van die producten of diensten;3° het betrokken product krijgt geen overmatige aandacht;4° de kijkers worden duidelijk gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing.Programma's die productplaatsing bevatten, worden aan het begin en het eind van het programma, alsook wanneer een programma na een reclamepauze wordt hervat, door de aanwezigheid onderaan op het scherm van een rond, grijsgekleurd pictogram met daarin een "PP" in het wit, gedurende tien seconden, als zodanig aangeduid om verwarring bij de kijker te voorkomen. Deze voorwaarde is enkel van toepassing voor de programma's die zijn geproduceerd of besteld door de aanbieder van audiovisuele mediadiensten. § 4. Dit artikel is enkel van toepassing op programma's gemaakt na 19 december 2009. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen
voor televisieomroeporganisaties
Art. 17.§ 1. De televisieomroeporganisaties zenden geen programma's uit: 1° die indruisen tegen de wetten, de eerbied voor de menselijke waardigheid schaden of aanzetten tot discriminatie, haat of geweld, in het bijzonder om redenen van ras, etnische afstamming, geslacht, nationaliteit, religie of levensbeschouwingen, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid of die neigen tot het ontkennen, het minimaliseren, het rechtvaardigen of het goedkeuren van de genocide gepleegd door het naziregime tijdens de Tweede Wereldoorlog;2° die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen. Dit laatste verbod strekt zich uit tot de andere programma's of scènes van programma's, met name trailers, die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen; 3° die een gedachtengoed, geloofsovertuiging of opinie bevorderen die vijandig staat tegenover de fundamentele vrijheden gegarandeerd door de Grondwet of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, die gericht is tegen een beginsel dat essentieel is voor het democratische karakter van het regime en die zich uit door het aanzetten tot het schenden van een vigerende rechtsnorm. § 2. Paragraaf 1, 2°, tweede zin, is niet van toepassing indien door de keuze van het tijdstip van het programma of door andere technische maatregelen wordt gewaarborgd dat minderjarigen in het zendgebied dit programma normalerwijze niet zullen zien en voor zover dit programma wordt voorafgegaan door een akoestische waarschuwing of gedurende de gehele uitzending herkenbaar is aan een visueel symbool.
Art. 18.§ 1. Het Instituut waarschuwt de televisieomroeporganisatie beoogd in artikel 6 wanneer die een televisie-uitzending verstrekt die, op duidelijke, belangrijke en ernstige wijze: a) ofwel aanzet tot haat op grond van ras, geslacht, religie of nationaliteit;b) ofwel de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig aantast, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen;c) ofwel de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen aantast. Het eerste lid, c), is niet van toepassing indien door de keuze van het tijdstip van het programma of door andere technische maatregelen wordt gewaarborgd dat minderjarigen in het zendgebied dit programma normalerwijze niet zullen zien. § 2. Het Instituut mag maar maatregelen nemen na twee waarschuwingen die zijn uitgestuurd in de voorafgaande twaalf maanden en na de gewaarschuwde televisieomroeporganisatie en de Europese Commissie voorafgaand schriftelijk kennis te hebben gegeven van de maatregelen die het beoogt indien de situatie voortduurt. Deze maatregelen kunnen gaan tot het verbod om uit te zenden dat wordt gericht aan de dienstenverdelers voor een duur van ten hoogste zes maanden. § 3. Indien de situatie voortduurt en het overleg met de uitzendende lidstaat en de Commissie binnen vijftien dagen vanaf de in paragraaf 2 bedoelde kennisgeving geen minnelijke schikking met de gewaarschuwde televisieomroeporganisatie heeft opgeleverd, worden de beoogde maatregelen uitgevoerd. § 4. Indien de Commissie verklaart dat er sprake is van onverenigbaarheid, trekt het Instituut zijn maatregelen onmiddellijk in.
Art. 19.§ 1. De Koning stelt een duidelijke en transparante procedure vast voor het opstellen van een lijst van de evenementen van groot maatschappelijk belang die via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving gevolgd kunnen worden, dan wel, om objectieve redenen van openbaar belang via uitgestelde verslaggeving. § 2. Het is de televisieomroeporganisaties verboden op de in paragraaf 1 bedoelde evenementen exclusieve rechten op zodanige wijze uit te oefenen dat een belangrijk deel van het publiek in België of in een andere lidstaat deze evenementen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving.
Een televisiezender wordt geacht kosteloos te zijn wanneer die kan worden ontvangen door het publiek in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad zonder onderworpen te zijn aan een andere betaling dan het eventuele abonnementsgeld voor het basisaanbod van een dienstverdeler buiten de eventuele technische kosten.
Art. 20.Met het oog op korte nieuwsverslagen, hebben alle in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde televisieomroeporganisaties op billijke, redelijke en niet-discriminerende basis recht op toegang tot korte fragmenten van de evenementen bedoeld in artikel 19, paragraaf 1, of alle andere evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit door een onder deze wet vallende omroeporganisatie worden uitgezonden.
Indien verscheidene televisieomroeporganisaties die in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, de in het eerste lid bedoelde toegang vragen, dient aan de eerste die de toegang heeft gekregen, om toegang te worden verzocht door diegene die erna komen.
De televisieomroeporganisaties kiezen vrijelijk hun korte fragmenten uit het signaal van de televisieomroep-organisatie die de uitzending verzorgt, waarbij in alle gevallen waarin dat praktisch mogelijk is de bron dient te worden vermeld door in een van de hoeken van het beeld een logo aan te brengen van de betreffende televisieomroeporganisatie.
Korte fragmenten worden alleen voor algemene nieuwsprogramma's gebruikt, en mogen uitsluitend in audiovisuele mediadiensten op aanvraag worden gebruikt indien hetzelfde programma door dezelfde televisieomroeporganisatie via uitgestelde verslaggeving wordt aangeboden.
De korte fragmenten zijn beperkt tot een kort nieuwsverslag over het in het eerste lid bedoelde evenement, waarbij dit verslag niet langer mag duren dan 90 seconden en pas ten minste twintig minuten na het einde van het evenement uitgezonden mag worden. De Koning stelt de overige nadere regels en voorwaarden voor het aanbieden van dergelijke korte fragmenten vast, met name wat betreft de compensatieregeling, zonder dat deze laatste de extra kosten overschrijdt die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van toegang tot deze korte fragmenten.
Art. 21.§ 1. Voor zover mogelijk reserveren de televisieomroeporganisaties het grootste gedeelte van hun niet aan informatie, sport, spel, televisiereclame, teletekst en telewinkelen gewijde zendtijd voor Europese producties. § 2. Voor zover mogelijk reserveren de televisieomroeporganisaties ten minste 10 % van hun niet aan informatie, sport, spel, televisiereclame, teletekst en telewinkelen gewijde zendtijd voor Europese producties die zijn vervaardigd door van de televisieomroeporganisaties onafhankelijke producenten.
Deze producties moeten worden uitgezonden binnen een periode van vijf jaar nadat ze gemaakt zijn. § 3. De televisieomroeporganisaties leggen jaarlijks aan het Instituut een verslag voor over de mate waarin de doelstellingen bedoeld in de paragrafen 1 en 2 zijn bereikt, alsook, in voorkomend geval, een omstandige motivering waarom de doelstellingen niet zijn bereikt, alsmede de maatregelen die genomen zijn of overwogen worden om ze te bereiken. § 4. Dit artikel is niet van toepassing op: 1° televisieomroeporganisaties die enkel voor lokaal publiek bestemde programma's uitzenden, voor zover die geen deel uitmaken van een nationaal net;2° televisieomroeporganisaties die uitzenden in een andere taal dan deze van de lidstaten van de Europese Unie. Ingeval de in het eerste lid, 2°, bedoelde televisieomroeporganisatie echter eveneens uitzendt in een taal van de Europese Unie, zijn de paragrafen 1 tot 3 enkel van toepassing op de zendtijd in deze taal.
Art. 22.§ 1. Televisiereclame is duidelijk herkenbaar en wordt gescheiden van redactionele inhoud via visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen. § 2. Telewinkelprogramma's worden met visuele en akoestische middelen duidelijk als zodanig gekenmerkt en gescheiden van redactionele inhoud. Zij moeten zonder onderbreking minimaal vijftien minuten in beslag nemen. § 3. Het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots bedraagt per klokuur niet meer dan 20 %. Elke televisiereclamespot neemt maximaal twaalf minuten in beslag. § 4. Paragraaf 3 is niet van toepassing op boodschappen van de televisieomroeporganisatie in verband met haar eigen programma's en rechtstreeks van deze programma's afgeleide ondersteunende producten, sponsorboodschappen en productplaatsing. § 5. Afzonderlijke televisiereclame- en telewinkelspots blijven een uitzondering, behalve in uitzendingen van sportevenementen. § 6. Paragraaf 3, alsmede de artikelen 21 en 23, § 3, zijn niet van toepassing op televisiezenders die uitsluitend gewijd zijn aan televisiereclame en telewinkelen, alsmede op televisiezenders die uitsluitend aan zelfpromotie gewijd zijn.
Art. 23.§ 1. Wanneer programma's worden onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen, worden de rechten van de rechtenhouders, noch de integriteit en de waarde van de programma's geschaad, rekening houdende met de natuurlijke pauzes in en de duur en de aard van het betrokken programma. § 2. Uitzendingen van kinderprogramma's en van religieuze erediensten worden niet onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen. § 3. Uitzendingen van televisiefilms (met uitsluiting van series, feuilletons en documentaires), cinematografische producties en nieuwsprogramma's worden hoogstens één keer per geprogrammeerd tijdvak van dertig minuten onderbroken voor televisiereclame of telewinkelen.
Art. 24.Telewinkelen met betrekking tot medische behandelingen of geneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen nodig is, is verboden.
Art. 25.Televisiereclame en telewinkelen met betrekking tot alcoholhoudende dranken: 1° richten zich niet specifiek tot minderjarigen en tonen in het bijzonder geen minderjarigen die dit soort dranken gebruiken;2° leggen geen verband tussen alcoholgebruik en een verbetering van fysieke prestaties of gemotoriseerd rijden;3° wekken niet de indruk dat alcoholgebruik bijdraagt tot sociale of seksuele successen;4° suggereren niet dat alcoholhoudende dranken therapeutische kwaliteiten bezitten, dan wel een stimulerend, kalmerend of spanningsreducerend effect hebben;5° moedigen geen onmatig alcoholgebruik aan en stellen onthouding of matig alcoholgebruik niet in een negatief daglicht;6° leggen geen nadruk op het hoge alcoholgehalte van dranken als positieve eigenschap.
Art. 26.De televisieomroeporganisaties bewaren een integrale kopie van hun programma's gedurende een periode van drie maanden vanaf de uitzending ervan en stellen deze kopie ter beschikking van elke overheid die daarom zou verzoeken krachtens een wettelijke of reglementaire bepaling. Zij bewaren gedurende dezelfde periode het dagelijkse gedrag van elke audiovisuele mediadienst, met alle programma's, scènes van programma's en het juiste tijdstip van de uitzending ervan.
Indien tijdens de in het eerste lid bedoelde termijn, een programma wordt betwist, houden de verplichtingen pas op te bestaan nadat de betwisting is opgeheven door een administratieve beslissing waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld of door een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan.
Wie schriftelijk het voor het Instituut geloofwaardig maakt dat zijn rechten geschonden zijn, kan tijdens de termijn bedoeld in het eerste lid, een kopie van de opname of van het dagelijkse gedrag gratis raadplegen of deze tegen kostprijs laten opsturen. Afdeling 3. - Specifieke bepalingen voor aanbieders
van audiovisuele mediadiensten op aanvraag
Art. 27.§ 1. De aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag zenden geen programma's uit die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen. Dit verbod strekt zich uit tot de andere programma's of scènes van programma's, met name trailers die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen. § 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing indien met name via een toegangscode wordt gewaarborgd dat minderjarigen dit programma normalerwijze niet zullen zien of horen en voor zover dit programma herkenbaar is aan een visueel symbool in de programmagids.
De Koning bepaalt de nadere regels voor de toepassing van het eerste lid. Hij wordt bovendien bevoegd verklaard om aan de dienstenverdelers de verplichtingen op te leggen die, wanneer een systeem van toegang via code wordt gehanteerd, nodig zijn om de doeltreffendheid van de bepalingen van het eerste lid te waarborgen.
Art. 28.§ 1. Het Instituut waarschuwt en vraagt de interventie van de bevoegde instellingen van de lidstaat onder wiens bevoegdheid de aanbieder van audiovisuele mediadiensten bedoeld in artikel 6 valt, wanneer deze audiovisuele mediadiensten op aanvraag verstrekt die een belangrijke en ernstige bedreiging voor of een aantasting vormen van: a) de openbare orde, in het bijzonder de preventie van, het onderzoek naar, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, waaronder de bescherming van minderjarigen en de bestrijding van het aanzetten tot haat wegens ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit en van schendingen van de menselijke waardigheid ten aanzien van individuen;b) de bescherming van de volksgezondheid;c) de openbare veiligheid, met inbegrip van het waarborgen van de nationale veiligheid en defensie;d) de bescherming van consumenten, met inbegrip van beleggers. § 2. Indien de betrokken lidstaat niet of onvoldoende heeft ingegrepen, geeft het Instituut voorafgaand aan deze lidstaat alsook aan de Europese Commissie kennis van de maatregelen die het besloten heeft te nemen. Deze maatregelen zijn evenredig aan het nagestreefde doel en kunnen gaan tot het verbod om uit te zenden dat wordt gericht aan de dienstenverdelers voor een duur van ten hoogste zes maanden. § 3. Indien na een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de in paragraaf 2 bedoelde kennisgeving, de situatie voortduurt, voert het Instituut de beoogde maatregelen uit. § 4. In urgente gevallen kan het Instituut onmiddellijk maatregelen nemen die kunnen gaan tot het verbod om uit te zenden dat wordt gericht aan de dienstenverdelers voor een duur van ten hoogste zes maanden. Deze maatregelen alsook de opgave van de redenen waarom het om een urgente situatie gaat, worden onmiddellijk ter kennis gebracht van de Europese Commissie alsook van de bevoegde instellingen van de lidstaat onder wiens bevoegdheid de televisieomroeporganisatie valt die aan de basis ligt van het in paragraaf 1 bedoelde bezwaar.
Indien de Europese Commissie verklaart dat er sprake is van onverenigbaarheid met het recht van de Europese Unie, dan ziet het Instituut van de beoogde maatregelen af of trekt het zijn maatregelen onmiddellijk in.
Art. 29.De aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag leggen bijzondere nadruk op de Europese producties in hun catalogus, door via een aantrekkelijke presentatie de lijst van de beschikbare Europese producties onder de aandacht te brengen. HOOFDSTUK 3 - Dienstenverdelers
Art. 30.§ 1. Elke dienstenverdeler van wie de activiteiten niet uitsluitend zijn verbonden aan de Franse Gemeenschap of aan de Vlaamse Gemeenschap en van wie de abonnees geheel of gedeeltelijk gevestigd zijn in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad moet via een aangetekend schrijven een voorafgaande aangifte doen bij het Instituut. § 2. De aangifte omvat de volgende elementen: 1° de naam van de aangever;2° de samenstelling van het aanbod aan audiovisuele mediadiensten alsook de werkwijze voor de verkoop ervan. Geplande wijzigingen die betrekking hebben op de in het eerste lid opgesomde voorwaarden, moeten schriftelijk aan het Instituut worden meegedeeld alvorens ze worden doorgevoerd.
Art. 31.§ 1. Om het pluralistische karakter en de culturele diversiteit van het programma-aanbod op de elektronische-communicatienetwerken van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad te behouden en de televisiekijkers van dit gebied de toegang tot voor hen bedoelde programma's te garanderen, moet de dienstenverdeler, voor zover een significant aantal personen gebruikmaken van het elektronische-communicatienetwerk dat hij heeft gekozen om zijn audiovisuele mediadiensten ter beschikking te stellen van het publiek als belangrijkste middel voor de ontvangst van programma's, en in voorkomend geval van aanvullende diensten, digitaal en zo nodig analoog rechtstreeks en volledig uitzenden: - alle audiovisuele mediadiensten uitgezonden door de openbare televisieomroeporganisaties van de Franse, de Duitstalige of de Vlaamse Gemeenschap; - de audiovisuele mediadiensten uitgezonden door de door de minister aangewezen televisieomroeporganisaties in uitvoering van de paragrafen 2 tot 6, en 8.
In deze paragraaf worden onder aanvullende diensten onder meer verstaan: ondertiteling, audiobeschrijving, gebarentaal en auditieve ondertiteling. § 2. De minister wijst, overeenkomstig de in de paragrafen 3 tot 6 beschreven procedure, als rechthebbenden op verplichte distributie aan: - de internationale televisieomroeporganisaties waaraan de openbare televisieomroeporganisaties participeren die onder de bevoegdheid vallen van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap, voor al of een gedeelte van hun audiovisuele mediadiensten voor de televisiekijkers van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad; - de lokale televisiezenders die onder de bevoegdheid van de Staat, de Franse of de Vlaamse Gemeenschap vallen, voor al of een gedeelte van hun audiovisuele mediadiensten waarvan de programma's speciaal bedoeld zijn voor de televisiekijkers van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. § 3. Het recht op verplichte distributie wordt verleend voor een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad van de aanduiding door de minister van de begunstigde van dat recht. § 4. De televisieomroeporganisatie die het recht op verplichte distributie wil genieten voor al of een gedeelte van haar audiovisuele mediadiensten dient per aangetekend schrijven een aanvraag in bij de minister en bij het Instituut. § 5. Het Instituut heeft drie maanden om de minister een met redenen omkleed advies voor te leggen over de wettelijkheid en de opportuniteit om de aanvraag in te willigen. § 6. Nadat die termijn van drie maanden is verstreken, heeft de minister twee maanden om de aanvrager zijn beslissing mee te delen over het al dan niet toekennen van het recht op verplichte distributie.
Zo de minister niets meedeelt binnen de termijn als bedoeld in het vorige lid, wordt zijn beslissing geacht positief te zijn. § 7. De minister kan een dienstenverdeler op advies van het Instituut vrijstellen van de verplichting om alle of een deel van de audiovisuele mediadiensten uit te zenden als hij technisch niet in staat is om alle of een deel van de audiovisuele mediadiensten uit te zenden die vallen binnen het recht op verplichte distributie. Een dienstenverdeler die deze vrijstelling wil genieten, moet een met redenen omklede aanvraag aan het Instituut richten. Het Instituut beschikt over een maand tijd om zijn advies te verstrekken.
De minister deelt zijn beslissing over de vrijstelling mee binnen vijftien dagen nadat de in het eerste lid vastgelegde termijn is vervallen. § 8. Voor de aanduiding van de audiovisuele mediadiensten als bedoeld in het tweede streepje van paragraaf 1, dient rekening te worden gehouden met de volgende criteria van algemeen belang: - de televisieomroeporganisaties verzorgen, in hun audiovisuele mediadiensten, dagelijkse nieuwsuitzendingen; - met hun audiovisuele mediadiensten dragen zij bij tot de ontwikkeling van de cultuur in de audiovisuele sector door mee Belgische en Europese audiovisuele producties te vervaardigen en aan te kopen.
Art. 32.Elke dienstenverdeler verzendt jaarlijks, voor 30 juni, naar het Instituut een werkverslag waarvan de inhoud wordt vastgesteld door de Koning. HOOFDSTUK 4. - Netwerkoperatoren
Art. 33.Dit hoofdstuk is van toepassing op de netwerkoperatoren van wie het elektronische-communicatienetwerk geheel of gedeeltelijk het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedient en van wie de activiteiten niet uitsluitend zijn verbonden aan de Franse Gemeenschap of aan de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 34.Binnen het kader van het uitoefenen van zijn bevoegdheden treft het Instituut alle passende maatregelen om de in de artikelen 36 tot 38 bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. De maatregelen worden op de aard van het vastgestelde probleem afgestemd, proportioneel toegepast en gerechtvaardigd. Ze dienen in evenredigheid te zijn met die doelstellingen en leven de beginselen van objectiviteit, transparantie, niet-discriminatie en technologische neutraliteit na.
Art. 35.Bij de uitvoering van de taken die het Instituut krachtens dit hoofdstuk zijn opgelegd, bevordert het de concurrentie bij de levering van elektronische-communicatienetwerken, van elektronische-communicatiediensten en van bijbehorende faciliteiten, op de volgende wijze: 1° het zorgt ervoor dat de gebruikers, met inbegrip van personen met een handicap, bejaarden en personen die specifieke sociale noden hebben, maximaal voordeel behalen wat betreft keuze, prijs en kwaliteit;2° het zorgt ervoor dat er in de sector van de elektronische communicatie geen verstoring of beperking van de concurrentie is, ook niet voor de doorgifte van inhoud.
Art. 36.Bij de uitvoering van de taken die krachtens dit hoofdstuk aan het Instituut zijn opgelegd, draagt het bij tot de ontwikkeling van een interne markt van elektronische-communicatienetwerken en -diensten, op de volgende wijze: 1° het moedigt het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken en -diensten op Europees niveau aan;2° het moedigt het opzetten en ontwikkelen van trans-Europese netwerken en de interoperabiliteit van pan-Europese diensten en eind-tot-eindconnectiviteit aan;3° het werkt met andere nationale regelgevende instanties en met de Europese Commissie en BEREC op transparante wijze samen om te zorgen voor de ontwikkeling van consistente regelgevende praktijken op Europees niveau.
Art. 37.Bij de uitvoering van de taken die krachtens dit hoofdstuk aan het Instituut zijn opgelegd, waakt het over de belangen van de gebruikers, op de volgende wijze: 1° het waarborgt de consument een hoog niveau van bescherming bij zijn relaties met de leveranciers;2° het draagt bij tot het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer;3° het bevordert de verstrekking van duidelijke informatie, met name door te verplichten tot transparantie ten aanzien van tarieven en de voorwaarden voor het gebruik van openbare elektronische-communicatiediensten;4° het houdt rekening met de behoeften van specifieke maatschappelijke groepen, met name eindgebruikers met een handicap, bejaarde eindgebruikers en eindgebruikers met speciale sociale behoeften;5° het zorgt voor de integriteit en de veiligheid van de openbare elektronische-communicatienetwerken en de veiligheid van de openbare elektronische-communicatiediensten;6° het bevordert het vermogen van de eindgebruikers om toegang te krijgen tot informatie en deze te verspreiden of om gebruik te maken van toepassingen en diensten van hun keuze.
Art. 38.§ 1. Bij de uitvoering van de taken die krachtens dit hoofdstuk op het Instituut rusten, ziet het Instituut erop toe dat objectieve, transparante, niet-discriminerende en proportionele regelgevingsbeginselen worden toegepast, onder meer op de volgende wijze: a) het bevordert de voorspelbaarheid van de regelgeving door te zorgen voor een consistente aanpak in de regelgeving tijdens geschikte herzieningsperioden;b) het waarborgt dat er bij gelijke omstandigheden geen discriminatie plaatsvindt bij de behandeling van ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten leveren;c) het beschermt de concurrentie in het belang van de consument, en bevordert waar nodig een op infrastructuur gebaseerde concurrentie;d) het bevordert efficiënte investeringen en innovatie in nieuwe en betere infrastructuur, onder meer door te zorgen dat er in de toegangsverplichtingen voldoende rekening wordt gehouden met het door de investering genomen risico en door verschillende samenwerkingsafspraken tussen investeerders en partijen die toegang willen hebben, toe te staan om het investeringsrisico te spreiden, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de concurrentie op de markt en het non-discriminatiebeginsel worden gevrijwaard;e) het houdt naar behoren rekening met de uiteenlopende omstandigheden wat betreft concurrentie en consumenten in de verschillende geografische gebieden;f) het legt regelgevende verplichtingen ex ante uitsluitend daar op waar geen effectieve en duurzame concurrentie is en het verlicht de verplichtingen of heft deze op zodra er wel aan die voorwaarde is voldaan. § 2. Bij de uitvoering van de taken die krachtens dit hoofdstuk op het Instituut rusten, houdt het Instituut zoveel mogelijk rekening met de aanbevelingen die de Europese Commissie formuleert overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Wanneer het Instituut besluit om een van deze aanbevelingen niet op te volgen, brengt het de Europese Commissie daarvan op de hoogte met vermelding van de motivering van zijn standpunt.
Art. 39.Alle inlichtingen die in het kader van onderhandelingen over een toegangsovereenkomst door de ene netwerkoperator aan de andere worden meegedeeld, zijn vertrouwelijk, onverminderd het recht van elke belanghebbende om deze vertrouwelijke inlichtingen mee te delen aan het Instituut of aan een andere administratieve of gerechtelijke instantie. Die inlichtingen worden uitsluitend verwerkt om dat akkoord te kunnen sluiten.
Art. 40.§ 1. Het Instituut kan, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van één van de partijen, na ze gehoord te hebben, ingrijpen ter bevordering en, waar nodig, ter waarborging, van een passende toegang of interoperabiliteit van diensten overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en ter waarborging van de basisdoelstellingen bepaald in de artikelen 36 tot 38.
Wanneer het Instituut overeenkomstig het eerste lid ingrijpt, kan het onder meer: 1° termijnen opleggen waarbinnen onderhandelingen inzake toegang of het realiseren van interoperabiliteit van diensten afgerond moeten worden;2° de richtinggevende principes inzake toegang of interoperabiliteit van diensten bepalen, waarover overeenstemming moet worden bereikt;3° indien er geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de partijen, de voorwaarden inzake de te verstrekken toegang of te realiseren interoperabiliteit bepalen, die het passend acht. § 2. Onverminderd de maatregelen van artikel 44, § 3, kan het Instituut steeds en op eigen initiatief aan netwerkoperatoren die de toegang tot de eindgebruikers controleren, verplichtingen opleggen voor zover noodzakelijk om eind-tot-eindverbindingen of interoperabiliteit van diensten te verzekeren. § 3. Het Instituut kan steeds op eigen initiatief doch geval per geval eisen dat operatoren de toegang tot nummers en diensten blokkeren wanneer dit gerechtvaardigd is om redenen van fraude of misbruik, en dat netwerkoperatoren in die gevallen de overeenkomstige inkomsten uit interconnectie of andere diensten inhouden.
Art. 41.Elke netwerkoperator die een openbaar elektronische-communicatienetwerk levert, is verplicht met elke netwerkoperator die daarom verzoekt, te goeder trouw te onderhandelen over een interconnectieovereenkomst met het doel elektronische-communicatiediensten aan te bieden die voor het publiek toegankelijk zijn.
Wanneer het Instituut, overeenkomstig de procedure van artikel 40, § 1, vaststelt dat de in het eerste lid bedoelde verplichting niet is nagekomen, kan het, onverminderd de toepassing van artikel 20 of 21 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, de redelijke voorwaarden inzake interconnectie voorschrijven die het passend acht en waarover partijen te goeder trouw moeten onderhandelen.
Art. 42.De Koning stelt na advies van het Instituut de elementen vast die ten minste moeten worden geregeld in een interconnectieovereenkomst of een overeenkomst inzake toegang.
Elke interconnectieovereenkomst en elke overeenkomst inzake toegang wordt integraal aan het Instituut meegedeeld.
Art. 43.Na elke publicatie door de Europese Commissie van haar "Aanbeveling betreffende relevante producten- en dienstenmarkten in de elektronische communicatiesector", hierna ook de "Aanbeveling" genoemd, en op gezette tijden bepaalt het Instituut de relevante markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, alsook hun respectieve geografische werking.
Art. 44.§ 1. Overeenkomstig paragraaf 4 voert het Instituut een analyse van de relevante markten, rekening houdend met de markten opgelijst in de Aanbeveling uit om te bepalen of zij daadwerkelijk concurrentieel zijn. Het houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de door de Europese Commissie gepubliceerde richtsnoeren. De informatie-uitwisseling nodig voor die analyse gebeurt overeenkomstig artikel 57, § 2.
Het Instituut voert deze marktanalyse uit overeenkomstig de artikelen 60 tot 64: a) binnen drie jaar volgend op de aanneming van een voorafgaand besluit van het Instituut betreffende die markt.Die termijn kan evenwel uitzonderlijk worden verlengd met maximaal drie bijkomende jaren wanneer het Instituut aan de Europese Commissie een met redenen omkleed voorstel tot verlenging heeft gedaan en zij geen bezwaar heeft gemaakt in de maand die volgt op deze kennisgeving; b) binnen twee jaar volgend op de aanneming door de Europese Commissie van een herziene aanbeveling inzake relevante markten, voor markten die nog niet werden genotificeerd aan de Europese Commissie. Wanneer het Instituut zijn marktanalyse niet binnen de in het tweede lid vastgestelde termijn heeft uitgevoerd, kan het aan BEREC assistentie vragen om de analyse van de relevante markt af te werken en specifieke verplichtingen op te leggen. In dit geval raadpleegt het Instituut de Europese Commissie, BEREC en de nationale regelgevende instanties van de lidstaten binnen de zes maanden, conform artikel 61. § 2. Wanneer het Instituut overeenkomstig paragraaf 4 concludeert dat een relevante markt daadwerkelijk concurrentieel is, legt het de in artikelen 47 tot 53 bedoelde verplichtingen niet op en handhaaft het die ook niet.
Als het Instituut beslist dat het een verplichting niet handhaaft overeenkomstig het eerste lid, brengt het de betrokken partijen daarvan op de hoogte in de loop van de maand die volgt op zijn beslissing. § 3. Wanneer het Instituut vaststelt dat een relevante markt niet daadwerkelijk concurrentieel is, identificeert het overeenkomstig paragraaf 4 elke netwerkoperator die op die markt afzonderlijk of gezamenlijk met één of meer andere operatoren over een sterke machtspositie beschikt, en beslist het tot de oplegging, handhaving of wijziging van de verplichtingen beschreven in de artikelen 47 tot 53 die het gepast acht.
Een netwerkoperator wordt geacht een sterke machtspositie op een relevante markt te hebben, wanneer hij, alleen of samen met anderen, een aan machtspositie gelijkwaardige positie bezit, dit wil zeggen een economische kracht die hem in staat stelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van zijn concurrenten, klanten of consumenten te gedragen.
Als een netwerkoperator wordt geacht een sterke machtspositie op een relevante markt (de eerste markt) te hebben, kan hij ook worden geacht een sterke machtspositie op een nauw verwante markt (de tweede markt) te hebben. Dit kan het geval zijn als de koppelingen tussen beide markten van die aard zijn dat zij de netwerkoperator met een sterke machtspositie in staat stellen om de machtspositie die hij heeft op de eerste markt op de tweede markt te gebruiken zodat zijn machtpositie op de markt wordt vergroot.
In dat geval beslist het Instituut, onverminderd de toepassing van het eerste lid, tot de oplegging, handhaving of wijziging op de tweede markt van de verplichtingen als beschreven in de artikelen 47 tot 49 en 51 en wanneer die verplichtingen ontoereikend blijken, verplichtingen zoals bedoeld in artikel 52, die het gepast acht om dit hefboomeffect te voorkomen.
Voor elke relevante markt publiceert het Instituut op zijn website de lijst van de netwerkoperatoren met een sterke machtspositie en, in voorkomend geval, van de netwerkoperatoren met een sterke machtspositie op een nauw verwante markt, alsook de lijst van de verplichtingen die aan elk van die netwerkoperatoren is opgelegd. § 4. Voor de beslissingen van het Instituut waarvoor naar deze paragraaf wordt verwezen pleegt het Instituut vooraf overleg met de Belgische Mededingingsautoriteit. De Belgische Mededingingsautoriteit geeft binnen dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de toezending van de ontwerpbeslissing door het Instituut, zijn advies. Zodra die termijn verstreken is, is geen advies van de Belgische Mededingingsautoriteit meer vereist. § 5. Het Instituut zendt zijn beslissingen waarvoor naar deze paragraaf wordt verwezen, vooraf aan de Belgische Mededingingsautoriteit, die binnen dertig dagen, te rekenen vanaf de toezending van de ontwerpbeslissing door het Instituut, een advies uitbrengt met betrekking tot de vraag of de voorgenomen beslissingen van het Instituut in overeenstemming zijn met de door het mededingingsrecht beoogde doelstellingen. Zodra die termijn verstreken is, is geen advies van de Belgische Mededingingsautoriteit meer vereist. § 6. In het geval van transnationale markten die worden omschreven in een beschikking van de Europese Commissie, analyseert het Instituut deze markten, samen met de nationale regelgevende instanties van andere betrokken lidstaten, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de richtsnoeren. Het Instituut spreekt zich samen met diezelfde instanties op gecoördineerde wijze uit over het opleggen, handhaven, wijzigen of opheffen van wettelijke sectorverplichtingen zoals bedoeld in paragraaf 3.
Art. 45.§ 1. Het Instituut legt geen van de in de artikelen 47 tot 51 vermelde verplichtingen op aan de netwerkoperatoren die niet aangewezen zijn als beschikkende over een sterke machtspositie op een relevante markt, onverminderd de noodzaak: 1° zich te schikken naar internationale verbintenissen;2° de bepalingen inzake co-locatie en gedeeld gebruik van faciliteiten te doen naleven;3° de bepalingen van artikel 55 te doen naleven;4° de eind-tot-eindverbindingen of, in gevallen waarin zulks gerechtvaardigd is en voor zover noodzakelijk, de interoperabiliteit van diensten te verzekeren of een passende toegang te bevorderen of, waar nodig, te waarborgen;5° de toezeggingen te doen naleven die netwerkoperatoren die het gebruiksrecht voor radiofrequenties hebben verkregen, in de loop van een op mededinging gebaseerde of vergelijkende selectieprocedure hebben gedaan;6° de bepalingen te doen naleven aangaande de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. § 2. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer het Instituut netwerkoperatoren met een sterke machtspositie op een relevante markt andere verplichtingen inzake toegang dan diegene waarvan sprake in de artikelen 47 tot 51 wil opleggen, legt het dat verzoek voor toestemming voor aan de Europese Commissie.
Art. 46.Om de verplichtingen te doen naleven die krachtens artikel 44, § 3, worden opgelegd, kan het Instituut een wijziging van de reeds gesloten toegangsovereenkomsten opleggen.
Art. 47.Het Instituut kan, overeenkomstig artikel 44, §§ 3 en 5, verplichtingen inzake niet-discriminatie opleggen.
Verplichtingen inzake niet-discriminatie moeten er in het bijzonder voor zorgen dat de netwerkoperatoren ten aanzien van andere ondernemingen die gelijkwaardige diensten aanbieden onder gelijkwaardige omstandigheden gelijkwaardige voorwaarden toepassen, en aan anderen diensten en informatie aanbieden onder dezelfde voorwaarden en van dezelfde kwaliteit als die welke zij hun eigen diensten of diensten van hun dochterondernemingen of partners bieden.
Art. 48.§ 1. Het Instituut kan, overeenkomstig artikel 44, §§ 3 en 5, de verplichtingen inzake transparantie met betrekking tot toegang opleggen, op grond waarvan netwerkoperatoren door het Instituut bepaalde informatie, zoals boekhoudkundige informatie, technische specificaties, netwerkkenmerken, eisen en voorwaarden voor levering en gebruik alsmede tarieven, openbaar moeten maken.
Het Instituut preciseert welke informatie beschikbaar moet worden gesteld, hoe gedetailleerd zij moet zijn en op welke wijze zij moet worden gepubliceerd. § 2. Wanneer voor een netwerkoperator verplichtingen inzake niet-discriminatie gelden, kan het Instituut van die operator eisen dat hij een referentieaanbod publiceert dat voldoende gespecificeerd is om te garanderen dat de netwerkoperatoren niet hoeven te betalen voor faciliteiten die voor de gewenste dienst niet nodig zijn. Daarin wordt een beschrijving gegeven van de betrokken aanbiedingen, uitgesplitst in diverse elementen naargelang van de marktbehoeften, en van de daaraan verbonden eisen en voorwaarden, met inbegrip van de tarieven. § 3. Niettegenstaande paragraaf 1 kan het Instituut de netwerkoperatoren, die een verplichting hebben uit hoofde van artikel 50, § 1, aangaande groothandelstoegang tot netwerkinfrastructuur, de verplichting opleggen om een referentieaanbod, zoals omschreven in paragraaf 2, te publiceren inzake interconnectie, volledig ontbundelde of gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk of het partiële aansluitnetwerk, toegang tot een binair debiet, of een andere vorm van toegang, al naargelang van het type van toegang dat door de betreffende netwerkoperator moet worden toegestaan.
Indien het Instituut de verplichting oplegt om een referentieaanbod zoals omschreven in paragraaf 2 te publiceren inzake groothandelstoegang tot netwerkinfrastructuur, bevat dit referentieaanbod minstens de elementen die bepaald worden door het Instituut. § 4. Elk nieuw referentieaanbod wordt, voordat het gepubliceerd wordt, door het Instituut goedgekeurd, dat de aanpassingen kan opleggen die het nodig acht. § 5. Het Instituut kan de wijzigingen aan het referentieaanbod opleggen die het nodig acht teneinde de maatregelen op te leggen waarin dit hoofdstuk voorziet. § 6. Wanneer de auteur van een referentieaanbod dit wenst te wijzigen, notificeert hij het Instituut de gewenste wijziging ten minste negentig dagen voor de voorziene datum van de inwerkingtreding.
Binnen die termijn kan het Instituut aan de auteur van de voorgestelde wijziging van het referentieaanbod notificeren dat het een beslissing aangaande de voorgestelde wijziging zal nemen. Deze notificatie schort de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging op.
Het Instituut kan aanpassingen die het nodig acht opleggen aan de gewenste wijziging, of ze weigeren.
Het Instituut bepaalt de modaliteiten voor de inwerkingtreding van de wijziging in zijn beslissing. § 7. Het referentieaanbod is gratis in elektronische vorm beschikbaar op een vrij toegankelijke website. Het Instituut bepaalt de nadere regels van deze publicatie en van de aan de begunstigden van het referentieaanbod te leveren inlichtingen. § 8. De publicatie van een referentieaanbod vormt geen belemmering voor redelijke verzoeken om toegang waarin dat aanbod niet voorziet.
Art. 49.§ 1. Het Instituut kan, overeenkomstig artikel 44, §§ 3 en 5, het voeren van gescheiden boekhoudingen voorschrijven met betrekking tot alle activiteiten die met toegang verband houden en waarvoor de netwerkoperator over een sterke machtspositie beschikt.
Het Instituut bepaalt welk boekhoudkundig model en welke boekhoudkundige methode door de in het eerste lid bedoelde netwerkoperator gehanteerd moeten worden.
Het Instituut kan onder meer van een verticaal geïntegreerde netwerkoperator eisen dat deze opening van zaken geeft over zijn interne groothandelsprijzen en verrekenprijzen, onder andere om ervoor te zorgen dat de niet-discriminatievoorschriften bedoeld in artikel 47 nageleefd worden of om, zo nodig, onrechtmatige kruissubsidiëring te voorkomen.
Een erkende bedrijfsrevisor, aangesteld door de netwerkoperator, ziet op kosten van de netwerkoperator toe op de naleving van de in het eerste tot het derde lid vermelde besluiten. Volgend op het rapport van die erkende bedrijfsrevisor, publiceert het Instituut ieder jaar een verklaring betreffende de inachtneming van de verplichting tot het voeren van gescheiden boekhoudingen en van de hierbij horende nadere regels. § 2. Wanneer het Instituut dit nodig acht, kan het, op gemotiveerde wijze, alle boekhoudkundige documenten, met inbegrip van gegevens over van derden ontvangen inkomsten, doen overleggen. Het Instituut bepaalt de termijn binnen dewelke de documenten moeten worden verstrekt.
Het Instituut mag die informatie publiceren en kan de netwerkoperator aan wie het een verplichting tot het voeren van gescheiden boekhoudingen heeft opgelegd, verplichten die informatie eveneens te publiceren wanneer zij bijdraagt tot een open en concurrentiële markt, met inachtneming van de regels inzake vertrouwelijkheid van de bedrijfsgegevens.
Art. 50.§ 1. Het Instituut kan, overeenkomstig artikel 44, §§ 3 en 5, de verplichting opleggen in te gaan op redelijke verzoeken om toegang tot en gebruik van door het Instituut bepaalde netwerkonderdelen en bijhorende faciliteiten.
Aan netwerkoperatoren kan onder andere worden opgelegd dat zij: 1° derden toegang verlenen tot specifieke netwerkelementen en/of -faciliteiten, met inbegrip van toegang tot netwerkelementen die niet actief zijn en/of ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, onder meer om carrierkeuze en/of carriervoorkeuze en/of het aanbod inzake doorverkoop van abonneelijnen mogelijk te maken;2° te goeder trouw onderhandelen met netwerkoperatoren die verzoeken om toegang;3° reeds verleende toegang tot faciliteiten niet intrekken;4° op groothandelsbasis bepaalde diensten aanbieden voor doorverkoop aan derden;5° open toegang verlenen tot technische interfaces, protocollen of andere kerntechnologieën die onmisbaar zijn voor de interoperabiliteit van diensten of virtuele netwerkdiensten;6° co-locatie of andere vormen van gedeeld gebruik van bijbehorende faciliteiten aanbieden;7° bepaalde diensten aanbieden die nodig zijn voor de interoperabiliteit van de aan gebruikers geleverde eind-tot-einddiensten, inclusief faciliteiten voor intelligente netwerkdiensten of roaming binnen mobiele netwerken;8° toegang verlenen tot operationele ondersteuningssystemen of vergelijkbare softwaresystemen die nodig zijn om billijke concurrentie bij het aanbieden van diensten te waarborgen;9° zorgen voor interconnectie van netwerken of netwerkfaciliteiten;10° toegang verlenen tot bijbehorende diensten zoals diensten met betrekking tot de identiteit, de locatie en de activiteit van de abonnee. Het Instituut kan de voorwaarden en nadere regels inzake billijkheid, redelijkheid en termijn vaststellen voor de uitvoering van de verplichtingen die overeenkomstig dit artikel worden opgelegd. § 2. Wanneer het Instituut overweegt de in paragraaf 1 genoemde verplichtingen op te leggen, houdt het met name rekening met de volgende factoren: 1° de technische en economische levensvatbaarheid van het gebruik of de installatie van concurrerende faciliteiten, in het licht van het tempo van de marktontwikkeling, rekening houdende met het type interconnectie en/of toegang, met inbegrip van de levensvatbaarheid van andere toeleveringsproducten zoals de toegang tot kabelgoten;2° de graad van haalbaarheid van de voorgestelde toegangverlening, rekening houdende met de beschikbare capaciteit;3° de door de eigenaar van de faciliteit verrichte initiële investering, rekening houdende met de verrichte overheidsinvesteringen en met de aan de investering verbonden risico's;4° de noodzaak om op lange termijn de concurrentie in stand te houden, door bijzondere aandacht te besteden aan de economisch efficiënte concurrentie die gebaseerd is op de infrastructuur;5° in voorkomend geval, de terzake geldende intellectuele eigendomsrechten;6° het verlenen van pan-Europese diensten. § 3. Wanneer het Instituut aan een netwerkoperator de verplichting oplegt om in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel toegang te verlenen, kan het technische of operationele voorwaarden opleggen waaraan de aanbieder en/of de gebruikers van die toegang moeten voldoen, wanneer dat nodig is om de normale werking van het netwerk te garanderen.
De verplichting om specifieke technische normen of specificaties te volgen, moet in overeenstemming zijn met de normen en specificaties die vastgesteld zijn overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. § 4. Voor zover dat nodig is om de door het Instituut opgelegde verplichtingen ten uitvoer te brengen, onderhandelen de netwerkoperatoren onderling over de gepaste overeenkomsten inzake de te verstrekken toegang.
Het Instituut bepaalt, hetzij op eigen initiatief indien gerechtvaardigd, hetzij op verzoek van één van de partijen, na de betrokken partijen gehoord te hebben, de voorwaarden inzake de te verstrekken toegang.
Art. 51.§ 1. Het Instituut kan overeenkomstig artikel 44, paragrafen 3 en 5, verplichtingen inzake het terugverdienen van kosten en prijscontrole opleggen, inclusief verplichtingen inzake kostenoriëntering van prijzen en kostentoerekeningssystemen, voor het verlenen van specifieke interconnectie- en/of toegangtypes, wanneer uit een marktanalyse blijkt dat de betrokken netwerkoperator de prijzen door het ontbreken van werkelijke concurrentie op een buitensporig hoog peil kan handhaven of de marges kan uithollen, ten nadele van de eindgebruikers.
Wanneer het Instituut een van deze verplichtingen aan een netwerkoperator oplegt, wordt rekening gehouden met de kosten verbonden aan efficiënte dienstverlening. Het Instituut ziet erop toe dat een duurzame concurrentie bevorderd wordt en dat maximaal voordeel aan de consument geboden wordt. In dat verband kan het rekening houden met geldende prijzen van vergelijkbare concurrerende markten.
Om investeringen door de netwerkoperator in nieuwe-generatienetwerken aan te moedigen, houdt het Instituut rekening met de door de operator gedane investeringen, en staat het toe dat hij een redelijke opbrengst krijgt uit zijn gepaste kapitaalinbreng, waarbij alle risico's die specifiek verband houden met een bepaald nieuw netwerkproject in beschouwing worden genomen. § 2. Iedere netwerkoperator onderworpen aan een verplichting inzake kostenoriëntering van zijn tarieven, verstrekt aan het Instituut, wanneer dit erom verzoekt, het bewijs van de naleving van die verplichting.
Het Instituut kan van een netwerkoperator verlangen dat deze volledige verantwoording aflegt inzake zijn tarieven. Indien nodig kan het Instituut de aanpassing van de tarieven eisen.
Voor de berekening van de kosten verbonden aan efficiënte dienstverlening, kan het Instituut boekhoudkundige en kostenberekeningsmethoden gebruiken die los staan van de door de netwerkoperator gebruikte methoden. § 3. Wanneer de invoering van een kostentoerekeningssysteem verplicht wordt gesteld, publiceert het Instituut een beschrijving van dit kostentoerekeningssysteem met daarin ten minste de hoofdcategorieën waarin de kosten worden ingedeeld en de voor de toerekening van de kosten toegepaste regels. § 4. Een door de netwerkoperator aangeduide erkende bedrijfsrevisor ziet op kosten van de netwerkoperator toe op de inachtneming van het kostentoerekeningssysteem.
Volgend op het rapport van die erkende bedrijfsrevisor, publiceert het Instituut ieder jaar een verklaring betreffende de inachtneming van het systeem.
Art. 52.§ 1. Indien het Instituut vaststelt dat de verplichtingen die werden opgelegd krachtens de artikelen 47 tot 51 niet zouden leiden tot het verwezenlijken van de doelstellingen die zijn bepaald bij de artikelen 35 tot 37, kan het, overeenkomstig artikel 44, §§ 3 en 5, één of meer van de in het tweede lid genoemde verplichtingen opleggen aan netwerkoperatoren die zijn aangeduid als operatoren met een sterke machtspositie op een gegeven eindgebruikersmarkt.
De verplichtingen die het Instituut oplegt, hebben betrekking op het verbod om: 1° abnormaal hoge prijzen te hanteren;2° de toegang tot de markt te belemmeren;3° afbraakprijzen te hanteren die de mededinging beperken;4° ongegronde voorkeuren voor bepaalde eindgebruikers toe te passen;5° diensten op onredelijke wijze te bundelen. § 2. Indien het Instituut krachtens paragraaf 1 de eindgebruikerstarieven wenst te controleren, kan het de noodzakelijke en geëigende kostentoerekeningssystemen bepalen, die de geviseerde netwerkoperator toepast.
Een erkende bedrijfsrevisor, aangesteld door de netwerkoperator, ziet, op kosten van die operator, toe op de inachtneming van de kostentoerekeningssystemen. Het Instituut publiceert ieder jaar een verklaring betreffende de conformiteit van deze systemen.
Art. 53.§ 1. Wanneer het Instituut besluit dat de passende verplichtingen die zijn opgelegd krachtens de artikelen 47 tot 51 er niet in geslaagd zijn daadwerkelijke concurrentie tot stand te brengen en dat er belangrijke en blijvende concurrentieproblemen en/of markttekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot het aanbod op groothandelsniveau van bepaalde toegangsproducten, kan het bij wijze van uitzonderlijke maatregel en in overeenstemming met de bepalingen van artikel 45, § 2, een verplichting opleggen aan een verticaal geïntegreerde netwerkoperator om zijn activiteiten die verband houden met het aanbieden van de desbetreffende toegangsproducten op groothandelsniveau in een functioneel onafhankelijke bedrijfseenheid te plaatsen.
Die bedrijfseenheid moet toegangsproducten en -diensten leveren aan alle netwerkoperatoren, met inbegrip van andere bedrijfseenheden binnen de moedermaatschappij, binnen dezelfde tijdspanne en tegen dezelfde voorwaarden, met inbegrip van de prijs en kwaliteit van dienstverlening, en door middel van dezelfde systemen en processen. § 2. Wanneer het Instituut voornemens is functionele scheiding verplicht te stellen, dient het hiertoe een voorstel in bij de Europese Commissie met: 1° elementen die het in paragraaf 1 bedoelde besluit van het Instituut rechtvaardigen;2° een met redenen omklede evaluatie die stelt dat er binnen een redelijke termijn weinig of geen kans is op daadwerkelijke en duurzame op infrastructuur gegronde concurrentie;3° een analyse van de verwachte impact op het Instituut, op de netwerkoperator, met name op de werknemers van de gescheiden bedrijfseenheid, op de elektronische-communicatiesector in zijn geheel, op de stimuli om in deze sector als een geheel te investeren, op de noodzaak te zorgen voor sociale en territoriale cohesie en op andere belanghebbenden, met name de verwachte impact op de mededinging en eventuele gevolgen voor de consument;4° een analyse van de redenen waarom deze verplichting het efficiëntste middel zou zijn om de geïdentificeerde mededingingsproblemen of markttekortkomingen op te lossen. § 3. De ontwerpmaatregel omvat de volgende elementen: 1° de exacte aard en het niveau van scheiding, waarbij met name de rechtsstatus van de afzonderlijke bedrijfseenheid wordt vermeld;2° de lijst van de activa van de afzonderlijke bedrijfseenheid alsook van de producten of diensten die door deze eenheid moeten worden geleverd;3° de bestuursregelingen om te zorgen voor de onafhankelijkheid van het personeel dat in dienst is bij de afzonderlijke bedrijfseenheid, en de overeenkomstige stimulerende maatregelen;4° voorschriften om te zorgen voor de naleving van de verplichtingen;5° voorschriften om te zorgen voor transparantie van de operationele procedures, met name ten behoeve van de overige belanghebbenden;6° een toezichtsprogramma om te zorgen voor naleving, met inbegrip van de publicatie van een jaarverslag. § 4. Naar aanleiding van het besluit van de Europese Commissie inzake de ontwerpmaatregel, voert het Instituut een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk overeenkomstig de in de artikelen 44 en 45 bedoelde procedure. Op basis van zijn beoordeling moet het Instituut overeenkomstig de artikelen 60, 61 en 63 verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken. § 5. Een bedrijfseenheid die functioneel onafhankelijk is van de netwerkoperator die functionele scheiding kreeg opgelegd, kan worden onderworpen aan alle in de artikelen 47 tot 51 vermelde verplichtingen op elke relevante markt wanneer is vastgesteld dat het een netwerkoperator betreft die overeenkomstig artikel 44, § 3, over een sterke machtspositie beschikt, of aan andere verplichtingen die overeenkomstig artikel 45, § 2, zijn opgelegd na goedkeuring vanwege de Europese Commissie.
Art. 54.§ 1. De netwerkoperator waarvan is vastgesteld dat hij over een sterke machtspositie beschikt in een of verschillende relevante markten in overeenstemming met artikel 44, § 3, brengt het Instituut zes maanden op voorhand, zodat het Instituut het effect van de voorgenomen transactie kan beoordelen, op de hoogte wanneer hij voornemens is zijn plaatselijke toegangs-netwerkactiva over te dragen of een belangrijk deel ervan aan een afzonderlijke rechtseenheid met een andere eigenaar, of een afzonderlijke bedrijfseenheid op te richten om alle kleinhandelaren, met inbegrip van de eigen "kleinhandelsafdelingen", volledig gelijkwaardige toegangsproducten aan te bieden.
De netwerkoperator in kwestie stelt het Instituut tevens in kennis van eventuele veranderingen van dat voornemen, alsmede van het eindresultaat van het scheidingsproces. § 2. Het Instituut onderzoekt welk effect de voorgenomen transactie zal hebben op de bestaande verplichtingen die worden opgelegd krachtens dit hoofdstuk of krachtens artikel 20 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector.
Hiertoe voert het Instituut een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk in overeenstemming met de in de artikelen 43 en 44 beschreven procedure.
Op basis van dit onderzoek legt het Instituut, overeenkomstig de artikelen 60, 61 en 63, verplichtingen op, handhaaft ze, wijzigt ze of trekt ze in. § 3. De juridisch en/of functioneel gescheiden bedrijfseenheid kan worden onderworpen aan alle in de artikelen 47 tot 51 vermelde verplichtingen op alle relevante markten waar is vastgesteld dat zij of de netwerkoperator die de kennisgeving overeenkomstig dit artikel heeft gedaan, over een sterke machtspositie beschikt overeenkomstig artikel 44, § 3, of andere verplichtingen die de Commissie op grond van artikel 45, § 2, heeft goedgekeurd.
Art. 55.§ 1. Een netwerkoperator die openbare elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbiedt en die inzake andere activiteiten over uitsluitende of bijzondere rechten beschikt is verplicht: 1° ofwel voor het aanbieden van openbare elektronische-communicatienetwerken of -diensten een gescheiden boekhouding te voeren, in dezelfde mate als vereist zou zijn wanneer de betrokken activiteiten door juridisch onafhankelijke ondernemingen zouden worden verricht, teneinde alle kosten en inkomsten, met de daarvoor gebruikte berekeningsgrondslag en gedetailleerde toewijzingsmethoden, aan te geven die betrekking hebben op het aanbieden van openbare elektronische-communicatienetwerken of -diensten, met inbegrip van een puntsgewijs overzicht van de vaste activa en de structurele kosten;2° ofwel een structurele scheiding op te zetten voor de activiteiten in verband met het aanbieden van openbare elektronische-communicatienetwerken of -diensten. § 2. Overdrachten van middelen, met inbegrip van overdrachten van kapitaal en uitrusting vanuit activiteiten die aan uitsluitende of bijzondere rechten onderworpen zijn naar de activiteiten inzake openbare elektronische-communicatienetwerken of -diensten, geschieden op grond van de marktvoorwaarden. § 3. De Koning bepaalt, na advies van het Instituut, welk model en welke boekhoudkundige methodologie moeten worden gehanteerd met het oog op de invulling van de verplichtingen van dit artikel.
De gescheiden boekhouding, bedoeld in paragraaf 1, 1°, wordt onderworpen aan een controle door een erkende bedrijfsrevisor aangesteld door en op kosten van de netwerkoperator.
Het Instituut bepaalt de wijze waarop het financieel rapport in verband met de gescheiden boekhouding wordt gepubliceerd.
Art. 56.Teneinde toe te zien op de naleving van artikel 55, kunnen het Instituut of zijn gevolmachtigden elke persoon horen die het Instituut wenst.
Het Instituut of zijn gevolmachtigden kunnen alle documenten inzien en alle inlichtingen vragen die zij nodig achten om na te gaan of artikel 55 wordt nageleefd.
Art. 57.§ 1. In het kader van zijn bevoegdheden kan het Instituut van ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden op gemotiveerde wijze alle noodzakelijke informatie opvragen. Het Instituut duidt de termijn aan waarbinnen de inlichtingen moeten worden meegedeeld en deelt de ondernemingen mee voor welk doel de informatie zal worden gebruikt. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Instituut, gegeven na consultatie van de betrokken marktspelers, de nadere regels inzake de informatie-uitwisseling zoals bepaald in dit hoofdstuk. § 3. In het kader van de controle op de naleving van dit hoofdstuk, kan het Instituut enkel verzoeken om informatie doen die passend en objectief gerechtvaardigd zijn voor: 1° de controle per geval wanneer een klacht is ontvangen, wanneer het Instituut redenen heeft om aan te nemen dat aan een voorwaarde niet wordt voldaan, of wanneer het Instituut op eigen initiatief een onderzoek verricht;2° procedures voor en evaluatie van aanvragen om verlening van gebruiksrechten;3° de publicatie van vergelijkende overzichten van kwaliteit en prijs van diensten ten behoeve van de consumenten;4° duidelijk omschreven statistische doeleinden;5° marktonderzoek;6° het waarborgen van efficiënt gebruik en efficiënt beheer van radiofrequenties;7° het evalueren van ontwikkelingen van de netwerken of de diensten die gevolgen zouden kunnen hebben voor de groothandelsdiensten die beschikbaar zijn gesteld aan concurrenten. De in de punten 1°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7° van het eerste lid bedoelde informatie is niet vereist vóór of als voorwaarde voor de toegang tot de markt.
Art. 58.§ 1. Het Instituut is verplicht gevolg te geven aan ieder met redenen omkleed verzoek van de Europese Commissie of van een nationale regelgevende instantie tot het verkrijgen van informatie, voor zover die nodig is voor en in evenredigheid is met de uitvoering van hun taken. Het Instituut wijst de bestemmelingen op de graad van vertrouwelijkheid van de bezorgde informatie.
Het Instituut kan bij die informatieverstrekking aan de Europese Commissie een met redenen omkleed bezwaar voegen tegen het verstrekken van die informatie aan een andere instantie. § 2. Het Instituut brengt de operatoren ervan op de hoogte dat de inlichtingen, die het van hen verkregen heeft, kunnen worden verstrekt aan de Europese Commissie, aan een nationale regelgevende instantie of aan een internationale organisatie waarmee het Instituut in het kader van het uitoefenen van zijn bevoegdheden betrekkingen onderhoudt. § 3. Onverminderd andere wettelijke bepalingen behandelt het Instituut de inlichtingen die het van andere instanties gekregen heeft met minstens dezelfde vertrouwelijkheid als de instantie die ze bezorgd heeft.
Art. 59.Het Instituut kan voor de toepassing van dit hoofdstuk een openbare raadpleging houden overeenkomstig artikel 14 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector.
Art. 60.Voor zover een ontwerpbeslissing van het Instituut aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor een relevante markt, organiseert het Instituut een voorafgaande openbare raadpleging met een maximale tijdsduur van twee maanden, met inachtneming van de regels inzake vertrouwelijkheid van de bedrijfsgegevens.
Alle inlichtingen in verband met aan de gang zijnde openbare raadplegingen worden bij het Instituut gecentraliseerd.
De resultaten van de openbare raadpleging worden openbaar gemaakt, met inachtneming van de regels inzake vertrouwelijkheid van de bedrijfsgegevens.
De Koning bepaalt, na advies van het Instituut, de nadere regels van de openbare raadpleging en van de bekendmaking van de resultaten ervan.
Art. 61.§ 1. Het Instituut raadpleegt de Europese Commissie, BEREC en de nationale regelgevende instanties van de lidstaten voor zover een ontwerpbeslissing van het Instituut invloed kan hebben op de handel tussen de lidstaten en erop gericht is: 1° een relevante markt te bepalen, overeenkomstig artikel 43, of 2° vast te stellen of er op een relevante markt concurrentie aanwezig is, overeenkomstig artikel 44, §§ 2 en 3, of 3° verplichtingen ten aanzien van een netwerkoperator met een sterke machtspositie op een relevante markt op te leggen of te wijzigen, overeenkomstig artikel 44, § 3, of 4° verplichtingen op te leggen aan netwerkoperatoren die niet zijn aangemerkt als beschikkende over een sterke machtspositie op een relevante markt, overeenkomstig artikel 45, § 1, 1° tot 5°, of 5° de wijziging van reeds gesloten toegangsovereenkomsten op te leggen, overeenkomstig artikel 46, of 6° de wijziging van het referentieaanbod op te leggen, overeenkomstig artikel 48, § 4, of 7° de voorwaarden inzake de te verstrekken toegang te bepalen, overeenkomstig de artikelen 40, 41 en 50, § 3, tweede lid. § 2. Het Instituut houdt zoveel als mogelijk rekening met de opmerkingen die het binnen de maand van de kennisgeving van de ontwerpbeslissing zijn toegezonden door de Europese Commissie, BEREC en de nationale regelgevende instanties van de lidstaten. § 3. Wanneer overeenkomstig artikel 63, § 2 of artikel 64, § 4, de ontwerpbeslissing is gewijzigd, start het Instituut een openbare raadpleging overeenkomstig artikel 60 en stelt het opnieuw de Europese Commissie in kennis van het gewijzigde ontwerp overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 1. § 4. De definitieve beslissingen, waarvan de ontwerpen bedoeld worden in paragraaf 1, worden ter kennis gebracht van de Europese Commissie en van BEREC.
Art. 62.De voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector die genomen zijn om dit hoofdstuk te doen naleven, worden vrijgesteld van de raadplegingen waarvan sprake in de artikelen 60 en 61. Zij worden echter onverwijld ter kennis gebracht van de Europese Commissie, van BEREC en van de nationale regelgevende instanties van de lidstaten.
Elke verlenging van voorlopige maatregelen is onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 61 en 62.
Art. 63.§ 1. Het Instituut stelt de definitieve aanneming van de beslissing met nog eens twee maanden uit wanneer de ontwerpbeslissing van het Instituut zoals bedoeld in artikel 61, § 1: a) invloed kan hebben op de handel tussen de lidstaten en gericht is op: 1° het definiëren van een relevante markt die verschilt van de door de Europese Commissie gedefinieerde markten, of 2° het al dan niet aanwijzen van een netwerkoperator die, hetzij individueel of gezamenlijk met anderen, een sterke machtspositie op een relevante markt bezit;b) en de Europese Commissie het Instituut binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf zijn kennisgeving overeenkomstig artikel 61, heeft meegedeeld dat de ontwerpbeslissing een belemmering voor de interne markt opwerpt of indien zij ernstige twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de ontwerpbeslissing met het Gemeenschapsrecht. § 2. Wanneer de Europese Commissie, binnen de termijn van twee maanden waarvan sprake in paragraaf 1, een besluit aanneemt dat de intrekking van de ontwerpbeslissing eist, wijzigt of trekt het Instituut zijn ontwerpbeslissing in binnen zes maanden volgend op de datum van het besluit van de Europese Commissie.
Art. 64.§ 1. Wanneer de Europese Commissie, binnen de termijn van een maand te rekenen vanaf de kennisgeving van de ontwerpbeslissing van het Instituut overeenkomstig artikel 61, meedeelt aan het Instituut dat zijn ontwerpbeslissing, die erop gericht is een verplichting aan een netwerkoperator met een sterke machtspositie op te leggen, te wijzigen of in te trekken, een belemmering inhoudt van de interne markt of ernstige twijfels opwerpt wat betreft de verenigbaarheid met het Gemeenschapsrecht, stelt het Instituut zijn beslissing uit met drie bijkomende maanden. § 2. Binnen de termijn van drie maanden waarvan sprake in paragraaf 1, werken de Europese Commissie, BEREC en het Instituut nauw samen om de meest doeltreffende en gepaste maatregel te identificeren gelet op de doelstellingen zoals bedoeld in de artikelen 34 tot 37 en zij nemen bij dit alles de adviezen van de economische spelers en de noodzaak te waken over de installatie van coherente regelgevende praktijken naar behoren in overweging. § 3. Wanneer, binnen een termijn van zes weken die start bij het begin van de periode van drie maanden waarvan sprake in paragraaf 1, BEREC een advies uitbrengt over de kennisgeving van de Europese Commissie zoals bedoeld in paragraaf 1 waarin het aangeeft de ernstige twijfels van de Europese Commissie te delen, dan kan het Instituut, voor het einde van de periode van drie maanden waarvan sprake in paragraaf 1: 1° zijn ontwerpbeslissing wijzigen of intrekken door zoveel mogelijk rekening te houden met de kennisgeving van de Commissie zoals bedoeld in paragraaf 1 alsmede met het advies en de raadgevingen van BEREC;2° zijn ontwerpbeslissing handhaven. § 4. Wanneer BEREC de ernstige twijfels van de Europese Commissie niet deelt of geen advies uitbrengt of wanneer het Instituut zijn ontwerpbeslissing wijzigt of handhaaft overeenkomstig paragraaf 3, kan de Europese Commissie, binnen een termijn van een maand na de periode van drie maanden waarvan sprake in paragraaf 1: 1° een met redenen omklede aanbeveling uitbrengen waarin zij het Instituut vraagt de ontwerpbeslissing te wijzigen of in te trekken;2° beslissen haar voorbehoud gemaakt overeenkomstig paragraaf 1 op te heffen. Binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de uitvaardiging van de aanbeveling van de Europese Commissie overeenkomstig het eerste lid, 1°, of de opheffing van het voorbehoud overeenkomstig het eerste lid, 2°, deelt het Instituut aan de Europese Commissie en BEREC de definitieve aangenomen beslissing mee. Deze periode kan verlengd worden om het Instituut de mogelijkheid te bieden een openbare raadpleging over het gewijzigde ontwerp te organiseren.
Wanneer het Instituut beslist de ontwerpbeslissing te wijzigen noch in te trekken op grond van de aanbeveling waarvan sprake in paragraaf 4, eerste lid, 1°, verstrekt het daartoe een met redenen omklede rechtvaardiging. § 5. Het Instituut kan het ontwerpbesluit op elk moment tijdens de procedure intrekken.
Art. 65.Volgens de nadere regels die door de Koning, na advies van het Instituut zijn vastgesteld, maakt het Instituut de beslissingen van de Europese Commissie die genomen zijn krachtens artikel 64 openbaar. HOOFDSTUK 5. - Wijzigings- en slotbepalingen
Art. 66.In artikel 14, § 1, van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in de bepaling onder 3°, worden de woorden "van de wet van 30 maart 1995 betreffende de elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de uitoefening van omroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad" vervangen door de woorden "van de wet van 5 mei 2017 betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad";b) in de bepaling onder 4°, worden de woorden "een geschil tussen de in de wet van 30 maart 1995 betreffende de elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de uitoefening van omroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedoelde aanbieders van elektronische-communicatiediensten of -netwerken of omroeporganisaties" vervangen door de woorden "een geschil tussen de in de wet van 5 mei 2017 betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedoelde aanbieders van audiovisuele mediadiensten";c) in de bepaling onder 4/1°, worden de woorden "een geschil tussen in de wet van 30 maart 1995 betreffende de elektronische-communicatienetwerken en -diensten en audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedoelde aanbieders van elektronische-communicatiediensten of -netwerken of omroeporganisaties" vervangen door de woorden "een geschil tussen de in de wet van 5 mei 2017 betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedoelde aanbieders van audiovisuele mediadiensten".
Art. 67.In artikel 20, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 2013, worden de woorden "alsook van de artikelen 45, 46 en 53 van de wet van 5 mei 2017 betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad" ingevoegd tussen de woorden "betreffende de elektronische communicatie" en de woorden "of de bijbehorende uitvoeringsmaatregelen".
Art. 68.Artikel 21, § 5, 2°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 maart 2016, wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor de inbreuken op hoofdstuk 2 van de wet van 5 mei 2017 betreffende de audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedraagt de administratieve boete maximaal 5 % van de omzet die de overtreder gedurende het jongste volledige boekjaar in de sector in kwestie heeft behaald, beperkt tot 125.000 euro".
Art. 69.De wet van 30 maart 1995 betreffende de elektronische-communicatienetwerken en -diensten en audiovisuele mediadiensten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad wordt opgeheven.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 5 mei 2017.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, A. DE CROO Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, K. GEENS _______ Nota (1) Kamer van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be): Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers: 54- 2242.
Integraal Verslag: 20 april 2017.