gepubliceerd op 22 juni 2005
Omzendbrief betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen
FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
3 JUNI 2005. - Omzendbrief betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen
De wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale Straftribunalen (hierna « de wet » genoemd) heeft tot doel de handelingen inzake samenwerking en bijstand te organiseren tussen België en enerzijds het Internationaal Strafgerechtshof (hierna « het Hof » of het I.S.H.genoemd) en anderzijds tussen België en de Internationale Straftribunalen voor Rwanda en voormalig Joegoslavië. In Titel I van de wet worden de bepalingen van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof met betrekking tot de samenwerking tussen het Hof en de Staten die partij zijn in het nationaal recht opgenomen. Het eerste deel van de wet bestaat in de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die de bekrachtiging van het Statuut op 28 juni 2000 voor België heeft teweeggebracht. Teneinde alle bepalingen betreffende de samenwerking tussen België en de internationale gerechten te bundelen, wordt de inhoud van de wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda door middel van Titel II en met bepaalde aanpassingen opgenomen in de wet.
De nieuwe bepalingen van de wet van 29 maart 2004 zijn in werking getreden de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, i.e. op 1 april 2004. Op dezelfde datum werd de wet van 22 maart 1996 tot regeling van de samenwerking met de internationale straftribunalen opgeheven. In artikel 57 van de wet is bepaald dat deze opheffing evenwel geen afbreuk doet aan de lopende samenwerkingshandelingen.
Aangezien de wet een procedurewet is, is ze van rechtstreekse toepassing. Ze regelt dus alle aangevatte proceshandelingen die bij de inwerkingtreding ervan nog niet afgerond zijn, zonder afbreuk te doen aan de handelingen die reeds werden verricht onder de gelding van de wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda(1).
A) Samenwerking met het Internationaal strafgerechtshof I) Inleiding 1) Nationale wetgeving De tenuitvoerlegging van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof heeft geleid tot de aanneming van twee wetten : de wet van 5 augustus 2003 houdende bepalingen over het zogenaamde « zakelijk recht » (B.S. van 7 augustus 2003) en de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen (B.S. van 1 april 2004). 2) Aanvullende rol van het Internationaal Strafgerechtshof met betrekking tot de nationale gerechten Het Statuut van Rome beoogt het instellen van een permanent Hof belast met de bestraffing van de meest ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht door natuurlijke personen.Artikel 1 van het Statuut verduidelijkt dat het Internationaal Strafgerechtshof complementair is met betrekking tot de nationale gerechten. Uit het subsidiaire karakter van het Hof volgt dat het Statuut de Staten die partij zijn onrechtstreeks verzoekt hun nationaal recht aan te passen opdat hun strafgerechten bevoegd zouden zijn om kennis te nemen van de feiten die onder de bevoegdheid van het Hof zelf vallen. Het gaat om het logische gevolg van de complementariteitsregel.
De wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht bevat de strafbaarstellingen van misdaden die onder de bevoegdheid van het Hof vallen en voorziet in de informatie van het Internationaal Strafgerechtshof ingeval de Belgische gerechten de dader van een misdaad niet vervolgen. Ingeval het passieve personaliteitsbeginsel zoals bedoeld in punt 1°bis van het nieuwe artikel 10 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, zal de minister van Justitie, wanneer een zaak wordt geseponeerd omdat uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat zij voor een internationaal gerecht moet worden gebracht of voor het gerecht van de plaats waar de feiten werden gepleegd, het Internationaal Strafgerechtshof hiervan op de hoogte stellen. 3) Bijzondere rol van de Federale Overheidsdienst Naar analogie met de bestaande oplossing inzake samenwerking tussen België en de Internationale Straftribunalen voor Rwanda en voormalig Joegoslavië, voorziet artikel 5 van de wet erin dat de minister van Justitie de bevoegde centrale autoriteit is om de verzoeken van het Hof in ontvangst te nemen en over te zenden aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten.Hij verzekert tevens de follow-up ervan.
In dit opzicht, worden de verzoeken verzonden naar de Centrale autoriteit wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Federale Overheidsdienst Justitie, Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden). Deze rol van tussenpersoon die de uitwisseling van briefwisseling tussen het Hof en de Belgische autoriteiten centraliseert, is de omzetting van de verklaring die België heeft afgelegd op grond van artikel 87, § 1, van het Statuut van Rome bij de bekrachtiging ervan. 4) Definitie aangewend in de wet De overdracht van een persoon door België aan het Internationaal Strafgerechtshof is de tenuitvoerlegging van de internationale verplichtingen bedoeld in het Statuut van Rome dat het Internationaal Strafgerechtshof in het leven roept. De overdracht is een algemene term die de volledige aanhoudingsprocedure beoogt (de voorlopige aanhouding en overdracht), overbrenging behelst de concrete handeling van de overdracht van de persoon. 5) Toepasselijk recht Het recht dat van toepassing is op de samenwerking tussen België en het Strafgerechtshof wordt gevormd, in hiërarchische volgorde, door de bepalingen van het Statuut van Rome, de bepalingen van het Reglement voor de proces- en de bewijsvoering van het Strafgerechtshof en de bepalingen van de wet van 29 maart 2004.In geval van een conflict tussen het Statuut en het nationaal recht, heeft het Statuut de bovenhand. Ter herinnering, het Statuut is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 december 2000 (wet van 25 mei 2000 houdende instemming met het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof, bekendgemaakt in het B.S. van 1 december 2000). Het Reglement voor de proces- en bewijsvoering is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 mei 2004. 6) Verzoeken om medewerking van het Internationaal Strafgerechtshof Artikel 7 van de wet voorziet erin dat de Belgische gerechtelijke autoriteiten, door toedoen van de centrale autoriteit, om de medewerking van het Hof kunnen verzoeken.Deze bepaling vormt de omzetting van artikel 93, § 10, van het Statuut. De verzoeken om medewerking (en de stukken tot staving) moeten aan het Hof worden bezorgd in een van de werktalen ervan (Frans of Engels). Er moet echter worden onderstreept dat het Hof niet moet antwoorden op een verzoek om medewerking en dat, ingeval het verzoek werd aanvaard, voorwaarden kunnen worden opgelegd. 7) Andere bepalingen Artikel 41 van de wet straft tevens verschillende misdrijven tegen de rechtsbedeling van het Internationaal Strafgerechtshof (valse getuigenis, verleiden van getuigen, aanmaken van vervalste documenten, omkoping van magistraten, etc....) Artikel 42 organiseert bovendien in het nationaal recht de voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter bij het Internationaal Strafgerechtshof.
II) Overdracht van procedure Artikel 8 van de nieuwe wet regelt twee gevallen waarin de minister van Justitie een zaak uit eigen beweging kan verwijzen naar het I.S.H. In een eerste geval zal de minister de zaak verwijzen door ambtshalve aangifte te doen van feiten die onder de bevoegdheid van het I.S.H. vallen, zelfs wanneer deze feiten in België geen aanleiding hebben gegeven tot een gerechtelijk onderzoek.
In het andere geval hebben de feiten wel aanleiding gegeven tot een gerechtelijk onderzoek op nationaal niveau en werd de aanklager van het I.S.H. ervan in kennis gesteld. Zodra de aanklager kennis heeft gegeven van de beslissing de zaak aanhangig te maken, wordt de procedure overgedragen aan het Internationaal Strafgerechtshof, nadat het Hof van Cassatie de onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht heeft uitgesproken.
In beide gevallen moet de beslissing van de minister van Justitie om de zaak naar het I.S.H. te verwijzen worden voorafgegaan door overleg in de Ministerraad, met andere woorden in de vorm van een kennisgeving van deze Raad zonder dat evenwel een koninklijk besluit moet worden bekendgemaakt. Hier werd geacht dat het aanhangigmaken van de zaak bij dit Hof een zeer belangrijke politieke daad is, die België op internationaal vlak verbindt(2).
III) Overzending van gegevens Krachtens artikel 10 van de wet kan de minister van Justitie aan het I.S.H. alle gegevens overzenden die dienstig zijn voor de uitvoering van zijn taken.
Naar luid van de wet kan de centrale autoriteit het bewijsmateriaal en de gegevens waarover zij beschikt selecteren en enkel het bewijsmateriaal of deze gegevens overzenden die voor het Hof van belang kunnen zijn.
De betrokken gegevens die voortkomen uit niet-gerechtelijke bronnen (diplomatiek personeel, inlichtingendiensten, militaire autoriteiten met opdracht in het buitenland, etc.) moeten aan het openbaar ministerie worden bezorgd voor de minister van Justitie de gegevens overzendt aan het I.S.H. Deze bepaling biedt het openbaar ministerie in voorkomend geval de mogelijkheid op te treden voor het bewijsmateriaal aan het Internationaal Strafgerechtshof wordt bezorgd (3).
Ingeval de gegevens via gerechtelijke weg werden verkregen, worden zij aan het I.S.H. bezorgd door de centrale autoriteit, met dien verstande dat zulks, met toepassing van het gemeen recht, onderworpen blijft aan de instemming van de bevoegde procureur-generaal of van de federale procureur.
IV) Overbrenging van personen 1) Voorwaarden De verzoeken om aanhouding en overdracht van personen uitgaande van het Hof moeten betrekking hebben op misdaden die ressorteren onder de bevoegdheid van het Hof en na 1 juli 2002 zijn gepleegd door natuurlijke personen die de volle leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. De misdaden die ressorteren onder de bevoegdheid van het Hof zijn : genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden, zoals gedefinieerd in de artikelen 6, 7 en 8 van het Statuut van Rome.
Tenzij België aan het Hof een infra omschreven weigeringsgrond voorlegt, wordt ons land geacht dit verzoekschrift ten uitvoer te leggen zonder verzet ertegen te kunnen aantekenen op grond van de beginselen die traditioneel van toepassing zijn tussen Staten met betrekking tot de passieve uitlevering (nationaliteit, politiek delict, toepasselijke strafdrempels,...).
Er moet worden onderstreept dat de verjaring van de strafvordering niet langer kan worden aangevoerd, aangezien het Statuut van Rome en de voornoemde wet van 5 augustus 2003 de verjaring van de strafvordering voor bedoelde misdaden onmogelijk maken. 2) Weigeringsgrond In de artikelen 20 en 89 van het Statuut van het I.S.H. wordt de toepassing van het algemene beginsel non bis in idem in het kader van de procedureregels gewaarborgd.
Dit beginsel sluit in het bijzonder uit dat een persoon die voor dezelfde feiten reeds veroordeeld of vrijgesproken werd voor een nationaal gerecht door het I.S.H. zou kunnen worden berecht.
Gelet op deze grond van onontvankelijkheid van de vervolging is een persoon die in België is aangehouden met het oog op zijn overdracht aan het I.S.H. op behoorlijke wijze gemachtigd zich hiertegen te verzetten door het aanvoeren van een vonnis dat voordien tegen hem is gewezen wegens de feiten bedoeld in het verzoekschrift om overbrenging.
Er moet evenwel worden onderstreept dat deze feitelijke toestand de eerste tenuitvoerlegging van de aanhouding van de persoon op het Belgisch grondgebied niet in de weg staat.
Het is immers slechts in het kader van de latere procedure voor de nationale onderzoeksgerechten - in casu de raadkamer en/of de kamer van inbeschuldigingstelling - dat de verdachte zulks kan aanvoeren.
Vanaf dat tijdstip is het aan de minister van Justitie om de zaak door middel van een prejudiciële vraag aanhangig te maken bij het I.S.H., opdat het Hof het daadwerkelijke bestaan van de feitelijke toestand kan controleren. Dat toezicht berust bijgevolg niet bij de minister, aangezien het inzonderheid mogelijk is dat de vorige veroordeling die wordt aangevoerd inderdaad door een buitenlands gerecht kan zijn gewezen.
Gedurende de periode tijdens welke het I.S.H. de aldus aangevoerde grond van onontvankelijkheid controleert, wordt de procedure geschorst. Deze schorsing gaat in op de dag waarop het beroep werd ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling op grond van de schending van het beginsel non bis in idem. De procedure wordt pas hervat op de dag waarop de centrale autoriteit het antwoord van het I.S.H. over de betwiste aangelegenheid ontvangt. Ondertussen blijft de persoon aangehouden met het oog op overbrenging.
Overeenkomstig artikel 89, § 2, van het Statuut van Rome zijn de nationale autoriteiten gebonden door de beslissing die het I.S.H. inzake deze prejudiciële vraag aan de minister van Justitie meedeelt.
Ingeval het I.S.H. heeft beslist dat de betrokken zaak volgens hem ontvankelijk is, moeten de nationale onderzoeksgerechten gevolg te geven aan het verzoek om overdracht.
Ingeval het I.S.H. daarentegen te kennen geeft dat zijn beslissing over de ontvankelijkheid nog hangende is, kunnen de Belgische onderzoeksgerechten de tenuitvoerlegging van het verzoek uitstellen tot het I.S.H. terzake een definitieve beslissing heeft genomen.
Normaliter leidt laatstgenoemde situatie tot de invrijheidstelling van de persoon die is aangehouden met het oog op overbrenging.
Het is evenwel niet uitgesloten dat de tenuitvoerlegging van het non bis in idem-beginsel kan worden verstoord door een bepaling van het Statuut van het I.S.H. Krachtens artikel 20 van dit Statuut kan het I.S.H. namelijk de kracht van rechterlijk gewijsde van nationale veroordelingen weigeren ingeval deze nationale procedures tot doel hadden de betrokken persoon aan zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken of wanneer zij niet op onafhankelijke of onpartijdige wijze verliepen overeenkomstig de in het internationale recht erkende waarborgen en plaatsvond op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar was met het voornemen om de betrokkene terecht te doen staan.
Omgekeerd volgt uit dezelfde bepaling dat strafrechtelijke vervolging op nationaal vlak formeel uitgesloten is nadat het I.S.H. een vonnis heeft gewezen. 3) Bijzondere geval van samenlopende verzoeken Het geval van de samenlopende verzoeken kan de tenuitvoerlegging van een verzoek om overbrenging uitgaande van het I.S.H. hinderen.
Zulks onderstelt dat een dergelijk verzoek alsmede een verzoek om uitlevering van een vreemde Staat tegelijkertijd bij België aanhangig worden gemaakt. Zulks geldt eveneens voor het geval van samenloop met een Europees bevel tot aanhouding (4). In artikel 16, § 4, van de wet inzake het Europees bevel tot aanhouding is nader bepaald dat de tenuitvoerlegging van dat bevel geschiedt onverminderd de verplichtingen die uit het Statuut van Rome volgen voor de Staten die partij erbij zijn.
In casu verwijst de nieuwe wet volledig naar de mechanismen ingesteld krachtens het Statuut van het I.S.H., met de vermelding dat de beslissing enkel bij de minister van Justitie berust (5) Deze prioriteit wordt in de volgorde van de toepasselijke criteria als volgt bepaald : Ten aanzien van de Staten die partij zijn bij het Statuut van het I.S.H. : voorrang aan het verzoek van het I.S.H. zodra dit Hof de betrokken zaak voor zichzelf ontvankelijk heeft verklaard (en verplichting enige overbrenging op te schorten zolang het Hof deze ontvankelijkheid onderzoekt).
Ten aanzien van de Staten die geen partij zijn bij het Statuut van het I.S.H. : ingeval België ten opzichte van deze Staten niet gebonden is door een verdragsrechtelijke verplichting inzake uitlevering, wordt voorrang verleend aan het verzoek van het I.S.H. zodra het de zaak ontvankelijk heeft verklaard; ingeval België ten opzichte van deze Staten gebonden is door een verdragsrechtelijke verplichting inzake uitlevering beslist de Belgische minister van Justitie op grond van drie criteria : - de chronologische volgorde van de verzoeken; - de band van de betrokken zaak met de verzoekende Staat (plaats van de feiten, nationaliteit van de dader en van de slachtoffers); - de mogelijkheid voor deze Staat de persoon later over te dragen aan het I.S.H. 4) Procedure Krachtens een verklaring van België op het tijdstip van de bekrachtiging van het Statuut van het I.S.H. moet het verzoek van het Hof gericht worden tot de centrale autoriteit, met andere woorden tot de minister van Justitie, met uitzondering van de andere autoriteiten bedoeld in dit Statuut (diplomatieke weg, internationale of regionale organisaties van criminele politie). Met uitzondering van het geval waarin de bevoegdheid van het I.S.H. ab initio wordt betwist, vertrouwt de minister van Justitie de tenuitvoerlegging van dit verzoek toe aan het openbaar ministerie. a. Aanhouding Vorm : Het verzoek om aanhouding moet schriftelijk geschieden en verschillende stukken tot staving bevatten naargelang het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds schuldig werd bevonden of niet. In het laatste geval, wanneer de persoon nog niet schuldig werd bevonden, moeten de volgende stukken bij het verzoek worden gevoegd : Het signalement van de gezochte persoon, toereikend voor zijn identificatie, en gegevens omtrent de plaats waar die persoon zich vermoedelijk bevindt;
Een kopie van het bevel tot aanhouding;
De noodzakelijke stukken, verklaringen of gegevens die krachtens de Belgische wetgeving kunnen worden geëist om over te gaan tot de overdracht. Deze vereisten mogen in dit geval evenwel niet zwaarder zijn dan in geval van verzoeken om uitlevering.
In geval van een verzoek om aanhouding van een persoon die reeds schuldig werd bevonden, moeten de volgende stukken bij het verzoek worden gevoegd : een kopie van elk bevel tot aanhouding met betrekking tot deze persoon; een kopie van het vonnis; gegevens waaruit blijkt dat de gezochte persoon wel degelijk die is op wie het vonnis betrekking heeft; en indien de gezochte persoon veroordeeld is tot een straf, een kopie van de veroordeling en, in geval van een gevangenisstraf, vermelding van de reeds ondergane duur van de straf en van die welke nog moet worden ondergaan.
Het verzoek en de bijlagen erbij moeten in een van de officiële talen van België worden gesteld, of bij gebreke hiervan, vergezeld gaan van een eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen.
Bevoegde autoriteit : In tegenstelling tot het verzoek om voorlopige aanhouding (cf. infra), moet het verzoek dat uitgaat van het Hof in geval van een aanhouding niet ten uitvoer worden gelegd op grond van een bevel tot aanhouding uitgevaardigd door een Belgische onderzoeksrechter. Het is, met uitvoerbaarverklaring, toereikend voor de aanhouding van de betrokken persoon.
Deze uitvoerbaarverklaring ressorteert onder de bevoegdheid van de raadkamer van de verblijfplaats van de betrokken persoon of van de plaats waar deze wordt aangetroffen.
Deze procedure van uitvoerbaarverklaring is louter formeel, want de raadkamer is enkel gemachtigd om de identiteit van de aangehouden persoon en het bestaan te controleren van de stukken tot staving vereist door het I.S.H. Dat toezicht zou daarentegen niet kunnen worden uitgebreid tot een onderzoek naar de bevoegdheid van het I.S.H. met betrekking tot de aangevoerde misdrijven, zoals gold onder de gelding van de wet van 1996 betreffende de ad hoc-tribunalen voor voormalig Joegoslavië en voor Rwanda.
De verschijning van de betrokken persoon voor de raadkamer is in dit stadium niet vereist en tegen de in casu gewezen beschikking is bijgevolg geen beroep mogelijk. Deze toestand verklaart eveneens dat enkel het openbaar ministerie, de enige partij in het geding in dit stadium, hoger beroep kan instellen - binnen 24 uur - tegen deze beschikking ingeval de raadkamer de uitvoerbaarverklaring geweigerd heeft.
Het openbaar ministerie kan een dergelijk beroep evenwel niet instellen als de uitvoerbaarverklaring werd toegestaan.
De raadkamer spreekt zich immers uit op vordering van het parket. Het toezicht op bepaalde redenen (bijvoorbeeld de inachtneming van het non bis in idem -beginsel) die door het openbaar ministerie zouden kunnen worden aangevoerd ten aanzien van een beschikking waarbij een verzoek tot aanhouding van het Hof (I.S.H.) uitvoerbaar wordt verklaard, moet plaatsvinden voor de uitspraak van deze beschikking (6).
De kamer van inbeschuldigingstelling waarbij het openbaar ministerie beroep heeft ingesteld, wordt geacht uitspraak te doen binnen acht dagen, altijd in aanwezigheid van enkel het openbaar ministerie. Het in casu gewezen arrest is onmiddellijk uitvoerbaar.
Zodra de procedure van uitvoerbaarverklaring voltooid is, worden de nationale autoriteiten geacht de betrokken persoon te laten aanhouden zodat terstond voor de bevoegde gerechtelijke autoriteit in de Staat van detentie wordt gebracht (7).
Zodra deze aanhouding is geschied, moeten de beschikking (of het arrest) van uitvoerbaarverklaring en de stukken die door het I.S.H. werden overgezonden aan de verdachte worden betekend binnen 24 uur na zijn aanhouding.
De termijn van vierentwintig uur begint derhalve te lopen vanaf het tijdstip van de vrijheidsbeneming op grond van deze oorzaak, te weten het verzoek om aanhouding van het Hof, zelfs indien de persoon reeds van zijn vrijheid was beroofd wegens een andere oorzaak (8).
De betrokkene beschikt over een nieuwe termijn van vierentwintig uur, te rekenen van de betekening, om beroep in te stellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling door middel van een verklaring bij de griffie van het hof van beroep of een verklaring bij de gevangenisdirecteur.
De kamer van inbeschuldigingstelling waarbij dit beroep werd ingesteld beschikt over een termijn van vier dagen om een contradictoir debat te organiseren (openbaar ministerie, verdachte en raadsman) en van acht dagen om een arrest te wijzen dat onmiddellijk uitvoerbaar is. Het in hoger beroep uitgeoefende toezicht betreft dezelfde aangelegenheid als het toezicht verricht door de raadkamer, zonder dat het bevel tot aanhouding van het I.S.H. in het gedrang kan worden gebracht. b. In spoedeisende gevallen, voorlopige aanhouding : Voor de voorlopige aanhouding : Het Hof moet het verzoek doen aan de hand van een middel dat een schriftelijk bewijs biedt (fax, e-mail...) en het moet de stukken bevatten bedoeld in artikel 92, § 2, van het Statuut, te weten : Het signalement van de gezochte persoon, toereikend voor zijn identificatie, en gegevens omtrent de plaats waar die persoon zich vermoedelijk bevindt; een beknopt overzicht van de misdaden waarvoor de persoon wordt gezocht en de feiten die het bestanddeel vormen van zijn misdaden, daaronder begrepen indien mogelijk de datum en plaats ervan; een verklaring waaruit blijkt dat ten aanzien van de gezochte persoon een bevel tot aanhouding is uitgevaardigd of een vonnis tot vaststelling van zijn schuld is gewezen, en; een verklaring waarin is aangegeven dat een verzoek om overdracht van de gezochte persoon zal worden gedaan.
Deze stukken moeten vertaald worden in een van de landstalen.
De onderzoeksrechter die territoriaal bevoegd is op grond van de verblijfplaats van de betrokkene of van de plaats waar hij is aangehouden, bij welke onderzoeksrechter het verzoek van het I.S.H. op vordering van het openbaar ministerie aanhangig is gemaakt, wordt geacht het verzoek te bekrachtigen door een bevel tot aanhouding uit te vaardigen, tenzij wordt vastgesteld dat er een dwaling betreffende de persoon bestaat en de stukken van het I.S.H. niet zijn overgelegd.
Dat betekent dat de onderzoeksrechter niet gerechtigd is zich uit te spreken over andere punten, bijvoorbeeld de graad van spoedeisendheid die de al dan niet onmiddellijke tenuitvoerlegging van het verzoek om voorlopige aanhouding verantwoordt (9).
Nog minder mag hij controleren of de feiten die in het aanhoudingsmandaat worden aangevoerd tot de bevoegdheid van het Tribunaal (10) behoren, zoals dat het geval was onder de gelding van de wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda.
De memorie van toelichting (11) bij de wet verduidelijkt dat ingeval de onderzoeksrechter weigert een voorlopig bevel tot aanhouding uit te vaardigen, het gemene recht inzake de strafrechtspleging van toepassing is. De procureur des Konings kan hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling.
Krachtens deze wet moet de onderzoeksrechter de minister van Justitie vanaf dit tijdtip op de hoogte brengen van het aldus uitgevaardigde bevel tot aanhouding, zodat het I.S.H. onverwijld ervan in kennis wordt gesteld en het Hof tezelfdertijd kan worden gevraagd zijn formeel verzoek om uitlevering over te zenden.
Procedure na de voorlopige aanhouding : Zodra het nationale bevel tot aanhouding en de effectieve vrijheidsbeneming van de betrokkene ten uitvoer zijn gelegd, moet het bevel tot aanhouding aan de betrokkene worden betekend binnen 24 uur.
Krachtens de nieuwe wet moeten het verzoek van het I.S.H en de bijlagen erbij in dit stadium niet ambtshalve worden betekend.
Binnen vijf dagen te rekenen van de vrijheidsbeneming wordt de raadkamer niet geacht uitspraak te doen over het bevel tot aanhouding, maar wel na te gaan - zoals de onderzoeksrechter het voordien heeft gedaan - of er geen dwaling is vastgesteld omtrent de persoon en de stukken zijn overgelegd. Dit onderzoek geschiedt op tegenspraak en onderstelt dat het openbaar ministerie en de verdachte, bijgestaan door een raadsman, worden gehoord.
Tijdens deze terechtzitting kan de onontvankelijkheid van het verzoek van het I.S.H. op grond van het non bis in idem -beginsel worden aangevoerd. In een dergelijk geval wordt de procedure opgeschort tijdens de periode voor de behandeling van deze prejudiciële vraag tussen de minister van Justitie en het I.S.H. Het openbaar ministerie en de verdachte kunnen tegen deze beslissing beroep instellen binnen 24 uur nadat de beschikking door de raadkamer is gewezen. Hoger beroep door het openbaar ministerie leidt tot de opschorting van enige eventuele beslissing tot invrijheidsstelling uitgesproken door de raadkamer. De kamer van inbeschuldigingstelling wordt geacht binnen acht dagen na het instellen van hoger beroep hetzelfde contradictoir debat te organiseren als de raadkamer en een arrest te wijzen. Dit arrest is uitvoerbaar.
Tijdens de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling kan de prejudiciële vraag die volgt uit het non bis in idem -beginsel op rechtsgeldige wijze worden opgeworpen, op voorwaarde evenwel dat deze vraag voor het eerst wordt aangevoerd sedert begin van de voorlopige aanhouding.
Er werd overigens duidelijk bepaald dat een antwoord hieromtrent van het I.S.H. aan de minister van Justitie de nationale autoriteiten definitief bindt (12).
Als het Internationaal Strafgerechtshof in zijn antwoordt stelt dat het non bis in idem -beginsel werd nageleefd, moet de centrale autoriteit het verzoek ten uitvoer leggen en moet de kamer van inbeschuldigingstelling de conclusies van het Hof volgen (13).
Overeenkomstig artikel 15 van de wet wordt de voorlopig aangehouden persoon in vrijheid gesteld indien de centrale autoriteit het verzoek om aanhouding en overdracht en de supra omschreven stukken tot staving niet heeft ontvangen binnen drie maanden te rekenen van de datum van de voorlopige aanhouding. Deze termijn van drie maanden is een dwingende termijn (14). c. Overbrenging Instemming met de overbrenging In afwachting dat het Hof het verzoek om aanhouding en overdracht alsook de vereiste stukken tot staving overzendt, kan de persoon die dringend in voorlopige hechtenis werd genomen met zijn overdracht instemmen. Die gedetineerde persoon kan door zijn uitdrukkelijke instemming, neergelegd nadat hij over de draagwijdte van zijn beslissing is geïnformeerd door middel van een proces-verbaal van het parket in aanwezigheid van zijn raadsman, van die formaliteiten afstand doen en met een onmiddellijke overbrenging naar het Internationaal Strafgerechtshof instemmen.
Die procedure en de waarborgen die ermee gepaard gaan zijn gegrond op de Europese procedure tot instemming met de uitlevering bedoeld in artikel 66 van het Verdrag van Schengen, voor de opheffing ervan door besluit 2003/169/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 februari 2003.
Verzoek om voorlopige invrijheidstelling : Een persoon kan in de loop van zijn detentie met het oog op overbrenging naar het I.S.H. te allen tijde bij verzoekschrift gericht aan de kamer van inbeschuldigingstelling erom verzoeken voor bedoelde overbrenging in vrijheid te worden gesteld.
Binnen acht dagen te rekenen van de indiening van dat verzoek moet voornoemde kamer uitspraak doen na het openbaar ministerie, de gedetineerde persoon en zijn raadsman te hebben gehoord. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
De kamer van inbeschuldigingstelling moet bij die beslissing rekening houden met de volgende elementen : - de aanbevelingen van de Kamer van vooronderzoek van het I.S.H. Dat orgaan moet immers - door toedoen van de Belgische centrale autoriteit - stelselmatig in kennis worden gesteld van elk verzoek om voorlopige invrijheidstelling teneinde - via dezelfde weg - aan de Belgische autoriteiten aanbevelingen te kunnen doen. De kamer van inbeschuldigingstelling moet deze aanbevelingen ten volle in overweging nemen en ingeval zij de aanbevelingen niet volgt, moet zij uitdrukkelijk de redenen voor deze beslissing aangeven; - het bestaan van een dringende noodzakelijkheid en van uitzonderlijke omstandigheden aangevoerd voor de invrijheidstelling die in verband moeten worden gebracht met de ernst van de feiten ten laste gelegd van de verzoeker. In de nieuwe wet is betreffende dat laatste element echter gesteld dat het onderzoek geenszins verband mag houden met de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding uitgevaardigd dor het I.S.H.; - het stellen van voorwaarden voor een invrijheidstelling die waarborgen dat België zijn verplichting om de persoon aan het Hof over te dragen kan nakomen.
In geval van een invrijheidstelling heeft België zich ertoe verbonden aan het I.S.H., op eventueel verzoek aan de minister van Justitie, regelmatig verslag uit te brengen over het regime van de voorlopige invrijheidstelling.
Regeling van de overbrenging Zodra de beslissing die het verzoek om aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart definitief is geworden, leggen de bevoegde autoriteiten, te weten de centrale autoriteit en de griffier van het Hof, de wijzen voor de overbrenging vast. Wij merken op dat de Nederlandse tekst van artikel 18, § 1, van de wet van 29 maart 2004 niet volledig is : het woord « overdracht » moet worden aangevuld met de bewoordingen « uitvoerbaar verklaart ». De bepaling moet dus luiden als volgt : « Zodra de beslissing die het verzoek tot aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart definitief is geworden, stelt de centrale autoriteit de griffier daarvan onmiddellijk in kennis teneinde de overbrenging te regelen ».
Ingeval de overbrenging is bevolen door de Staat van detentie, wordt de persoon zo spoedig mogelijk overgebracht naar het Hof en in ieder geval binnen een termijn van drie maanden.
Afwijking van het specialiteitsbeginsel Het specialiteitsbeginsel bedoeld in artikel 101 van het Statuut van Rome bepaalt dat een persoon die aan het Hof is overgedragen niet wordt vervolgd, gestraft of in detentie gehouden wegens gedragingen begaan voorafgaand aan de overdracht, tenzij zij een bestanddeel vormen van misdaden waarvoor die persoon is overgedragen, behoudens een afwijking toegestaan door de Staat die de persoon heeft overgedragen. Het Statuut voorziet dus in een mogelijkheid een afwijking van het specialiteitsbeginsel toe te staan.
Artikel 19 van de wet gaat verder dan het Statuut want de centrale autoriteit wordt verplicht die afwijking toe te staan. Die verplichting wordt verantwoord door de eventuele ontwikkeling van de vervolging van en het onderzoek naar zeer ernstige misdaden die tot de rechtsmacht van het Internationaal Strafgerechtshof behoren.
V) Doorvoer Artikel 20 van de nieuwe wet beoogt de regeling van twee verschillende gevallen; het vervoer over het Belgische grondgebied van een persoon die door een andere Staat aan het Hof wordt overgedragen en de gedwongen landing van die persoon op het Belgische grondgebied.
In beide gevallen wordt voorzien in mechanismen die waarborgen dat de doorvoerverrichtingen de overbrenging die aan de gang is niet hinderen en dat de persoon tijdens die periodes gedetineerd blijft. 1) Vervoer over het nationale grondgebied In het eerste geval moet het I.S.H. de Minister van Justitie vooraf verzoeken met de doorvoer in te stemmen.
Dat verzoekschrift moet worden overgezonden in de vorm van een verzoek om bijstand, op schriftelijke wijze en in een landstaal, met nauwkeurige bijlagen (signalement van de overgebrachte persoon, uiteenzetting van de feiten en toepasbare voorzorgen, bevel tot aanhouding en beschikking tot overdracht).
Vanaf dat tijdstip moet de Minister met de doorvoer instemmen, behalve wanneer die doorvoer de overdracht aan het I.S.H. in de gegeven omstandigheden zou hinderen of vertragen.
Er moet echter geen verzoek worden ingediend indien de persoon door de lucht wordt vervoerd, zonder tussenlanding op het Belgische grondgebied (15). 2) Gedwongen landing op het nationale grondgebied In het tweede geval (onvoorziene landing op het nationale grondgebied) is de Minister van Justitie gemachtigd om de detentie in België te bevelen van de vervoerde persoon en aan het I.S.H. een verzoek om bijstand volgens de hierboven beschreven vormen te richten.
Te rekenen vanaf de landing gaat een termijn van 96 uur in, na welke termijn de vervoerde persoon in vrijheid moet worden gesteld ingeval België het verzoek om doorvoer niet heeft ontvangen.
VI) Bijstand 1) Hinderpalen voor het verlenen van bijstand De volledige samenwerking van België is het algemene beginsel inzake bijstand met betrekking tot het I.S.H..
De relevante bepalingen van de nieuwe wet (16) die dat beginsel vastleggen, stellen uitdrukkelijk de voorwaarde dat de gevraagde bijstand betrekking heeft op een van de aangelegenheden die in de wet limitatief zijn opgesomd. Er moet evenwel worden vastgesteld dat die opsomming - die rechtstreeks is overgenomen uit het Statuut van het I.S.H - een residuaire bepaling bevat die enige andere vorm van bijstand die niet verboden is door de wetgeving van de aangezochte Staat, die het onderzoek en de vervolging die tot de bevoegdheid van het Hof behoren, kan vergemakkelijken beoogt (17).
Er moet tevens worden onderstreept dat die bijstand eenzijdig is; de nieuwe wet stelt het verlenen van bijstand aan het I.S.H. geenszins afhankelijk van een voorwaarde van wederkerigheid.
Enkel de infra toegelichte gevallen bieden de Minister van Justitie - de verplichte tussenpersoon tussen het I.S.H. en de nationale autoriteiten belast met de tenuitvoerlegging van de gevraagde taken - de mogelijkheid het beginsel van het automatisch verlenen van die bijstand aan het I.S.H. ter discussie te stellen. a. Inmenging in een andere aan de gang zijnde procedure Het in casu bedoelde geval betreft een rogatoire commissie van het I.S.H. waarvan de tenuitvoerlegging in België van die aard zou zijn dat zij afbreuk kan doen aan het goede verloop van een lopend onderzoek of aan de gang zijnde vervolging in een andere zaak (18).
Deze omstandigheid, ingevoerd na voorafgaand advies van de gerechtelijke autoriteiten belast met de Belgische procedure, kan de Minister van Justitie ertoe brengen de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de taak waarom het I.S.H.heeft verzocht, uit te stellen.
Die beslissing kan niet bestaan uit een weigering van het verzoek, enkel uit een opschorting van de tenuitvoerlegging ervan.
Bovendien moet dezelfde beslissing worden genomen op de volgende wijze : - Een voorafgaand onderzoek moet worden uitgevoerd naar de mogelijkheid onmiddellijk de gevraagde bijstand te verlenen onder voorwaarden die de mogelijkheid bieden de belemmering van de aan de gang zijnde procedure te voorkomen; - zo niet moet de termijn van tenuitvoerlegging van de gevraagde taak worden vastgelegd in overeenstemming met het I.S.H. - de aanklager van het I.S.H. kan dan vragen, in afwachting van de tenuitvoerlegging van de gevraagde taken, dat onmiddellijk maatregelen tot bescherming van het bewijsmateriaal worden genomen. b. Inmenging in dezelfde aan de gang zijnde procedure Het tweede geval beoogt eveneens de samenloop tussen taken uit hoofde van bijstand gevraagd door het I.S.H. en een aan de gang zijnd onderzoek in België; het verschil is dat beide procedures in casu betrekking hebben op dezelfde feiten voor welke België zich tot dusver bevoegd heeft geacht.
In dat geval moeten de supra omschreven mechanismen worden toegepast die, naar gelang van het geval, de onttrekking van zaken aan de Belgische gerechten of de weigering van overheveling van de procedure naar het I.S.H., beogen.
Gedurende de periode die nodig is voor het onderzoek door het I.S.H. van die exceptie van onbevoegdheid of van niet-ontvankelijkheid van de vervolging, is de Minister van Justitie gemachtigd de tenuitvoerlegging van de rogatoire commissie op te schorten (19).
Er moet evenwel voorbehoud worden gemaakt bij een geval, namelijk het geval waarin het I.S.H. tijdens het beraad over de aangelegenheid, de aanklager uidrukkelijk ermee heeft belast de bewijsgaring kan voort te zetten.
In de nieuwe wet is bepaald dat die beslissing moet worden nageleefd door de Minister van Justitie, die bijgevolg moet ingaan op het verzoek om bijstand in zijn bezit. c. Het in gevaar brengen van de nationale veiligheid De beoordeling van de hinderpaal het in gevaar brengen van de nationale veiligheid berust volledig bij de Minister van Justitie, maar biedt niet de mogelijkheid het verzoek om bijstand overgezonden door het Internationaal Strafgerechtshof op te schorten maar wel om het te weigeren (20). De kennisgeving van een dergelijke weigering is evenwel onderworpen aan de inachtneming van een voorwaarde.
Een eerste beslissing tot opschorting van het verzoek om bijstand teneinde overleg te plegen met het Internationaal Strafgerechtshof is verplicht, teneinde alle maatregelen in overweging te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om een oplossing uit te werken.
In het Statuut van het I.S.H (21) zijn verschillende mogelijkheden van dergelijke oplossingen opgesomd (wijziging van het oorspronkelijke verzoek, verkrijgen van informatie door middel van een andere bron, opleggen van beperkingen inzake de bekendmaking, rechtspleging met gesloten deuren, enz.).
Dat neemt niet weg dat het de Minister van Justitie na het overleg vrij staat kennis te geven van zijn weigering bijstand te verlenen.
Die kennisgeving moet bovendien alleen met redenen worden omkleed voorzover de precieze beschrijving van de redenen zelf noodzakelijkerwijs geen afbreuk zou doen aan de nationale veiligheidsbelangen (22). d. Rechtstreekse tenuitvoerlegging door de aanklager van het I.S.H. In artikel 32 van de wet is bepaald dat de Minister van Justitie, na advies van de nationale gerechtelijke autoriteiten, zich kan verzetten tegen de mogelijkheid dat de aanklager van het Hof onderzoekshandelingen rechtstreeks ten uitvoer legt op het grondgebied van een Staat ingeval deze handelingen binnen dezelfde termijn door de Belgische autoriteiten kunnen worden verricht met het oog op de tenuitvoerlegging van een gewone rogatoire commissie van het I.S.H. 2) Wijzen van tenuitvoerlegging van de bijstand a.Ontvangst van het verzoek Vorm en inhoud van het verzoek Het verzoek om bijstand moet de algemene voorwaarden vervullen die gelden voor de tenuitvoerlegging van enige vorm van samenwerking tussen het I.S.H. en België (23), namelijk de rechtstreekse overzending aan de minister van Justitie, de schriftelijke drager van het verzoek - behalve in spoedeisende gevallen waarin een fax of e-mail toegelaten zijn -, het opstellen van de stukken in een van de landstalen en het toevoegen van stukken tot staving.
Die stukken tot staving moeten logischerwijze enig gegeven dat nuttig kan zijn om de gevraagde bijstand te kunnen verlenen bevatten; (beschrijving van de aard van de gevraagde bijstand, maximale identificatie van de personen en plaatsen bedoeld in het verzoek; uiteenzetting van de procedures en van de voorwaarden die in acht moeten worden genomen, enz).
Zij moeten hoe dan ook behoorlijk met redenen zijn omkleed (beknopt overzicht van de feiten die het verzoek verantwoorden, juridische grondslag van dat verzoek).
Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Zodra de Minister van Justitie het verzoek om bijstand heeft ontvangen, moet zij de hierboven beschreven elementen prima facie onderzoeken. Dat onderzoek kan, naar gelang van het geval, ertoe leiden dat de tenuitvoerlegging van het verzoek in die staat wordt geweigerd en naar het I.S.H. wordt teruggestuurd teneinde het te verbeteren of aan te vullen. Die voorafgaande beslissing is niet vatbaar voor beroep.
In geval van terugzending van het verzoek naar het I.S.H. kan de minister van Justitie echter bewarende maatregelen laten uitvoeren (bewaring van plaatsen of goederen) teneinde te voorkomen dat de latere tenuitvoerlegging van het door het I.S.H. verbeterde of aangevulde verzoek onmogelijk blijkt te zijn.
Het toezicht opgelegd aan de minister is dus een eerste beslissing aangaande de overgezonden stukken, die niet te kort doet aan het gevolg dat al dan niet aan het verzoek om samenwerking zal worden gegeven (24).
Niets belet echter dat in de fase van indiening van het verzoek de bevoegdheid van de minister om de tenuitvoerlegging van het verzoek te weigeren of op te schorten wordt uitgeoefend in de gevallen van inmenging in een andere aan de gang zijnde procedure, van samenloop met een nationaal onderzoek betreffende een zelfde zaak, van het in gevaar brengen van de nationale veiligheid, van rechtstreeks onderzoek van de aanklager van het I.S.H. op het nationale grondgebied of van handelingen die krachtens de Belgische wet zijn verboden. b. Tenuitvoerlegging van het verzoek Overeenstemming met de Belgische wet In de nieuwe wet is terzake bepaald dat de verzoeken om bijstand van het I.S.H. door België ten uitvoer worden gelegd volgens de procedure bepaald in zijn wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt. (25) Er kan niet worden ingegaan op een rogatoire commissie die uitgaat van het I.S.H. en verzoekt om de uitvoering van een proceduremaatregel die onwettig is krachtens het nationale recht.
Niets belet daarentegen gevolg te geven aan een verzoek van het I.S.H. waarin niet is voorzien in de nationale procedureregels, maar erin evenwel niet is verboden.
De Belgische wet voorziet niet in video-opnamen (met uitzondering van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer of getuige zijn van bepaalde misdrijven), maar zij worden in de statuten of de reglementen van rechtpleging en bewijsvoering van de internationale tribunalen vermeld. De video-opnamen schenden geen regel van Belgische openbare orde. Er zijn geen juridische bezwaren tegen de tenuitvoerlegging van een verzoek om bijstand dat beoogt getuigenissen op video op te nemen (26).
In de nieuwe wet is ten slotte voorzien in een afwijking van de procedureregels van het nationale recht : andere personen dan de onderzoekers kunnen aanwezig zijn bij alle of een deel van de handelingen van tenuitvoerlegging van de rogatoire commissie.
Die deelname is van passieve aard, zij biedt de personen enkel de mogelijkheid zulks bij te wonen zonder eraan mee te werken.
Zij is aan een verzoek van het I.S.H. onderworpen en onderstelt de instemming van de minister van Justitie voor elk van de betrokken personen.
Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging Zodra de minister van Justitie de verzoeken om bijstand van het I.S.H. heeft gevalideerd, worden zij aan het openbaar ministerie overgezonden met het oog op tenuitvoerlegging volgens de gewone regels.
De nieuwe wet onderwerpt echter drie soorten van rogatoire commissies aan specifieke regels.
Huiszoekingen en inbeslagnemingen (27) Die rogatoire commissies zijn onttrokken aan het algemene stelsel omschreven in artikel 11 van de uitleveringswet van 15 maart 1874 die de voorwaarde van de uitvoerbaarverklaring van dergelijke buitenlandse rogatoire commissies door de raadkamer van de plaats waar de huiszoekingen en inbeslagnemingen zullen worden uitgevoerd, oplegt.
Op eenvoudige vordering van het openbaar ministerie kan de onderzoeksrechter dus onmiddellijk zijn taken uitvoeren, voorzover het I.S.H. erom heeft verzocht.
De behandeling door de raadkamer blijft echter vereist na tenuitvoerlegging van de taken en voor overzending van de in beslag genomen stukken aan het I.S.H. Die zitting biedt de mogelijkheid te beslissen over de verzoeken om terugvordering van derde bezitters of andere rechthebbenden.
Die procedure past in het kader van de dringende noodzakelijkheid; de raadkamer moet immers uitspraak doen binnen vijf dagen te rekenen van de inbeslagneming. De gewezen beschikking is niet vatbaar voor beroep, zelfs bij derdenverzet.
Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen Deze maatregel inzake bijstand kan worden beschouwd als een tijdelijke uitlening door België van een van zijn gedetineerde personen aan het I.S.H. met het oog op de onderzoeken van het Hof. De relevante tekst betreft inzonderheid het geval van getuigenis (28).
Een dergelijke overbrenging veronderstelt tegelijkertijd de instemming - (met kennis van zaken) - van de betrokken gedetineerde persoon en de instemming - eventueel van voorwaarden afhankelijk gesteld - van de minister van Justitie.
De praktische organisatie van een dergelijke overbrenging geschiedt conform de overbrenging naar het Hof, dus door overleg tussen de minister van Justitie en de griffier van het I.S.H. Gedurende de terbeschikkingstelling van het I.S.H. worden de termijnen inzake voorlopige hechtenis in het kader van de nationale procedure geschorst. Zulks is logisch, aangezien de betrokkene op dat tijdstip niet meer gedetineerd is in een Belgische strafinrichting (29).
Die argumentatie laat vermoeden dat met dezelfde periode van overbrenging, waarover werd beslist in het kader van de tenuitvoerlegging van een straf uitgesproken in België, evenmin rekening zal worden gehouden voor de berekening van de tenuitvoerlegging van die straf.
Bescherming van bedreigde getuigen In artikel 28 van de wet is voorzien in een stelsel sui generis terzake.
De bevoegdheid van het I.S.H. om het statuut van bedreigde getuige te verlenen wordt geenszins ter discussie gesteld ingeval het I.S.H. zich tot de minister van Justitie richt om die bescherming op het nationale grondgebied te regelen.
Na overleg met de voorzitter van de speciaal daartoe opgerichte nationale commissie (30), bepaalt de minister de beschermingsmaatregelen die moeten worden toegekend op grond van de maatregelen bepaald in het Belgische recht (31). Nog steeds door verwijzing naar de nationale wetgeving (32) kunnen die maatregelen tot de verwanten van de getuige worden uitgebreid.
Bovendien is uitdrukkelijk bepaald dat ingeval het I.S.H. zou beslissen het statuut van beschermde getuige te ontnemen, met name omdat het proces waarin de persoon heeft getuigd (33) afgelopen is, de minister van Justitie gemachtigd is de beschermingsmaatregelen ten aanzien van die persoon en/of zijn verwanten te behouden ingeval zulks noodzakelijk is.
VII) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen a.Voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de straffen in België Krachtens de nieuwe wet is het mogelijk een veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf uitgesproken door het I.S.H. daadwerkelijk in een Belgische strafinrichting uit te zitten.
Die mogelijkheid is niet afhankelijk van enig aanknopingspunt tussen de uitgesproken veroordeling en België. De wet belet dus geenszins dat zij wordt toegepast op een buitenlander veroordeeld wegens feiten gepleegd buiten het Belgische grondgebied, zonder enig aanknopingspunt met België.
De wijze van tenuitvoerlegging van de straf uitgesproken door het I.S.H. is evenwel onderworpen aan verschillende andere formele voorwaarden.
Inschrijving van België op een ad hoc-lijst België moet formeel te kennen hebben gegeven dat het ermee instemde personen veroordeeld door het I.S.H. te aanvaarden. Zulks moet geschieden door de inschrijving van de Belgische Staat op een speciaal daartoe opgestelde lijst die in handen blijft van het I.S.H. (34).
Tijdens de bespreking in het parlement heeft de minister van Justitie te kennen gegeven dat hij voornemens was de Belgische Staat op de betrokken lijst te laten inschrijven (35).
Die verklaring gevolgd door inschrijving op voornoemde lijst geschiedt niet naar aanleiding van een bijzonder geval, maar heeft een algemene draagwijdte. Zij biedt het I.S.H. de mogelijkheid zich tot de Belgische Staat te richten, indien zulks nodig blijkt, en hem te verzoeken om de tenuitvoerlegging van de veroordelingen die het uitspreekt.
Het Statuut van het I.S.H.voorziet in dit opzicht in verschillende beoordelingscriteria die het I.S.H. leiden bij de keuze van de Staten die worden verzocht in te staan voor de tenuitvoerlegging van de straf (inzonderheid een billijke verdeling van die verantwoordelijkheid over de verschillende Staten die partij zijn, de materiële mogelijkheid de detentievoorwaarden opgelegd door het Statuut van het I.S.H. te waarborgen, de wensen en de nationaliteit van de veroordeelde persoon).
Instemming door de minister van Justitie Die instemming is niet langer principieel maar specifiek voor elk verzoek om tenuitvoerlegging van de straf overgezonden door het I.S.H. Telkens wanneer het Hof voorstelt een veroordeeld persoon naar een Staat te sturen die ermee heeft ingestemd op die lijst te staan, heeft die Staat nog de mogelijkheid te weigeren. In de praktijk gaat het Hof na wat het opvangpotentieel is vóór het een officieel verzoek doet (36).
Die instemming kan bovendien van voorwaarden afhankelijk worden gesteld. Die voorwaarden mogen evenwel niet ertoe leiden dat het I.S.H. de controle verliest over de formele voorwaarden inzake de tenuitvoerlegging van de straf, door aan België de bevoegdheid over te dragen die tenuitvoerlegging te regelen door vervroegde invrijheidstelling, herziening, overbrenging naar een gevangenis van een andere Staat, enz. (37).
Dezelfde instemming van de minister van Justitie is ten slotte niet definitief van aard. De opsluiting in België kan tijdens de tenuitvoerlegging van de straf te allen tijde worden herzien, op verzoek van de veroordeelde (38) zelf en op beslissing van het I.S.H. Kennisgeving aan het parket van de titel van vrijheidsbeneming Deze voorwaarde van formele aard moet worden toegepast zodra de door het I.S.H. veroordeelde persoon zijn straf daadwerkelijk begint te ondergaan in een Belgische strafinrichting.
Binnen 24 uur na de opsluiting van de betrokkene moet het openbaar ministerie van de plaats van opsluiting (39) aan de betrokkene, bij proces-verbaal, een bevel tot onmiddellijke aanhouding betekenen, zulks overeenkomstig het gegeven dat de vrijheidsbenemende straf die het Hof heeft uitgesproken uitvoerbaar is in België vanaf het tijdstip waarop de centrale autoriteit het verzoek heeft aanvaard (40). b. Nadere regels inzake de tenuitvoerlegging van de straf in België Materiële regels inzake deze tenuitvoerlegging Zodra de veroordeelde persoon in een Belgische gevangenis is opgesloten, is hij onderworpen aan het algemeen strafregime dat geldt voor elke gedetineerde op het Belgische grondgebied. Zulks is uitdrukkelijk vereist door het Statuut van het I.S.H., waarin is bepaald is dat de detentievoorwaarden in geen geval gunstiger of ongunstiger kunnen zijn dan die welke in de Staat belast met de tenuitvoerlegging gelden voor gedetineerden die voor gelijkaardige misdrijven veroordeeld zijn (41).
Een enkele bepaling wijkt af van dit beginsel : het verbod de post en de mededelingen tussen de gedetineerde en de instanties van het I.S.H. aan enige censuur of verplichting te onderwerpen. Deze mededelingen zijn vrij en vertrouwelijk. (42).
Hoewel het strafregime enkel krachtens de nationale regelgeving wordt beheerst, is het niettemin onderworpen aan het toezicht van het I.S.H., dat aldus gemachtigd is tijdens de detentie toezicht uit te oefenen op de naleving van de algemeen aanvaarde bepalingen uit het internationale verdragsrecht inzake de behandeling van gedetineerden (43).
Formele regels inzake deze tenuitvoerlegging Het I.S.H. voert ten volle toezicht uit op deze regels. De door het Hof uitgesproken straf mag in geen geval worden gewijzigd tijdens de tenuitvoerlegging ervan op buitenlands grondgebied.
De nieuwe wet sluit dus uitdrukkelijk uit dat de nationale wetsbepalingen met betrekking tot de procedure tot herziening van de straf (44), de voorlopige of de voorwaardelijke invrijheidstelling (45) kunnen worden toegepast op een door het I.S.H. veroordeeld persoon. In de wet is tevens bepaald dat beroep tegen de veroordeling of verzoeken tot strafvermindering uitsluitende ressorteren onder het bevoegdheidsgebied van het I.S.H. (46).
Hetzelfde beginsel sluit uit dat de betrokken veroordeelden genade van de koning, een maatregel van amnestie, strafvermindering of rehabilitatie kunnen genieten.
Teneinde de strikte naleving van dit beginsel te waarborgen, verplichten het Statuut van het I. S.H. en de nieuwe wet de minister van Justitie ertoe het Hof ten minste 45 dagen vooraf in kennis te stellen van alle omstandigheden die de voorwaarden of de duur van de opsluiting aanzienlijk kunnen beïnvloeden.
Deze kennisgeving biedt het I.S.H. de mogelijkheid een andere Staat aan te wijzen om de straf ten uitvoer te leggen indien het de wijziging inzake de omstandigheden niet kan aanvaarden (47).
Bijzonder geval van ontvluchting tijdens de tenuitvoerlegging van de straf Deze hypothese wordt beschouwd in een specifieke bepaling van de nieuwe wet. In die bepaling worden zowel het I.S.H. als de Staat waar de ontvluchting heeft plaatsgevonden belast met de nieuwe aanhouding en de gedwongen terugkeer van de veroordeelde persoon om het overige deel van de straf te ondergaan.
De tenuitvoerlegging van deze opdracht volgt uit voorafgaand overleg tussen het I.S.H. en de Minister van Justitie.
Deze procedure wordt ingesteld door het I.S.H. zelf en geschiedt op grond van de verschillende bepalingen van het Statuut die de Staten die partij zijn ertoe verplichten ten volle samen te werken met het I.S.H. en het alle nuttige bijstand te verlenen in het kader van zijn onderzoek naar en vervolging van de misdaden die tot zijn bevoegdheid behoren (48) Zodra de uitlevering is verkregen, kan het I.S.H. de veroordeelde aan een nieuwe Staat toe te vertrouwen voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf.
De Minister van Justitie kan een uitleveringsprocedure instellen met het land waar de ontvluchte veroordeelde zijn toevlucht heeft gezocht, met toepassing van de bilaterale of multilaterale overeenkomsten die tussen België en dit land van kracht zijn.
Uitlevering van de veroordeelde persoon op het einde van deze tenuitvoerlegging Nadat de betrokkene de straf waartoe het I.S.H. hem had veroordeeld in België heeft ondergaan, kan hij worden opgeëist door een derde Staat teneinde terecht te staan voor andere strafbare feiten of om er een andere straf te ondergaan.
Aangezien de oorspronkelijke overbrenging naar België om andere redenen werd verricht, wordt de uitlevering in de nieuwe wet (49) afhankelijk gesteld van verschillende gronden die volgen uit de gewone regels eigen aan het specialiteitsbeginsel van de uitlevering.
In een dergelijk geval kan België de betrokkene alleen met de instemming van het I.S.H. uitleveren aan de derde Staat die hem opeist, en wordt de beslissing slechts genomen nadat de betrokken persoon hieromtrent is verhoord.
Deze toelating is evenwel niet vereist als de betrokkene meer dan 30 dagen in België verblijft nadat hij aldaar de hem opgelegde straf heeft ondergaan, of naar het Belgisch grondgebied terugkeert na het te hebben verlaten. 2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen van goederen (50) a.Tenuitvoerlegging van geldstraffen Krachtens de nieuwe wet zijn door het I.S.H. uitgesproken geldstraffen rechtstreeks uitvoerbaar op het Belgisch grondgebied zonder andere formaliteiten. b. Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen De tenuitvoerlegging van een door het I.S.H. bevolen verbeurdverklaring vereist evenwel een exequaturvonnis uitgesproken door een correctionele kamer van de rechtbank van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Dit vonnis onderstelt een contradictoir debat in aanwezigheid van de door het I.S.H. veroordeelde persoon en/of zijn raadsman en het openbaar ministerie.
Na deze zitting is de rechtbank gemachtigd maatregelen tot verbeurdverklaring van een overeenstemmend bedrag te nemen ingeval de goederen waarop de beslissing van het I.S.H. betrekking heeft materieel niet in beslag kunnen worden genomen. Overeenkomstig artikel 43bis van het Strafwetboek biedt deze procedure de rechter de mogelijkheid de waarde van de goederen die niet konden worden gevonden in het vermogen van de veroordeelde in geldwaarde te ramen en heeft de verbeurdverklaring betrekking op een bedrag dat overeenstemt met de waarde van die goederen.
Deze procedure moet automatisch worden gevolgd met betrekking tot de onroerende goederen die het I.S.H. in beslag heeft genomen. De Minister van Justitie moet de in beslag genomen roerende goederen en de opbrengst van de verkoop van de onroerende goederen waarop dezelfde verbeurdverklaring betrekking heeft, overdragen aan het I.S.H. Zowel in de nieuwe wet als in het Statuut van het I.S.H. is uitdrukkelijk bepaald dat de maatregelen tot verbeurdverklaring (en de geldboetes) ten uitvoer worden gelegd onverminderd de rechten van derden te goeder trouw.
Terzake werd nader bepaald dat deze tenuitvoerlegging moet geschieden overeenkomstig het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak (51).
B) Samenwerking met de internationale straftribunalen I) Inleiding 1) Nationale wetgeving De wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda, waarin de samenwerking tussen België en de internationale ad- hocstraftribunalen wordt geregeld, wordt opgeheven door de wet van 29 maart 2004.In Titel II van laatstgenoemde wet worden de relevante bepalingen van de wet van 22 maart 1996 opgenomen met enkele aanpassingen, teneinde de samenwerking tussen de Belgische autoriteiten en de internationale gerechten in een tekst samen te brengen. 2) Complementaire rol van de Belgische gerechten met betrekking tot de internationale ad hoc-straftribunalen voor Rwanda en voor voormalig Joegoslavië Het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda werden ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, respectievelijk bij resolutie 827 van 25 mei 1993 en resolutie 955 van 8 november 1994, krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties teneinde de personen te berechten verdacht van misdaden tegen de mensheid of van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Aangezien het om twee resoluties van de Veiligheidsraad en niet om overeenkomsten gaat, gelden zij voor alle lidstaten van de Verenigde Naties. In het respectieve statuut van deze tribunalen wordt het beginsel bekrachtigd dat zij voorrang hebben op de nationale gerechten, die complementair zijn. Een eventueel bevoegdheidsconflict in geval van nationale gerechtelijke procedures die parallel aan de gang zijn, moet dus in hun voordeel worden geregeld. Enkel in geval van een uitdrukkelijk verzoek om onttrekking geformuleerd door deze rechtbanken moeten de Belgische autoriteiten eventuele nationale procedures opschorten. 3) Bijzondere rol van de Minister van Justitie In artikel 5 van de wet van 22 maart 1996, opgeheven door de wet van 29 maart 2004, was bepaald dat de Minister van Justitie de centrale autoriteit is die bevoegd is om verzoeken om gerechtelijke samenwerking uitgaande van het Tribunaal in ontvangst te nemen en verder te volgen.Deze bepaling werd opgenomen in artikel 46 van de wet. 4) Toepasselijk recht Artikel 45 van de wet voorziet in een hiërarchie met betrekking tot het recht dat van is toepassing op de samenwerking tussen België en de internationale ad hoc-straftribunalen : de relevante resoluties van de Veiligheidsraad, het Statuut van deze Tribunalen, het Reglement ervan en ten slotte de wet van 29 maart 2004.In geval van een conflict tussen voornoemde resoluties, het Statuut of het Reglement van deze Tribunalen en het nationale recht, gaan de internationale bronnen de wet te boven. 5) Bijzonder geval : samenloop Er kan een conflict rijzen tussen een verzoek om overdracht van het Tribunaal en een verzoek om uitlevering van eenzelfde persoon : overeenkomstig het Reglement van de ad hoc-tribunalen gaat het verzoek om overdracht van het Tribunaal enig ander verzoek om uitlevering te boven. Dezelfde regels zijn van overeenkomstige toepassing op een conflict tussen een verzoek om overdracht van het Tribunaal en een Europees bevel tot aanhouding van eenzelfde persoon. cf. circulaire inzake het Europees aanhoudingsbevel.
II) Verzoek om aanhouding en overdracht uitgaande van het internationaal straftribunaal voor voormalig Joegoslavie of het internationaal straftribunaal voor Rwanda 1) Voorwaarden Het verzoek om aanhouding en overdracht moet betrekking hebben op een misdaad die ressorteert onder de bevoegdheid ratione materiae, ratione loci en ratione temporis van de internationale ad- hocstraftribunalen en is gepleegd door natuurlijke personen ouder dan 18 jaar. Het verzoek kan worden geweigerd wegens de toepassing van het beginsel "ne bis in idem ". Een in België berecht persoon kan niet meer worden berecht door een ad hoc-tribunaal, behalve indien : - het feit waarvoor hij berecht werd als een misdaad van gemeen recht werd omschreven; of - het gerecht niet op onpartijdige of onafhankelijke wijze uitspraak heeft gedaan; of - de bij dit gerecht ingestelde procedure beoogde de persoon aan zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken; of - de vervolging niet op gerede wijze is geschied. 2) Procedure a.Aanhouding De vormvereisten die gelden voor het verzoek : het bevel tot aanhouding moet ondertekend zijn door een rechter en bekleed zijn met het zegel van het Tribunaal. Het moet vergezeld gaan van een kopie van de akte van beschuldiging en van een document waarin wordt gewezen op de rechten van de verdachte.
De raadkamer van de verblijfplaats van de betrokken persoon of van de plaats waar hij is aangetroffen is de bevoegde autoriteit die het verzoek om aanhouding uitvoerbaar verklaart.
In de wet van 22 maart 1996 was bepaald dat het in casu uitgeoefende toezicht door de raadkamer betrekking heeft op de identiteit van de persoon en de bevoegdheid van het I.S.T. ten opzichte van de in aanmerking genomen feiten. Laatstgenoemde bevoegdheid werd opgeheven door de nieuwe wet omdat het niet de taak van de Raadkamer is toezicht uit te oefenen, aangezien zulks erop neerkomt dat zij zich uitspreekt over de bevoegdheid van de ad hoc-tribunalen. Zulks gaat de tenuitvoerlegging van de verzoeken van de ad-hoctribunalen te boven. (52) Het nationale toezicht zal derhalve betrekking hebben op de identiteit van de persoon en de aanwezigheid van de stukken vereist voor de aanhouding, conform de regels die gelden voor de bevelen tot aanhouding van het I.S.H. Dit bevel, dat uitgaat van een internationale autoriteit, wordt vervolgens behandeld als enig ander internationaal bevel tot aanhouding uitgevaardigd door een buitenlandse autoriteit. In een dergelijk geval wordt niet voorzien in de verschijning van de persoon voor de raadkamer en is verzet tegen de beschikking van de raadkamer niet mogelijk.
Alleen het openbaar ministerie kan binnen een termijn van 24 uur beroep instellen tegen deze beschikking, enkel ingeval hierin werd geweigerd het bevel tot aanhouding van het I.S.T. uitvoerbaar te verklaren.
Het arrest dat de kamer van inbeschuldigingstelling binnen acht dagen wijst over dit beroep is uitvoerbaar.
Aangezien de beschikking van de raadkamer niet in laatste instantie is gewezen, kan zij worden bestreden (zowel door het openbaar ministerie als door de verdachte binnen 24 uur) door middel van beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Het onderzoek van deze instantie is evenwel beperkt tot de identiteit van de persoon en de aanwezigheid van de stukken van het I.S.T. vereist voor de aanhouding.
Teneinde de verdachte de mogelijkheid te bieden dit beroep uit te oefenen, moet voornoemde beschikking hem binnen 24 uur na zijn vrijheidsbeneming worden betekend.
Twee toevoegingen - van formele aard - zijn door de nieuwe wet ingevoegd in het vroegere beschikkende gedeelte van de wet van 1996.
Enerzijds is de vorm van het beroep van de verdachte nader bepaald : hetzij door middel van een verklaring ter griffie van de correctionele rechtbank, hetzij door middel van een verklaring aan de directeur van de gevangenis waar hij is opgesloten.
Anderzijds is voorzien in het beginsel van het contradictoir debat voor de kamer van inbeschuldigingstelling - binnen 4 dagen te rekenen van het beroep -, door het horen van van het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman.
In de nieuwe wet is derhalve bepaald dat het aldus door de verdachte ingestelde beroep geen opschortend gevolg heeft voor de vrijheidsbeneming. Het arrest uitgesproken binnen 8 dagen te rekenen van het beroep is overigens uitvoerbaar.
Zodra het bevel tot aanhouding definitief uitvoerbaar is verklaard, staat de aangehouden persoon ter beschikking van de Regering met het oog op zijn overbrenging naar de internationale instanties.
Bijgevolg is de rechterlijke macht niet meer bevoegd om hem voorlopig in vrijheid te stellen.
De overbrenging van de persoon moet evenwel geschieden binnen een termijn van drie maanden die ingaat op het tijdstip waarop het internationaal aanhoudingsbevel definitief uitvoerbaar is verklaard. b. In spoedeisende gevallen, de voorlopige aanhouding : Voor de voorlopige aanhouding : Geen enkele formaliteit is vereist : het verzoek moet worden gedaan door het Tribunaal aan de hand van enig communicatiemiddel dat een schriftelijk bewijs oplevert.Het bevel tot aanhouding wordt uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon op wie het bevel betrekking heeft zijn verblijfplaats heeft of van de plaats waar hij is aangetroffen.
Procedure na de voorlopige aanhouding : De raadkamer moet daarna, binnen vijf dagen, uitspraak doen over de bevestiging van dit bevel, na een contradictoir debat tussen het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman.
Ook in dit geval heeft de nieuwe wet de beoordelingsbevoegdheid van de onderzoeksrechter en de raadkamer beperkt door hen te verbieden te onderzoeken of de in het bevel aangevoerde feiten tot de bevoegheid van het Tribunaal behoren, zoals onder de gelding van de wet van 1996 het geval was. Dat toezicht heeft voortaan alleen betrekking op de identiteit van de persoon alsook op de aanwezigheid van de stukken van het I.S.T. vereist voor de voorlopige aanhouding.
Dit betekent dus dat de onderzoeksrechter niet mag nagaan of andere redenen bestaan die hem de mogelijkheid zouden bieden geen bevel tot aanhouding uit te vaardigen, bijvoorbeeld het bestaan en de gegrondheid van de spoedeisende aard van het verzoek tot voorlopige aanhouding (53).
Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld door het openbaar ministerie of door de verdachte binnen 24 uur nadat de beschikking werd gewezen door de raadkamer. Hoger beroep door het openbaar ministerie leidt tot de opschorting van enige eventuele beslissing tot invrijheidsstelling uitgesproken door de raadkamer. De kamer van inbeschuldigingstelling wordt geacht binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep hetzelfde contradictoir debat te voeren als de raadkamer en een uitvoerbaar arrest te wijzen.
De aangehouden persoon wordt in vrijheid gesteld indien het Internationaal Tribunaal geen definitief bevel tot aanhouding heeft uitgevaardigd en meegedeeld binnen drie maanden nadat de onderzoeksrechter het bevel tot aanhouding heeft betekend.
Deze termijn van drie maanden is in aanmerking genomen om de aanklager de nodige tijd te laten voor het opstellen van de akte van beschuldiging die krachtens de procedureregels van het Tribunaal moet voldoen aan de regel van het « prima facie evidence » (i.e. voldoende bewijsmateriaal bevatten) (54). e. Overbrenging De Regering brengt de aangehouden persoon over binnen drie maanden te rekenen van het tijdstip waarop het bevel tot aanhouding van het Tribunaal definitief uitvoerbaar is verklaard.Bij de goedkeuring van deze bepaling in 1996 werd aangevoerd dat er met betrekking tot de overbrenging afspraken dienen te worden gemaakt met de overheid van het gastland (55). In dezelfde periode beweerden sommigen dat de beslissing tot overbrenging van louter administratieve aard was waartegen bijgevolg beroep bij de Raad van State openstaat, terwijl anderen de beslissing beschouwden als een maatregel tot tenuitvoerlegging van een vonnis in naam van de Koning, krachtens artikel 40, tweede lid, van de Grondwet (56).
Ondertussen heeft de Raad van State zich terzake onbevoegd verklaard omdat hij van oordeel is dat de beslissing tot overbrenging maar een I.S.T een wijze is om een rechterlijke beslissing (internationaal bevel tot aanhouding) in België ten uitvoer te leggen (57).
De organisatie van de overbrenging tussen België en het Tribunaal geschiedt door de nationale autoriteiten, in samenwerking met de autoriteiten van het gastland en de griffier van het Tribunaal.
III) Doorvoer Een verzoek om doorvoer door België van een persoon die door een andere Staat wordt overgebracht naar het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda en het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië moet worden behandeld met de nodige zorg/achtzaamheid met het oog op een correcte uitvoering ervan in overeenstemming met de verplichting tot samenwerking en bijstand bedoeld in de Statuten van deze Tribunalen.
IV) Bijstand De instemming van de Belgische Staat met de verplichtingen die volgen uit de resoluties van de Veiligheidsraad onderstelt dat België verplicht is gevolg te geven aan enig verzoek om een gerechtelijk onderzoek van een internationaal tribunaal of de aanklager ervan.
De nieuwe wet (58) heeft dit algemeen voorschrift overgenomen in dezelfde bewoordingen als die aangewend in de wet van 22 maart 1996.
Aldus wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van een reeks gerechtelijke taken die noodzakelijk zijn voor het onderzoek of voor het goede verloop van het proces (internationaal) en kunnen worden uitgevoerd op Belgisch grondgebied : de vaststelling van de identiteit en het opsporen van personen, het verzamelen van getuigenissen, het overleggen van bewijzen en het toezenden van stukken, enz.
In 1996 werd onderstreept dat deze verplichting tot samenwerking met de internationale autoriteit evenwel gepaard ging met drie nadere regels inzake de tenuitvoerlegging : In de eerste plaats mag de gevraagde taak alleen ten uitvoer worden gelegd op het Belgisch grondgebied overeenkomstig de regels die door de Belgische wetgeving voorgeschreven zijn.
Volgens de destijds aangehaalde voorbeelden zou derhalve geen gevolg kunnen worden gegeven aan verzoeken om onderzoek die strekken tot het laten voorschrijven door de onderzoeksrechter van telefoontap, afnemen van lichamelijke weefsels, lichten van een medisch dossier die in strijd zijn met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (59).
Hoewel de aldus volbrachte taken afdoend moeten beantwoorden aan het verwoorde verzoek en eraan moeten trachten te voldoen, onderstelt dit optreden van de onderzoeksrechter, wat hem betreft, evenwel geen opportuniteitsbeoordeling van de gegrondheid van de door het internationaal tribunaal overgezonden verzoeken (60).
Dezelfde onderzoeksmaatregelen gevraagd door het internationaal tribunaal of door de organen ervan, moeten worden verricht door een onderzoeksrechter. Het was de bedoeling dat de internationale instantie zich niet rechtstreeks tot de Belgische politie of de Belgische rijkswacht zou kunnen wenden om ze met een bepaalde opdracht te belasten de samenwerking gevraagd aan België zal altijd een gerechtelijk kanaal moeten volgen (61).
Dezelfde maatregelen die het uitoefenen van dwang met zich zouden brengen, zoals een huiszoeking, kunnen bovendien alleen worden uitgevoerd door de onderzoeksrechter van de plaats waar voornoemde maatregel moet worden uitgevoerd.
Er moet worden onderstreept dat in het statuut van de internationale tribunalen is bepaald dat zij niet gebonden zijn door de regels van het nationaal recht betreffende de bewijslevering (62).
Tot slot is de internationale autoriteit - de aanklager of de rechter van het I.S.T. - gemachtigd de tenuitvoerlegging van de gevorderde maatregel bij te wonen.
Daartoe moet hij vooraf in kennis worden gesteld van de datum en de plaats van tenuitvoerlegging van deze maatregel (63).
Krachtens de nieuwe wet zijn deze algemene bepalingen voor het overige aangevuld met de bijzondere regelgeving inzake een vorm van samenwerking die eveneens van toepassing is op de betrekkingen met het I. S.H., te weten de bescherming van bedreigde getuigen (64).
V) Tenuitvoerlegging van de straffen 1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen De wet van 22 maart 1996 regelde de voorwaarden waaronder een door een I.S.T. veroordeelde persoon zijn straf volledig of gedeeltelijk kon ondergaan op het nationale grondgebied. Deze bepalingen zijn overgenomen in de nieuwe wet (65).
In de statuten van de internationale ad hoc-tribunalen is immers bepaald dat de gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd in een Staat die door het Tribunaal wordt gekozen uit een lijst van Staten die hebben aangegeven dat zij bereid zijn de veroordeelde personen te aanvaarden met het oog op de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf. (66) Overeenkomstig dit beginsel werd in het nationaal recht reeds in 1996 een procedure aangenomen die overeenstemt met die bedoeld in de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen zodat de straffen uitgesproken door beide internationale tribunalen rechtstreeks en automatisch uitvoerbaar zijn in België (67).
De door een I.S.T. gevonniste persoon verschijnt binnen vierentwintig uur na zijn aankomst in de hem toegewezen strafinrichting voor de procureur des Konings die een onderzoek voert naar de identiteit en die op grond van het origineel of een uitgifte van het vonnis van het internationaal tribunaal de onmiddellijke opsluiting beveelt.
Tijdens de bespreking in het parlement van voornoemde wet van 1996 voerden sommigen aan dat België geen personen - inzonderheid zijn onderdanen - kan uitleveren die vervolgens de door het internationaal tribunaal uitgesproken straffen moeten ondergaan in Staten die geen enkele waarborg bieden in verband met de naleving van de mensenrechten (68).
Aangezien de Belgische wetgever heeft vastgesteld dat het onmogelijk is de resoluties van de Veiligheidsraad terzake eenzijdig aan te passen, heeft hij de inachtneming van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld voor de overbrenging van een aangehouden persoon door de Regering (69).
Tezelfdertijd verklaarde de minister van Justitie zich voorstander van de idee dat ingeval België zich zou inschrijven op de lijst van de Staten die zich bereid verklaren veroordeelde personen te aanvaarden met het oog op de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf, het overigens erop moet toezien dat Belgen en personen die bij hun aanhouding op het Belgisch grondgebied verbleven, na hun veroordeling hun gevangenisstraf in België ondergaan (70).
Tot slot werden in een oorspronkelijke bepaling van het ontwerp van wet van 1996 de bijzondere voorwaarden bepaald waaronder maatregelen van genade en voorwaardelijke invrijheidsstelling ten opzichte van door het internationaal tribunaal veroordeelde personen kunnen worden uitgesproken.
Er is vastgesteld dat deze aangelegenheid uitsluitend werd geregeld door het statuut van deze tribunalen, dat elke maatregel met betrekking tot genade of strafvermindering onderwerpt aan de goedkeuring ervan door de voorzitter van het I.S.T. (71).
In de nieuwe wet werd geacht dat deze beperking uitdrukkelijk moest worden overgenomen met betrekking tot enig verzoek tot herziening van de beslissing van het Tribunaal inzake de schuld of de straf (72). 2) Tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen van goederen De wet van 1996 bevatte geen bepalingen inzake de bijstand inzake de tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen (en inbeslagnemingen). In de tekst aangenomen in 2004 worden de mechanismen ingesteld voor de tenuitvoerlegging op Belgisch grondgebied van terzake door het I.S.H. bevolen beslissingen bijgevolg toegepast op de samenwerking met de I.S.T. Brussel, 3 juni 2005.
De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Verantwoording van het parlementaire amendement met betrekking tot artikel 57 van de nieuwe wet, Gedr.St. Kamer, 564/03, 2003/2004, blz. 3. (2) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet, Gedr.St. Kamer, 564/001, 2003/2004, blz. 9. (3) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St. Kamer, 564/001, 2003/2004, blz. 10. (4) Verklaring van de minister voor de Commissie voor de Justitie; Gedr. St. Kamer 564/004, 2003/2004, 14. (5) Artikel 12 van de nieuwe wet en artikel 90 van het Statuut van het I.S.H. (6) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St. Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 12. (7) Artikel 59, § 1 en 2, van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof.(8) Memorie van toelichting bij het wetsontwerp;Gedr. St., Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 12. (9) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet, Gedr.St., Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 13. (10) Artikel 12 - 2 van de wet van 22 maart 1996, opgeheven door de nieuwe wet.(11) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet, Gedr.St., Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 13. (12) Artikel 89, § 2, van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof.(13) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St., Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 13. (14) Verslag namens de Commissie voor de Justitie van de Kamer, Gedr. St., Kamer, 564/004 2003/2004, blz. 27. (15) Artikel 89, § 3), d), van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof.(16) De artikelen 21 en 22 van de nieuwe wet.(17) Artikel 93, § 1, 1), van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof.(18) Artikel 29 van de nieuwe wet.(19) Artikel 30 van de nieuwe wet.(20) Artikel 31 van de nieuwe wet.(21) Artikel 72 van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof. (22) Artikel 72, § 6, van het Statuut van het I.S.H. (23) De artikelen 5, 6, 7 en 23 van de nieuwe wet.(24) Verklaring van de gemachtigde ambtenaar van de minister van Justitie aan de Raad van State;Gedr. St., Kamer 0564/001; 2003/2004, blz. 71. (25) Artikel 25 van de nieuwe wet.(26) Verklaring van de gemachtigde ambtenaar van de minister van Justitie aan de Raad van State;Gedr. St., Kamer 0564/001; 2003/2004, blz. 72. (27) Artikel 26 van de nieuwe wet.(28) Artikel 27 van de nieuwe wet.(29) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St., Kamer 564/001, 2003/2004, blz. 21. (30) Artikel 103 van het Wetboek van strafvordering als gewijzigd bij de wet van 7 juli 2002.(31) Artikel 104 van het Wetboek van strafvordering als gewijzigd bij de wet van 7 juli 2002.(32) De artikelen 102 en 104 van het Wetboek van strafvordering als gewijzigd bij de wet van 7 juli 2002.(33) Verantwoording van het relevante parlementaire amendement;Gedr.
St. Senaat 478/2, 2003/2004, 2 (34) Artikel 33 van de nieuwe wet.(35) Gedr.St. Senaat, 478/3, 2003/2004, blz. 27. (36) Verklaring van de Minister voor de Commissie voor de Justitie van de Senaat;Gedr. St. Senaat 478/3, 2003/2004, blz. 26. (37) Artikel 103, § 1, b), van het Statuut van het I.S.H. (38) Artikel 35, § 5, van de nieuwe wet.(39) Artikel 35, § 3, van de nieuwe wet.(40) Artikel 35, § 1, van de nieuwe wet. (41) Artikel 106, § 2, van het Statuut van het I.S.H. (42) Artikel 38 van de nieuwe wet. (43) Artikel 106, § 1, van het Statuut van het I.S.H. (44) Artikel 35, § 1, van de nieuwe wet.(45) Artikel 35, § 4, van de nieuwe wet.(46) Artikel 37 van de nieuwe wet.(47) Artikel 34, § 2, van de nieuwe wet. (48) Artikel 86 van het Statuut van het I.S.H. (49) Artikel 36 van de nieuwe wet.(50) Artikel 40 van de nieuwe wet.(51) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St. Kamer, 564/001, 2003/2004, blz. 28. (52) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St. Kamer, 564/001, 2003/2004, blz. 31. (53) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet;Gedr. St. Kamer, 564/001, 2003/2004, blz. 32. (54) Gedr.St. Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 74. (55) Gedr.St. Senaat, 1995-96, 247/3, blz. 81. (56) Gedr.St. Senaat, 1995-96, 247/3, blz. 79 en 80. (57) R.v.S. 19 maart 2002, R.W. blz. 342. (58) Artikel 50, § 1, van de nieuwe wet.(59) Gedr.St. Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 33. (60) Verklaring van de Minister van Justitie (Gedr.St. Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 30 en 32). (61) Verklaring van de Minister van Justitie (Gedr.St. Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 30 en 32). (62) Art.89 (A) van het Rechtsplegings- en bewijsvoeringsreglement aangenomen op 11 februari 1994 door het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië. Art. 89 (A) van het Rechtsplegings- en bewijsvoeringsreglement aangenomen op 29 juni 1995 door het Internationaal Tribunaal voor Rwanda. (63) Artikel 51 van de nieuwe wet.(64) Artikel 50, § 4, van de nieuwe wet.(65) Artikel 55 van de nieuwe wet.(66) Art.103 van het Rechtsplegings- en bewijsvoeringsreglement aangenomen op 11 februari 1994 door het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië. Art. 103 van het Rechtsplegings- en bewijsvoeringsreglement aangenomen op 29 juni 1995 door het Internationaal Tribunaal voor Rwanda. (67) Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet (Gedr.St. Kamer, 1995-96, nr. 359/1, blz. 6). (68) Gedr.St. Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 85 e.v. (69) Artikel 54 van de nieuwe wet.(70) Gedr.St., Senaat, 1995-96, nr. 247/3, 87 en 88. (71) Art.28 van het statuut van het Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en art. 27 van het statuut van het Tribunaal voor Rwanda. (72) Artikel 55, § 3, van de nieuwe wet.