Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 29 oktober 2007
gepubliceerd op 08 november 2007

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2007003493
pub.
08/11/2007
prom.
29/10/2007
ELI
eli/besluit/2007/10/29/2007003493/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

29 OKTOBER 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat de Regering de eer heeft U ter ondertekening voor te leggen, wijzigt diverse koninklijke besluiten die betrekking hebben op het prudentieel statuut van kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, vereffeningsinstellingen en daarmee gelijkgestelde instellingen, en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging.

Het voorliggend koninklijk besluit wijzigt vooreerst het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen (hierna koninklijk besluit van 12 augustus 1994). Het betreft de artikelen 2 tot 22 van het ontwerp van wijzigingsbesluit. Het wijzigingsbesluit heeft daarbij een dubbel doel. Het besluit wijzigt de bestaande regels inzake prudentieel geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen, en het voert regels in inzake prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op bepaalde categorieën beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging. Met deze beide wijzigingen wordt de Belgische wetgeving inzake geconsolideerd toezicht in overeenstemming gebracht met de gewijzigde Europese wetgeving, zoals hierna verder wordt toegelicht.

Vooreerst wordt het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 gewijzigd, teneinde de regeling inzake geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen aan te passen aan de Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (hierna richtlijn 2006/48/EG) en aan de Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (hierna richtlijn 2006/49/EG). Deze richtlijnen hebben de Europese wetgeving inzake de toegang tot en de uitoefening van het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de Europese Economische Ruimte op meerdere punten ingrijpend gewijzigd. Met de wet van 15 mei 2007 tot wijziging van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, en van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (hierna de wet van 15 mei 2007) werden de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen (hierna de bankwet) en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen (hierna de wet op de beleggingsondernemingen) reeds aan deze richtlijnen aangepast. Inzake het prudentieel geconsolideerde toezicht op kredietinstellingen legt artikel 49 van de bankwet de beginselen van dit toezicht vast. In uitvoering van dit artikel 49 zijn de technische modaliteiten van het geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen vastgelegd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994. Met het wijzigingsbesluit dat ter ondertekening wordt voorgelegd, wordt dan ook dit koninklijk besluit voor wat kredietinstellingen betreft aan de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG aangepast en wordt de omzetting van beide richtlijnen voltooid.

Daarnaast breidt het wijzigingsbesluit het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 uit tot bepaalde categorieën van beleggingsondernemingen. Het betreft met name de beursvennootschappen, de vennootschappen voor vermogensbeheer en de vennootschappen voor plaatsing van orders in financiële instrumenten.

Artikel 95 van de wet op de beleggingsondernemingen, gewijzigd bij de voormelde wet van 15 mei 2007, bepaalt dat beleggingsondernemingen die een moederonderneming zijn of die een consortium vormen met een andere onderneming, of waarvan de moederonderneming een financiële holding, een kredietinstelling of een beleggingsonderneming is, onderworpen worden aan een prudentieel toezicht op basis van hun geconsolideerde positie. Artikel 95 legt de beginselen van dit toezicht vast, en bepaalt dat de technische modaliteiten ervan bij koninklijk besluit bepaald worden. Tot op heden werd deze bepaling nog niet ten uitvoer gelegd. Het wijzigingsbesluit dat ter ondertekening wordt voorgelegd, heeft tot doel de technische modaliteiten van dit geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen nader te bepalen, conform de bepalingen van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. Tenslotte breidt het wijzigingsbesluit het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 uit tot de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging.

Hiermee wordt artikel 189 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (hierna de wet collectief beheer van beleggingsportefeuilles) ten uitvoer gelegd. Artikel 189 bevat vergelijkbare bepalingen als artikel 95 van de wet op de beleggingsondernemingen. Het voorstel van de Regering om bedoelde beheervennootschappen aan dezelfde regels inzake geconsolideerd toezicht te onderwerpen als de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen, beantwoordt aan het opzet van de wet collectief beheer van beleggingsportefeuilles.

Naast de wijzigingen aan het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, worden ook de volgende koninklijke besluiten gewijzigd : het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten; het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen; en het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende het algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen (artikelen 23 tot en met 41 van het ontwerp van wijzigingsbesluit). De belangrijkste wijzigingen aan deze besluiten worden in de artikelsgewijze bespreking toegelicht.

De Regering heeft met een aantal bemerkingen van de Raad van State in zijn advies rekening gehouden. Waar het niet het geval is, wordt dit in de artikelsgewijze bespreking omstandig toegelicht.

Artikelsgewijze bespreking Artikelen 2 tot en met 22 De artikelen 2 tot en met 22 van het wijzigingsbesluit wijzigen het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen.

Artikel 2 Artikel 2 van het wijzigingsbesluit wijzigt artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994. De Raad van State merkte in zijn advies op dat in de Franstalige versie van artikel 1 (14°) de term « compagnie financière » beter vervangen zou worden door de term « compagnie financière holding » die ook in de richtlijn 2006/48/EG gebruikt wordt. De Regering merkt op dat de wetgever in de wettelijke bepalingen houdende omzetting van deze richtlijn geopteerd heeft voor het gebruik van de term « compagnie financière » : zie inzonderheid artikel 49, § 1, van de bankwet, en artikel 95, § 1, van de wet op de beleggingsondernemingen. Gezien het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 de uitvoeringsbepalingen van voornoemde wettelijke bepalingen vastleggen, is het aangewezen dat het uitvoeringsbesluit dezelfde terminologie hanteert als de wettelijke bepalingen waarvan het de uitvoering is.

Artikel 4 Artikel 4 van het wijzigingsbesluit wijzigt artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994.

Met de aanpassing van artikel 2, § 3, 2°, worden de bestaande voorwaarden voor vrijstelling van toezicht op gesubconsolideerde basis gewijzigd. Voor een vrijstelling van subconsolidatie is voortaan de voorafgaande toestemming van de CBFA vereist. Conform de bepalingen van Richtlijn 2006/48/EG, inzonderheid artikel 73, § 2, worden ook de voorwaarden voor vrijstelling van subconsolidatie aangepast. Aldus is vereist dat de vrijgestelde onderneming geen dochteronderneming heeft die kredietinstelling of financiële instelling is met zetel buiten de Europese Economische Ruimte, of geen deelneming heeft in een dergelijke onderneming. Anderzijds kan de CBFA vrijstelling verlenen in de gevallen waarin niet voldaan is aan de voorwaarde voor vrijstelling van subconsolidatie voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening, mits voldaan wordt aan de bij artikel 2, § 3, 2°, tweede lid, bepaalde voorwaarden. Bij haar beoordeling of vrijstelling de voldoende bescherming van de schuldeisers niet in gevaar brengt, als bedoeld in artikel 2, § 3, 2°, tweede lid, kan de CBFA naar analogie rekening houden met het bepaalde bij artikel 69 van Richtlijn 2006/48/EG. De Raad van State merkt in zijn advies op dat het bepaalde bij dit artikel 69 in het besluit zelf dient opgenomen.

De Regering heeft om volgende redenen geen gevolg aan deze bemerking gegeven. Vooreerst betreft artikel 69 van richtlijn 2006/48/EG de vrijstelling van naleving op vennootschappelijke basis, terwijl artikel 2, § 3, 2° van het besluit de vrijstelling op gesubconsolideerde basis betreft; er is geen Europeesrechtelijke verplichting artikel 69 uit te breiden tot het gesubconsolideerde toezicht als geregeld bij artikel 73, § 2, van richtlijn 2006/48/EG. Wel wenst de Regering te specifiëren dat de CBFA zich bij haar beoordeling door artikel 69 van de richtlijn kan laten leiden aangezien de onderliggende bekommernis dezelfde is - bescherming van de schuldeisers -, door het bepaalde in dat artikel naar analogie toe te passen. Om dit laatste te verduidelijken heeft zij de ontwerptekst van het Verslag aan de Koning op dit punt aangepast.

De aanpassing van artikel 2, § 3, 3°, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 heeft tot doel te verduidelijken dat de CBFA de bij deze bepalingen bedoelde regels op gemoduleerde wijze kan toepassen, teneinde haar toe te laten rekening te kunnen houden met de onderscheiden aard en doelstellingen van de diverse toezichtsnormen.

Aldus kan het aangewezen zijn een bepaalde vennootschap in de consolidatiekring op te nemen voor het berekenen van de geconsolideerde solvabiliteitspositie van een gereglementeerde onderneming, zonder dat dit noodzakelijk of wenselijk is voor de toepassing van de concentratienormen.

De aanpassing van artikel 2, § 3, 5°, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 betreft de wijze waarop ondernemingen uit de verzekeringssector in de geconsolideerde positie van kredietinstellingen moeten worden opgenomen. Met deze wijzigingsbepaling wordt de Belgische reglementering aangepast aan de artikelen 58 tot en met 60 van Richtlijn 2006/48/EG. De nieuwe regeling voor bedoelde ondernemingen uit de verzekeringssector kan als volgt worden samengevat : (a) zij worden in de geconsolideerde positie opgenomen voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij artikel 3, § 1, tweede lid, en artikel 4, § 1, tweede lid;(b) zij worden in de geconsolideerde positie opgenomen voor het toezicht op de naleving van de normen inzake solvabiliteit (de zgn.« pijler 1 » vereisten, volgens de internationale financiële terminologie), volgens een van de twee volgende methoden : toepassing naar analogie van de solvabiliteitsberekeningsmethoden voor financiële dienstengroepen of toepassing van de zgn. « aftrekregel »; indien de groep waarvan de onderneming deel uitmaakt een financiële dienstengroep is, is er vrijstelling van opname in de geconsolideerde positie, indien deze groep het voorwerp van aanvullend groepstoezicht is in de zin van artikel 49bis van de bankwet of artikel 95bis van de wet op de beleggingsondernemingen; (c) zij worden in de geconsolideerde positie opgenomen voor het toezicht op de naleving van de risicoconcentratienormen en voor het toezicht op de naleving van de vereiste van passend beleid inzake kapitaalbehoeften (de zgn.»pijler 2 »vereisten, volgens de internationale financiële terminologie); (d) zij worden niet in de geconsolideerde positie opgenomen voor de toepassing van de begrenzingsnormen inzake aandelenbezit (de motivering hiervoor is dat dergelijke normen niet opgelegd worden in de wetgeving op het statuut van verzekeringsondernemingen). Artikelen 6 en 7 De artikelen 6 en 7 van het wijzigingsbesluit vervangen respectievelijk de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994. Beide wijzigingsbepalingen zetten de artikelen 69, 71, 72 en 73 van de richtlijn 2006/48/EG om.

Artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 definiëren het voorwerp van het geconsolideerde toezicht. Artikel 3 regelt het toezicht m.b.t. groepen met een gereglementeerde onderneming als moederonderneming. Artikel 4 regelt het toezicht m.b.t. groepen met een financiële holding met zetel in EER als moederonderneming. Artikel 3 en artikel 4 maken telkens een onderscheid naargelang het een groep betreft vallende onder artikel 49 van de bankwet, een groep vallende onder artikel 95 van de wet op de beleggingsondernemingen, dan wel een groep vallende onder artikel 189 van de wet collectief beheer van beleggingsportefeuilles (in dit laatste geval betreft het een groep die geen dochterondernemingen of deelnemingen in ondernemingen heeft met het statuut van kredietinstelling of beleggingsondernemig).

Artikel 4, § 4, bepaalt dat wanneer de raad van bestuur van een financiële holding een directiecomité heeft opgericht in de zin van artikel 524bis van het wetboek van vennootschappen, dit directiecomité, aan dewelke door de raad van bestuur bevoegdheden worden overgedragen, uit minstens twee bestuurders moet bestaan.

Artikel 26 van de bankwet, artikel 69 van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 161 van de wet collectief beheer van beleggingsportefeuilles bepalen reeds dat in een kredietinstelling, beleggingsonderneming en beheervennootschap alleen bestuurders lid kunnen zijn van het directiecomité. In het licht van de vaststelling dat in sommige financiële groepen het feitelijke beslissingsniveau verschuift van de gereglementeerde dochteronderneming naar de onderneming aan het hoofd van de groep (in casu de financiële holding), is het aangewezen dat, om dezelfde reden als voor de voormelde gereglementeerde ondernemingen, ook in een financiële holding een eventueel opgericht directiecomité leden omvat die tevens zetelen als bestuurder. Er is evenwel geen reden om voor deze holdings een even dwingende regeling te voorzien als voor de gereglementeerde ondernemingen. Voor financiële holdings kan een gemengd directiecomité (waarvan niet alle leden bestuurder zijn) een passende oplossing zijn, gelet op de verschillende noden van de operationele entiteiten van de groep (in het bijzonder de gereglementeerde ondernemingen) en die van de holding, en gelet op de verschillende aard van de beslissingen op beide niveaus.

Gelet op de verscheidenheid van de bestaande groepsstructuren legt het koninklijk besluit dan ook geen dwingend bestuursmodel op, en bepaalt dat, wanneer de raad van bestuur beslist tot de oprichting van een directiecomité, minstens twee leden van het directiecomité tevens bestuurder dienen te zijn. De betreffende bepaling wordt genomen in uitvoering van bepaalde bij artikel 49, § 4, van de bankwet en artikel 95, § 4, van de wet op de beleggingsondernemingen, volgens hetwelke de Koning de voorschriften van deze wetten kan vaststellen die ook op financiële holdings van toepassing zijn, waarbij evenwel het aantal bestuurders in het directiecomité van een financiële holding op minimum twee bepaald wordt.

Artikel 8 Artikel 8 van het wijzigingsbesluit vervangt artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994. Dit artikel 5 regelt de aanduiding van de bevoegde autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht. Deze wijzigingsbepaling zet artikel 126 van de richtlijn 2006/48/EG om.

De Raad van State merkt op dat artikel 5, § 2, de gevallen dient te bepalen waarin de CBFA bevoegd is voor het geconsolideerde toezicht en deze waarin zij hiervan wordt uitgesloten omdat deze bevoegdheid aan de autoriteiten van een andere lidstaat toekomt. De Regering is van mening dat de voorgelegde tekst hier volledig aan beantwoordt : artikel 5, § 1, bepaalt wanneer de CBFA bevoegd is; artikel 5, § 2, bepaalt wanneer de CBFA niet bevoegd is. In dit laatste geval is een andere autoriteit bevoegd, zonder dat deze nominatief wordt aangeduid.

Het betreft met name een algemene bevoegdheidsregeling op basis van de structuur van de groep (een soort beslissingsboom). De opname van deze regeling is wenselijk voor een goed begrip door de gereglementeerde ondernemingen van de op hen van toepassing zijnde regeling. De regeling is volledig in overeenstemming met de Europeesrechtelijke bepalingen terzake. De wijze van formulering van artikel 5, als aangepast door het wijzigingsbesluit, wijkt ten gronde niet af van deze van het huidige artikel 5, en is analoog aan deze van artikel 19 van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep. De bemerking van de Raad van State dat het ook aanbeveling verdient om in de zinsnede « in bedoeld land een dochteronderneming heeft die een gereglementeerde onderneming is » tussen de woorden « een » en « gereglementeerde onderneming » het woord « andere » in te voegen, wordt om taalkundige redenen niet gevolgd. Het volstaat immers dat de financiële holding in dat bedoelde land één enkele dochteronderneming heeft.

Met betrekking tot het ontwerp van artikel 5, § 5, merkte de Raad van State op dat de mogelijkheid voor de CBFA om samenwerkingsovereenkomsten af te sluiten met autoriteiten van andere lidstaten reeds een directe juridische basis vindt in artikel 77, § 2, van de wet van 2 augustus betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Voormeld artikel 77, § 2, van de wet van 2 augustus 2002 is evenwel opgesteld in zeer algemene bewoordingen. Het ontwerp van artikel 5, § 5, expliciteert dit verder voor wat de samenwerking en bevoegdsverdeling betreft bij het geconsolideerd toezicht op bancaire groepen met activiteiten in meerdere lidstaten van de Europese Unie, inzonderheid in het geval van een financiële holding met zetel in België, zonder dat deze laatste een gereglementeerde dochteronderneming heeft in België. Deze explicitering is inzonderheid van belang gezien artikel 126 van richtlijn 2006/48/EG een zeer gedetailleerde regeling voorschrijft inzake bevoegdheidstoewijzing en samenwerking tussen autoriteiten, welke bepaling in nationaal recht dient te worden omgezet.

Volledigheidshalve kan ook hier worden opgemerkt dat de formulering van artikel 5, § 5, analoog is aan deze van artikel 19, § 4, van het voormelde koninklijk besluit van 21 november 2005.

Tenslotte wenst de Regering te vermelden dat haar ontwerp van besluit beantwoordt aan de bemerking van de Raad van State bij het ontwerp van artikel 5, § 5, inzake de verplichte voorafgaande consultatie van de financiële holding of gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal. Deze verplichte consultatie is voorzien in artikel 5, § 5, derde lid van haar ontwerp.

Artikel 10 Artikel 10 van het wijzigingsbesluit vervangt artikel 7 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994. Artikel 7 regelt de opdracht van commissaris in een financiële holding, naar analogie met de opdracht van commissaris in een gereglementeerde onderneming als bepaald in de bankwet, de wet op de beleggingsondernemingen en de wet collectief beheer van beleggingsportefeuilles.

In zijn advies merkt de Raad van State op dat artikel 49, § 4, van de bankwet de Koning machtigt nadere regels inzake toezicht vast te leggen met betrekking tot kredietinstellingen naar Belgisch recht waarvan de moederonderneming een financiële holding is, met opgave van de voorschriften van de bankwet die van toepassing zijn op financiële holdings. Het ontwerp van nieuw artikel 7 legt echter ook regels vast met betrekking tot financiële holding naar Belgisch recht die geen gereglementeerde dochterondernemingen naar Belgisch recht hebben. De Raad van State stelt dat hiervoor de wettelijke basis ontbreekt. De Regering is evenwel van mening dat artikel 49, § 6, van de bankwet en artikel 95, § 6, van de wet op de beleggingsondernemingen een voldoende wettelijke basis bieden voor de hier bedoelde uitbreiding, en welke bepalingen in overeenstemming zijn met richtlijn 2006/48/EG. Volledigheidshalve wenst de Regering met betrekking tot de bemerking van de Raad van State over artikel 49, § 3, van de bankwet als wettelijke basis te verduidelijken dat een consortium kan bestaan uit een kredietinstelling en één of meer andere ondernemingen, waarbij een van deze laatste een financiële holding is.

Verder merkt de Raad van State nog op dat het ontwerp van een nieuw artikel 7 enerzijds verwijst naar bepaalde bepalingen van de bankwet, en ze naar analogie van toepassing verklaart, en anderzijds bepaalde bepalingen van de bankwet herneemt. Het gaat hier om een bewuste keuze van de Regering : de hernomen bepalingen betreffen de omschrijving van de opdracht van de commissaris bij een financiële holding. De opdracht van de commissaris bij een financiële holding is een wezenlijk onderdeel van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen met als moederonderneming een financiële holding naar Belgisch recht. De Regering is de mening toegedaan dat het expliciet hernemen van de taken van de commissaris in het ontwerp van nieuw artikel 7 bijdraagt tot een grotere duidelijkheid van deze complexe materie en bijgevolg tot een grotere rechtszekerheid. De Regering komt daarmee ook tegemoet aan een expliciete vraag vanwege de sector.

Artikelen 16 en 17 De artikelen 16 en 17 van het wijzigingsbesluit voegen in het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, respectievelijk een nieuw artikel 9bis en 9ter in. Artikel 9bis regelt de samenwerking en informatieuitwisseling tussen bevoegde autoriteiten. Artikel 9ter definieert de taken en bevoegdheden van de autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht. Deze artikelen zetten de artikelen 129 tot en met 132 van de richtlijn 2006/48/EG om.

Artikelen 23 tot en met 25 De artikelen 23 tot en met 25 van het wijzigingsbesluit wijzigen het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten.

Met deze wijzigingsbepalingen wordt het toepassingsgebied van dit koninklijk besluit uitgebreid tot de beleggingsondernemingen. De uitbreiding van het toepassingsgebied vloeit voort uit de wet van15 mei 2007, die de wettelijke regeling inzake aandelenbezit door beleggingsondernemingen als bepaald bij artikel 76 van de wet op de beleggingsondernemingen heeft aangepast, naar analogie met de regeling voor kredietinstellingen. Artikel 76, § 5, van bedoelde wet bepaalt dat de in deze paragraaf vastgelegde grenzen bij koninklijk besluit kunnen worden verhoogd, eveneens naar analogie met de regeling voor kredietinstellingen. De motivering die geldt voor de verhoging van de grenzen inzake aandelenbezit voor kredietinstellingen, als ingevoerd bij het voormelde koninklijk besluit van 17 juni 1996, geldt mutatis mutandis voor beleggingsondernemingen.

Artikelen 25 tot en met 39 De artikelen 25 tot en met 39 van het wijzigingsbesluit wijzigen het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen.

Het bestaande prudentieel statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen leunt zeer nauw aan bij dat van de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen als geregeld in de bankwet en de wet op de beleggingsondernemingen. De voormelde wet van 15 mei 2007 heeft het statuut van de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen grondig gewijzigd, onder meer voor wat de vereisten inzake passende beleidsstructuur, organisatie en interne controle betreft, inzake reglementaire normen (o.m. solvabiliteitsvereisten), inzake het toezicht van de CBFA op de naleving van deze vereisten, en inzake de verantwoordelijkheden van de leiding en de opdrachten van de commissaris. Met de artikelen 25 tot en met 39 van het wijzigingsbesluit wordt het koninklijk besluit van 26 september 2005 op overeenkomstige wijze aangepast.

Artikelen 40 en 41 De artikelen 40 en 41 van het wijzigingsbesluit wijzigen de artikelen 15 en 30 van het koninklijk besluit over het aanvullend toezicht op financiële dienstengroepen.

De toelichting bij de wijziging van artikel 4, § 4, van het hogervermelde koninklijk besluit van 12 augustus 1994 in verband met het bestuur en de effectieve leiding van financiële holdings, geldt mutatis mutandis inzake het bestuur en de effectieve leiding van de gemengde financiële holdings.

Artikel 43 Gezien het wijzigingsbesluit inzonderheid de omzetting tot doel heeft van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG, welke richtlijnen uiterlijk op 31 december 2006 in nationaal recht moeten worden omgezet, is bepaald dat het besluit in werking treedt de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. De nodige maatregelen werden genomen om de sector tijdig te informeren over dit wijzigingsbesluit en zijn impact voor de betrokken gereglementeerde ondernemingen.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Vice-eersteminister en Minister van Financiën, D. REYNDERS

ADVIES 43.020/2 VAN 30 MEI 2007 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 4 mei 2007 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep", heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de Regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die het Parlement krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de Regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de Regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande opmerking Aan de Raad van State is geen concordantietabel verstrekt van enerzijds het ontworpen besluit en anderzijds de bepalingen van richtlijnen 2006/48/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 14 juli 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (hierna genoemd richtlijn 2006/48) en 2006/49 van het Europees Parlement en van de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking)(hierna genoemd richtlijn 2006/49). Het toezenden van deze concordantietabel zou evenwel wenselijk geweest zijn, daar ze het onderzoek van de ter fine van advies voorgelegde tekst vergemakkelijkt zou hebben.

Voorts zou, aangezien artikel 157, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2006/48 bepaalt dat de Lid-Staten een zodanige tabel moeten meedelen aan de Commissie, de steller van het ontwerp die tabel moeten opmaken en ze voegen bij het verslag aan de Koning; zulks maakt het mogelijk de adressaten van de ontworpen regels behoorlijk in te lichten, inzonderheid over de mate waarin de omzetting van beide richtlijnen is bewerkstelligd.

Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. Het ontwerp strekt ertoe de nieuwe bepalingen die voorkomen in de richtlijnen 2006/48 en 2006/49 om te zetten in het Belgische rechtsbestel. Er is evenwel geen grond om in de aanhef van het ontwerp te verwijzen naar deze twee richtlijnen. Volgens de rechtspraak van de afdeling wetgeving ontlenen de verordeningsteksten die een richtlijn omzetten hun rechtsgrond alleen aan normen van intern recht.

Er zij niettemin op gewezen dat artikel 157, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2006/48 en artikel 49, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/49 de Lid-Staten verplichten om, wanneer zij de voor de omzetting ervan noodzakelijke wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aannemen, daarin te verwijzen naar de genoemde richtlijnen of ernaar te verwijzen bij de bekendmaking ervan.

De Raad van State heeft er meermaals op gewezen (1) dat het, om aan dat vereiste te voldoen, verkieslijk is deze verwijzing op te nemen in een apart artikel van het dispositief (wet- of regelgeving) waarbij de omzetting van een of meer richtlijnen wordt verricht.

In het ontworpen dispositief dient bijgevolg een nieuw artikel 1 te worden ingevoegd waarin melding wordt gemaakt van het feit dat het ontworpen besluit de gedeeltelijke omzetting van de voormelde richtlijnen tot doel heeft. 2. Volgens de aanhef ontleent het ontworpen besluit zijn rechtsgrond onder meer aan de artikelen 110 en 111 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs.De afdeling wetgeving had in haar advies 42.437/2, verstrekt op 20 maart 2007 (2), nochtans reeds opgemerkt dat "de gemachtigde ambtenaar (...) evenwel [had] toegegeven dat de verwijzing naar die artikelen overbodig is". De afdeling wetgeving herhaalt dat deze verwijzing dient te vervallen.

Dispositief Artikel 2 In onderdeel 14° van het ontwerp worden, in de Franse tekst, de woorden "compagnie financière" gebruikt.

Het zou beter zijn de woorden "compagnie financière holding" te gebruiken, die in richtlijn 2006/48 worden gebezigd.

Artikel 3 1. Volgens het ontworpen artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, wordt de positie van het geconsolideerde geheel bepaald met toepassing van de regels inzake periodieke rapportering op geconsolideerde basis die door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (hierna genoemd CBFA) zijn vastgesteld, "en in voorkomend geval, van de bepalingen van het koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen.» Op de vraag naar de betekenis van de laatst aangehaalde bepaling heeft de gemachtigde van de minister geantwoord : "het KB van 12.8.1994 regelt de aspecten van prudentieel geconsolideerd toezicht; het KB van 23.9.1992 op de geconsolideerde jaarrekeningen regelt de modaliteiten voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening. Tussen beide zijn er verschillen in de definitie van o.m. de consolidatiekring en de consolidatiemethodes. Het vertrekpunt voor het opstellen van het geconsolideerd geheel voor het prudentieel toezicht zijn dan ook de regels inzake periodieke prudentiële rapportering, door de CBFA vastgesteld in uitvoering van o.m. art. 49, § 2, 4°lid, van de bankwet. Wanneer deze laatste regelgeving niet zou voorzien in bepaalde specifieke regels (bv. voor bepaalde types van verrichtingen), bepaalt art. 2 dat alsdan - "le cas échéant" - teruggevallen wordt op de regels van het jaarrekeningenrecht".

Het subsidiair zijn van de toepassing van het koninklijk besluit van 23 september 1992 (3) ten opzichte van de door de CBFA vastgestelde regels moet duidelijker tot uiting komen in het dispositief. De huidige redactie van artikel 2, § 2, wekt immers de indruk dat aan de overheid een ruime beoordelingsvrijheid wordt gelaten bij de keuze van de toepasselijke bepalingen, terwijl zulks niet de bedoeling is. 2. Op grond van het ontworpen artikel 2, § 3, 2°, tweede lid, kan de CBFA een gereglementeerde onderneming die niet voldoet aan het vereiste inzake "borgstelling", bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 23 september 1992 of niet beantwoordt aan de vereisten gesteld in artikel 113, § 2, van het Wetboek van Vennootschappen, vrijstellen van de verplichting tot subconsolidatie.Deze vrijstelling mag evenwel "de voldoende bescherming van de schuldeisers [...] niet in gevaar breng[en]".

Het verslag aan de Koning luidt als volgt : « bij haar beoordeling of vrijstelling de voldoende bescherming van de schuldeisers niet in gevaar brengt [...] zal de CBFA in beginsel rekening dienen te houden met het bepaalde bij artikel 69 van Richtlijn 2006/48/EG. » De in dit artikel vermelde voorwaarden moeten worden overgenomen in het ontworpen besluit. 3. In het ontworpen artikel 2, § 3, 5°, tweede lid, wordt met de "toetsing" waarvan sprake is in het eerste lid meer bepaald de "toetsing" bedoeld in punt b) van dit lid. Het tweede lid moet in die zin worden aangepast.

Artikel 5 1. Het ontworpen artikel 3, § 3, tweede lid, 2°, bepaalt dat de CBFA een gereglementeerde onderneming kan vrijstellen van de verplichting om de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie in acht te nemen wanneer ze een dochteronderneming is en voldoet aan de vereisten in artikel 69, lid 1, van richtlijn 2006/48.Krachtens artikel 249, derde lid, EG-Verdrag moeten deze vereisten in het ontworpen besluit worden overgenomen.

Artikel 3, § 3, tweede lid, 2°, voormeld bepaalt voorts dat een onderneming geacht wordt aan die voorwaarden te voldoen als ze op overeenkomstige wijze voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling gesteld in het ontworpen artikel 2, § 3, 2°.

De in artikel 69, lid 1, van richtlijn 2006/48 opgenoemde vereisten, zijn evenwel strenger dan de laatstgenoemde. Dit wordt beklemtoond door de omstandigheid dat de verwijzing naar artikel 2, § 3, 2°, zoals de gemachtigde ambtenaar heeft bevestigd, de mogelijkheid inhoudt om af te wijken van de in a) en b) van deze bepaling vermelde vereisten.

Aangezien richtlijn 2006/48 geen rechtsgrond kan opleveren, moet het "vermoeden" in het ontworpen artikel 3, § 3, tweede lid, 2°, vervallen. 2. In het ontworpen artikel 3, § 4, is sprake van "gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht die een dochteronderneming zijn van een gereglementeerde onderneming met zetel in een andere Lid-Staat". Volgens deze bepaling zijn deze dochterondernemingen "op overeenkomstige wijze onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de buitenlandse gereglementeerde onderneming".

Op de vraag naar de betekenis van deze bepaling heeft de gemachtigde van de minister geantwoord dat "de woorden "de manière analogue" overbodig lijken. De bepaling is in overeenstemming met art. 125 van de richtlijn 2006/48/EG".

Artikel 3, § 4, moet in die zin worden aangepast.

Artikel 7 1. Het ontworpen artikel 5, § 2, moet worden herzien.De Koning zou, zelfs op abstracte wijze, geen buitenlandse overheden kunnen aanwijzen om het toezicht op gereglementeerde ondernemingen uit te oefenen, zonder zijn territoriale bevoegdheid te buiten te gaan. Het ontworpen artikel 5, § 2, moet dus worden herschreven zodat de bevoegdheid van de CBFA concreet, doch overeenkomstig artikel 126 van richtlijn 2006/48, wordt omschreven en deze uit te sluiten wanneer, wegens een buitenlands element, de bevoegdheid toekomt aan de overheden van een andere lidstaat.

Volgens de gemachtigde van de minister wordt in het ontworpen artikel 5, § 2, 1° gedacht aan het volgende geval : "(wanneer) een Belgische bank de dochter is van een Franse financiële holding, welke laatste ook een bancaire dochter heeft in Frankrijk, zijn de Franse autoriteiten bevoegd voor het (geconsolideerde) toezicht".

Onverminderd de hierboven geformuleerde opmerking, zou de tekst duidelijker zijn indien werd gepreciseerd dat de dochteronderneming in kwestie "een andere gereglementeerde onderneming" is. 2. Het ontworpen artikel 5, § 5, bepaalt : « § 5.De Commissie en de bevoegde autoriteiten van andere landen van de Europese Economische Ruimte, kunnen met het oog op een passende organisatie van het toezicht in gemeen overleg overeenkomen van de bevoegdheidsregeling bepaald bij de §§ 1, 2, 3 en 4 af te wijken. » De mogelijkheid voor de CBFA om overeenkomsten te sluiten met overheden van andere Lid-Staten vindt haar rechtsgrond rechtstreeks in artikel 77, § 2, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Het staat bijgevolg niet aan de Koning de CBFA opnieuw te machtigen om overeenkomsten te sluiten met deze overheden. De Koning is daartoe trouwens niet bevoegd (4) Bovendien bepaalt het ontworpen artikel 5, § 5, dat de financiële holding of de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal van de groep, alleen op de hoogte wordt gebracht van het sluiten van een haar betreffende overeenkomst met andere overheden.

Artikel 126, paragraaf 3, van richtlijn 2006/48 schrijft evenwel voor dat ze vooraf moet worden geraadpleegd.

Artikel 5, § 5, moet dienovereenkomstig worden herzien.

Artikel 9 1. Het ontworpen artikel 7 bepaalt dat financiële holdings een beroep moeten doen op revisoren erkend door de CBFA om de opdracht van commissaris uit te oefenen.Het vertrouwt hen ook verschillende opdrachten toe die worden uitgeoefend ten aanzien van kredietinstellingen (5) Volgens de gemachtigde van de minister is dit artikel gegrond op artikel 49, §§ 3, laatste lid, en 4, van de voornoemde wet van 22 maart 1993.

Artikel 49, § 3, van deze wet lijkt geen geschikte rechtsgrond op te leveren in zoverre daarin wordt verwezen naar het geval van een consortium bestaande uit een kredietinstelling en één of meer andere ondernemingen.

Artikel 49, § 4, van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij de wet van 15 mei 2007, bepaalt in wezen dat, "voor iedere kredietinstelling waarvan de moederonderneming een Belgische [...] financiële holding is", een holding uit de Europese economische ruimte of uit een derde land, "het toezicht [geschiedt] op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële holding". Artikel 49, § 4, machtigt de Koning de nadere regels betreffende dit toezicht vast te stellen en de bepalingen te preciseren van de voornoemde wet van 22 maart 1993 die toepasselijk zijn op financiële holdings. Het levert een geschikte rechtsgrond op voor het ontworpen artikel 7, doch alleen in het geval dat de financiële holding naar Belgisch recht ten minste een dochteronderneming heeft die een kredietinstelling naar Belgisch recht is.

Het ontworpen artikel 7, § 1, moet derhalve dienovereenkomstig worden herzien. 2. Het ontworpen artikel 7, § 1, tweede lid, bepaalt dat verscheidene artikelen van de voornoemde wet van 22 maart 1993, waaronder artikel 55, tweede tot vijfde lid, "van overeenkomstige toepassing" zijn op financiële holdings. Het ontworpen artikel 7, § 2, neemt, wat betreft de voornoemde holdings, echter in wezen artikel 55, eerste lid, 1° tot 4°, over van de voornoemde wet van 22 maart 1993, zoals het is gewijzigd bij de wet van 15 mei 2007. Volgens de gemachtigde van de minister was het de bedoeling in het koninklijk besluit de bepalingen op te nemen betreffende de opdracht van de commissarissen van financiële holdings, zulks met het oog op een betere bevattelijkheid van die opdrachten. De afdeling wetgeving ziet niet in waarom de steller van het ontwerp besloten heeft die handelwijze niet te volgen voor de bepalingen van de voornoemde wet van 22 maart 1993, vermeld in artikel 7, § 1, tweede lid, die slechts van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Voorts loopt de regering het risico dat, indien in het ontwerpbesluit bepalingen van de voornoemde wet van 22 maart 1993 worden overgenomen teneinde ze toepasselijk te verklaren op financiële holdings, de regelingen toepasselijk op die holdings en op kredietinstellingen aldus van elkaar kunnen verschillen indien later slechts één van die teksten wordt gewijzigd.

De regering dient de respectieve voor- en nadelen van een verwijzing naar analogie of van het overnemen van bepalingen tegen elkaar af te wegen.

Hoe dan ook lijken al die problemen tezamen te rijzen indien in het ontwerp de beide werkwijzen worden gevolgd.

Artikel 10 De wijzigingen die worden aangebracht in artikel 7bis van het voornoemde koninklijk besluit van 12 augustus 1994, moeten in de Nederlandse versie op dezelfde manier worden voorgesteld als in de Franse tekst.

Artikel 15 1. Artikel 15 van het ontwerp voert in het voornoemde koninklijk besluit van 12 augustus 1994 een artikel 9bis in.Dit artikel regelt de uitwisseling van informatie tussen de CBFA en de buitenlandse toezichthoudende autoriteiten. Het geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. 2. Het ontworpen artikel 9bis, § 1, tweede lid, 2°, preciseert dat als essentiële informatie beschouwd wordt, alle informatie betreffende de procedures van toetsing van de informatie over ondernemingen met betrekking tot "de juistheid en volledigheid van deze informatie". Deze laatste precisering kan een beperking inhouden ten aanzien van het bepaalde in artikel 132, lid 1, vierde alinea, sub b), van richtlijn 2006/48. 3. Het ontworpen artikel 9bis, § 1, tweede lid, 3°, voert vergeleken met artikel 132, lid 1, vierde alinea, sub c), van richtlijn 2006/48 een beperking in, in zoverre de informatie betreffende de ongunstige ontwikkelingen van "andere ondernemingen" alleen als essentieel wordt aangemerkt indien ze "belangrijke" ondernemingen betreft.4. In het ontworpen artikel 9bis moeten de "overige bepalingen" worden gepreciseerd waarnaar wordt verwezen. Artikel 16 Het ontworpen artikel 9ter, § 1, tweede lid, lijkt de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten te machtigen overeenkomsten te sluiten, waartoe de Koning uiteraard niet bevoegd is.

Bovendien houdt een volledige omzetting van de richtlijnen 2006/48 en 2006/49 in dat in het interne recht grenzen worden gesteld waarbinnen aanvullende opdrachten toevertrouwd kunnen worden aan de autoriteit belast met het geconsolideerde toezicht.

De "bevoegde autoriteiten van kredietinstellingen [...]", waarvan sprake is in het ontworpen artikel 9ter, § 2, eerste zin, lijken te doelen op interne autoriteiten van de betreffende instellingen. Zulks zou niet bestaanbaar zijn met artikel 132, lid 3, van richtlijn 2006/48. Bovendien moet vermeden worden die bepaling aldus te redigeren dat het lijkt alsof de Koning verplichtingen zou opleggen aan buitenlandse autoriteiten. Het vervolg van artikel 9ter, § 2, moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Artikelen 25 tot 38 De artikelen 25 tot 38 wijzigen het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen. Ze ontlenen hun rechtsgrond aan artikel 23 van de voornoemde wet van 2 augustus 2002. Volgens artikel 23, §§ 2, 3 en 7, van deze wet kan de Koning de bepalingen die in het ontwerp voorkomen derhalve alleen aannemen na advies van de CBFA en de Nationale Bank.

De gemachtigde van de minister stemt in met deze analyse. De Nationale Bank is nochtans niet geraadpleegd.

De regering moet die leemte opvullen. Ingeval de ontwerptekst aldus gewijzigd wordt dat rekening wordt gehouden met het advies van de Nationale Bank, moet de aldus gewijzigde tekst bovendien opnieuw worden voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State.

Artikel 25 Artikel 10, § 10, van het voornoemde koninklijk besluit van 26 september 2005 bepaalt thans dat de toepassingsregels aangenomen door de CBFA om advies moeten worden voorgelegd aan de Nationale Bank. Het ontworpen artikel 10 schrijft die raadpleging niet meer voor.

Op de vraag waarom die raadpleging is geschrapt, heeft de gemachtigde van de minister geantwoord : « (...) gezien a priori niet kan worden uitgesloten dat de CBFA voor het bepalen van nadere regels met betrekking tot artikel 10 van het KB, reglementen neemt, is het aangewezen de bestaande adviesverplichting van de NBB te behouden".

Het ontworpen artikel 10 moet in die zin worden aangepast.

Artikel 27 1. Artikel 27 wijzigt artikel 13 van het voornoemde koninklijk besluit van 26 september 2005. Het ontworpen artikel 13, zevende lid, bepaalt : "In bijzondere gevallen kan de CBFA binnen de perken van de Europese wetgeving afwijkingen toestaan van de bepalingen van de met toepassing van dit artikel genomen reglementen. » De gemachtigde van de minister heeft gesteld dat de uitdrukking "binnen de perken van de Europese wetgeving" "anticipeert op een mogelijke Europese regelgeving in de toekomst in deze materie".

Die uitdrukking moet vervallen. Ze kan de adressaten van de regel immers misleiden in zoverre ze lijkt te verwijzen naar thans vigerende bepalingen.

Voorts zou, ingeval de desbetreffende "Europese wetgeving" de vorm van een verordening zou aannemen, deze verordening krachtens artikel 249, tweede alinea, van het EG-Verdrag rechtstreeks toepasselijk zijn in de interne rechtsorde. De omstandigheid dat de verordening primeert op het ontwerpbesluit zou rechtstreeks voortvloeien uit het verdrag, doch niet uit de onderzochte bepaling.

Tot slot zou, ingeval de Europese wetgeving de vorm van een richtlijn zou aannemen, deze laatste in het Belgische recht moeten worden omgezet. De nationale bepalingen die strijdig zijn met die richtlijn, moeten dan worden aangepast, en de voormelde formulering zou ontoereikend zijn.

Artikel 41 Een overgangsbepaling moet in beginsel als referentiedatum de dag van de inwerkingtreding van de betreffende tekst dragen, doch niet die van de bekendmaking ervan.

Artikel 41 moet dienovereenkomstig worden verbeterd.

Artikel 42 Uit artikel 42 volgt dat het besluit onmiddellijk in werking treedt de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Tenzij er een specifieke reden bestaat om af te wijken van de gangbare termijn van inwerkingtreding bepaald door artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, dient in beginsel te worden afgezien van de onmiddellijke inwerkingtreding teneinde elkeen een redelijke termijn te geven om kennis te nemen van de nieuwe regels.

Uitvoeringsbepaling Het ontwerp bevat geen uitvoeringsbepaling.

Deze leemte moet worden opgevuld.

De kamer was samengesteld uit : De heer Y. Kreins, kamervoorzitter;

De heer P. Vandernoot en Mevr. M. Baguet, staatsraden;

De heer G. Keutgen, assessor van de afdeling wetgeving;

Mevr. B. Vigneron, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Gilliaux, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. P. Vandernoot.

De griffier, B. Vigneron.

De voorzitter, Y. Kreins. _______ Nota's (1) Zie onder meer in dat verband de versie van november 2001, blz. 41, punt 8.3. van de circulaire wetgevingstechniek (http://www.raadvst-constetat.be). (2) over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekerings-ondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep".(3) Koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging.(4) Volgens de gemachtigde van de minister zou het ontworpen artikel 5, § 5, eveneens zijn rechtsgrond ontlenen aan artikel 49, § 6, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, zoals het is gewijzigd bij artikel 19, 9°, van de wet van 15 mei 2007, alsmede aan artikel 75 van de voornoemde wet van 2 augustus 2002.Evenwel strekt artikel 49, § 6, van de voornoemde wet van 22 maart 1993 er uitsluitend toe de Koning in de mogelijkheid te stellen de maatregelen aan te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de eruit voortvloeiende verplichtingen. Dit artikel staat Hem niet toe aan de CBFA de bevoegdheid te delegeren ervan af te wijken op basis van facultatieve bepalingen, zoals het bepaalde in artikel 126, lid 3, van richtlijn 2006/48. Artikel 75 van de voornoemde wet van 2 augustus 2002 beperkt zich zijnerzijds ertoe te voorzien in een afwijking van de vertrouwelijkheid van de informatie ten behoeve van de autoriteiten waarmee een overeenkomst is gesloten, maar vormt op zich niet de rechtsgrond voor de bevoegdheid van de CBFA om de overeenkomsten in kwestie te sluiten. (5) Zie opmerking 2 hierna wat betreft de wijze waarop die opdrachten uitgebreid worden tot de commissarissen van financiële holdings. 29 OKTOBER 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiele dienstengroep ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, inzonderheid op de artikelen 49 en 49bis ;

Gelet op de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, inzonderheid op de artikelen 76, 95 en 95bis ;

Gelet op de wet 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, inzonderheid op artikel 23;

Gelet op de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, inzonderheid op artikel 189;

Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, gegeven op 2 februari 2007;

Gelet op het advies van de Raad van State van 30 mei 2007;

Gelet op het advies van de Nationale Bank van België van 22 juni 2007;

Op de voordracht van onze Minister van Financiën, HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling

Artikel 1.Dit besluit heeft inzonderheid de gedeeltelijke omzetting tot doel van de richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, en van de richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen

Art. 2.Het opschrift van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen wordt vervangen als volgt : « Koninklijk besluit over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging ».

Art. 3.Artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de bankwet : de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen;2° de wet op de beleggingsondernemingen : de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;3° de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles : de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;4° de wet van 2 augustus 2002 : de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;5° richtlijn 2006/48/EG : richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking);6° richtlijn 2006/49/EG : richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking);7° het koninklijk besluit over het aanvullend groepstoezicht : het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende het algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen;8° het koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen : het koninklijk besluit van 23 september 1992 op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging;9° gereglementeerde onderneming : een kredietinstelling, een beleggingsonderneming met het statuut van beursvennootschap, vennootschap voor vermogensbeheer of vennootschap voor plaatsing van orders in financiële instrumenten, of een beheervennootschap;10° kredietinstelling : een onderneming als gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van de bankwet;11° beleggingsonderneming : een onderneming als gedefinieerd in artikel 44 van de wet op de beleggingsondernemingen;12° beheervennootschap : de beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging die het beheer waarneemt van een gemeenschappelijk beleggingsfonds conform artikel 11, § 1, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles, of de beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging die is aangesteld door een beleggingsvennootschap conform artikel 43 van dezelfde wet, en elke andere vennootschap opgericht naar buitenlands recht die, indien ze haar maatschappelijke zetel in België zou hebben, een toelating dient te verkrijgen voor de uitoefening van het bedrijf van beheervennootschap;13° financiële instelling : de omschrijving die van dit begrip wordt gegeven in artikel 3, § 1, 5°, van de bankwet en in artikel 46, 7°, van de wet op de beleggingsondernemingen;14° financiële holding : de omschrijving die van dit begrip wordt gegeven in artikel 49, § 1, 2°, van de bankwet, in artikel 95, § 1, 1e lid, 2°, van de wet op de beleggingsondernemingen en in artikel 189, § 1, 2°, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles;15° gemengde holding : een onderneming die noch een kredietinstelling, een beleggingsonderneming, een financiële holding of een gemengde financiële holding is in de zin van artikel 49bis van de bankwet en artikel 95bis van de wet op de beleggingsondernemingen is, en, alleen of gezamenlijk met anderen, de controle heeft over een of meerdere kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of beheervennootschappen;16° bevoegde autoriteit : een nationale autoriteit belast met het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of beheervennootschappen;17° de Commissie : de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen.».

Art. 4.Artikel 2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 2.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder geconsolideerde positie verstaan, de positie van het geconsolideerde geheel dat een consoliderende onderneming vormt met de andere in de consolidatie opgenomen Belgische en buitenlandse ondernemingen. § 2. De positie van het geconsolideerde geheel als bedoeld in § 1 wordt bepaald met toepassing van de regels inzake periodieke rapportering op geconsolideerde basis die door de Commissie zijn vastgesteld, naar gelang het geval, met toepassing van artikel 49, § 2, vierde lid, van de bankwet, artikel 95, § 2, vierde lid, van de wet op de beleggingsondernemingen, dan wel artikel 189, § 2, vierde lid, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles, en, in voorkomend geval bij ontbreken van passende regels, van de bepalingen van het koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen. § 3. In afwijking van § 2, gelden voor de toepassing van dit besluit de volgende regels : 1° Een consoliderende onderneming heeft de mogelijkheid dochterondernemingen naar evenredigheid in de geconsolideerde positie op te nemen, op voorwaarde dat zij op duidelijke wijze aantoont dat haar verantwoordelijkheid verhoudingsgewijze beperkt is tot het deel van het kapitaal dat zij in de dochteronderneming bezit, op grond van de verantwoordelijkheid die de overige aandeelhouders dragen in verhouding tot hun inbreng in het kapitaal en hun voldoende solvabiliteit.2° De vrijstelling van subconsolidatie in de zin van artikel 4 van het koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen is onderworpen aan de voorafgaande toestemming van de Commissie en de naleving van de volgende aanvullende voorwaarden : a) de moederonderneming van de vrijgestelde onderneming is een gereglementeerde onderneming of een financiële holding, die is opgericht naar Belgisch recht;b) de vrijgestelde onderneming of haar moederonderneming heeft geen dochteronderneming of deelneming in een onderneming, die een kredietinstelling, beleggingsonderneming of een financiële instelling is met zetel buiten de Europese Economische Ruimte. In afwijking van het eerste lid kan de Commissie een gereglementeerde onderneming die niet voldoet aan de vereiste van borgstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het koninklijk besluit op de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen, of die niet voldoet aan de vereisten van artikel 113, § 2, van het wetboek van vennootschappen, eveneens vrijstellen van subconsolidatie, indien deze onderneming aan de overige voorwaarden van het eerste lid voldoet en de vrijstelling van subconsolidatie naar de mening van de Commissie de voldoende bescherming van de schuldeisers van de vrijgestelde gereglementeerde onderneming niet in gevaar brengt. 3° Zo zij dit noodzakelijk acht, kan de Commissie voor alle of bepaalde aspecten van het prudentieel toezicht eisen dat : a) een onderneming die geen dochteronderneming is, maar waarin een deelneming wordt gehouden of waarmee een andere vorm van kapitaalbinding bestaat, eveneens in de geconsolideerde positie wordt opgenomen, hetzij wordt verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode;b) een onderneming waarin een invloed van betekenis op de oriëntatie van het beleid wordt uitgeoefend, buiten deelneming of een andere vorm van kapitaalbinding, naar evenredigheid in de geconsolideerde positie wordt opgenomen, hetzij wordt verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode. De Commissie houdt voor de toepassing van het eerste lid bij haar beoordeling rekening met het risico dat voor de consoliderende onderneming voortvloeit uit haar relatie met de betrokken onderneming en inzonderheid met de aansprakelijkheid die de consoliderende onderneming draagt ingevolge haar deelneming, kapitaalbinding, of de invloed van betekenis die zij uitoefent.

Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onweerlegbaar als deelneming beschouwd, het rechtstreekse of onrechtstreekse bezit van maatschappelijke rechten die 20 % of meer vertegenwoordigen van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming. 4° De niet-opneming van een dochteronderneming in de geconsolideerde positie is, in de in artikelen 107, 108 en 109 van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering van het wetboek van vennootschappen bedoelde gevallen, onderworpen aan de voorafgaande toestemming van de Commissie. Voor de toepassing van artikel 107, eerste lid, 1°, van het voormelde koninklijk besluit, worden een of meerdere ondernemingen geacht van verwaarloosbare betekenis te zijn indien haar balanstotaal of hun gezamenlijk balanstotaal kleiner is dan 10 miljoen EUR en minder dan 1 % van het balanstotaal van de consoliderende onderneming. 5° Verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen, verzekeringsholdings en herverzekeringsholdings die, hetzij een dochteronderneming zijn, hetzij waarin een deelneming wordt gehouden, worden in de geconsolideerde positie opgenomen : a) voor de toepassing van het bepaalde bij de artikelen 3, § 1, tweede lid, en 4, § 1, tweede lid;b) voor de toetsing van de solvabiliteitsnormen als bedoeld in artikel 3, § 1, derde lid, 1°, b), en 2°, b), en artikel 4, § 1, derde lid, 1°, b), en 2°, b); voor de in het eerste lid, b), bedoelde toetsing kan de Commissie een van de berekeningsmethoden toestaan of opleggen als voorzien bij het koninklijk besluit over het aanvullend groepstoezicht, dan wel de aftrekregel toestaan of opleggen als voorzien in de reglementen van de Commissie genomen in uitvoering van artikel 43 van de bankwet en artikel 90 van de wet op de beleggingsondernemingen; in afwijking van het eerste lid worden de verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen, verzekeringsholdings of herverzekeringsholdings voor de toetsing van de solvabiliteitsnormen buiten de geconsolideerde positie gelaten, indien de moederonderneming van deze ondernemingen of de onderneming die in deze ondernemingen een deelneming aanhoudt, het hoofd is van een financiële dienstengroep m.b.t. dewelke aanvullend groepstoezicht uitgeoefend wordt in de zin van artikel 49bis van de bankwet of artikel 95bis van de wet op de beleggingsondernemingen, en deze ondernemingen in het aanvullend toezicht opgenomen zijn; c) voor de toetsing van de risicoconcentratienormen en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bedoeld in de artikelen 3, § 1, derde lid, 1°, b), en 2°, b), en artikel 4, § 1, derde lid, 1°, b), en 2°, b).».

Art. 5.In het opschrift van hoofdstuk II van hetzelfde besluit wordt het woord « kredietinstelling » vervangen door het woord « gereglementeerde onderneming ».

Art. 6.Artikel 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.§ 1. Gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht die moederonderneming zijn, zijn onderworpen aan een toezicht door de Commissie op basis van hun geconsolideerde positie.

Het toezicht slaat op de volgende aspecten : de financiële positie van het geconsolideerde geheel; het beleid, de organisatie en de interne controle als bedoeld in de artikelen 20 en 20bis van de bankwet, de artikelen 62 en 62bis van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 153 van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles, voor het geconsolideerd geheel; het passende karakter van de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle in de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen, teneinde de juistheid en conformiteit met de geldende regels te waarborgen van de in het kader van het geconsolideerde toezicht te verstrekken gegevens en inlichtingen; en de invloed van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen op andere ondernemingen.

De gereglementeerde ondernemingen moeten daarenboven de volgende grenzen, normen en verplichtingen op basis van hun geconsolideerde positie naleven : 1° in het geval bedoeld in artikel 49, §§ 2 en 3, van de bankwet : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 32 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie, en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 43, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 43, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;2° in het geval bedoeld in artikel 95, §§ 2 en 3, van de wet op de beleggingsondernemingen : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 76 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie, en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 90, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 90, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;3° in het geval bedoeld in artikel 189, §§ 2 en 3, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 167 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie, en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 184, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 184, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie. § 2. Onverminderd het bepaalde bij § 3, heeft het toezicht op geconsolideerde basis niet tot gevolg dat de Commissie op elke in de geconsolideerde positie opgenomen onderneming individueel toezicht uitoefent. § 3. Het toezicht op geconsolideerde basis doet geen afbreuk aan het individuele toezicht op elke in de geconsolideerde positie opgenomen gereglementeerde onderneming.

Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid, kan de Commissie gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht in de hiernavolgende gevallen vrijstellen van de verplichting tot naleving op vennootschappelijke basis, van de bij § 1, derde lid, 1°, b), 2°, b), en 3°, b), bepaalde normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie : 1° wanneer de gereglementeerde onderneming een moederonderneming is en het toezicht op vennootschappelijke basis op de gereglementeerde onderneming van marginaal belang is in het licht van de aard en de omvang van de activiteit van de in de consolidatie opgenomen dochterondernemingen en de voldoende solvabiliteit van deze dochterondernemingen;2° wanneer de gereglementeerde onderneming een dochteronderneming is die opgenomen is in het geconsolideerd toezicht door de Commissie als bedoeld in § 1, en de gereglementeerde onderneming aantoont dat voldaan wordt aan de volgende voorwaarden : a) er zijn geen belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming;b) de moederonderneming verstrekt de Commissie waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en stelt zich borg voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, of de risico's ten aanzien van de dochteronderneming zijn van beperkte betekenis;c) de risicobeoordeling, meet- en controleprocedures van de moederonderneming omvatten ook de dochteronderneming;en d) de moederonderneming heeft de controle in rechte over de dochtervennootschap, in de zin van artikel 5, § 2, van het Wetboek van vennootschappen. In het in het tweede lid, 1°, bedoelde geval brengt de Commissie de bevoegde autoriteiten van de andere landen van de Europese Economische Ruimte van haar beslissing op de hoogte en maakt op haar website deze informatie bekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 157bis van de bankwet en artikel 147bis van de wet op de beleggingsondernemingen. § 4. Gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht die een dochteronderneming zijn van een gereglementeerde onderneming met zetel in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of waarin een dergelijke buitenlandse onderneming een deelneming houdt, zijn onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de buitenlandse gereglementeerde onderneming overeenkomstig het bepaalde bij de richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG. § 5. Het bepaalde bij artikel 55 van de bankwet, artikel 101 van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 195 van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles, betreffende de opdracht van erkend commissaris bij een gereglementeerde onderneming, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot geglementeerde ondernemingen, die onderworpen zijn aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie als bedoeld in paragraaf 1. ».

Art. 7.Artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.§ 1. Gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht met als moederonderneming een financiële holding met zetel in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, zijn, onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van hoofdstuk II van dit besluit, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de financiële holding.

Het toezicht slaat op de volgende aspecten : de financiële positie van het geconsolideerde geheel; het beleid, de organisatie en de interne controle als bedoeld in de artikelen 20 en 20bis van de bankwet, de artikelen 62 en 62bis van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 153 van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles, voor het geconsolideerd geheel; het passende karakter van de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle in de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen, teneinde de juistheid en conformiteit met de geldende regels te waarborgen van de in het kader van het geconsolideerde toezicht te verstrekken gegevens en inlichtingen; en de invloed van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen op andere ondernemingen.

De gereglementeerde ondernemingen moeten daarenboven de volgende grenzen, normen en verplichtingen naleven op basis van de geconsolideerde positie van de financiële holding : 1° in het geval bedoeld in artikel 49, § 4, van de bankwet : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 32 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 43, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie, met uitsluiting van de vereiste inzake de algemene solvabiliteitscoëfficiënt, de vereiste ter dekking van de vaste activa en de vereiste inzake dekking van de vaste kosten;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 43, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;2° in het geval bedoeld in artikel 95, § 4, van de wet op de beleggingsondernemingen : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 76 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 90, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie, met uitsluiting van de vereiste inzake de algemene solvabiliteitscoëfficiënt, de vereiste ter dekking van de vaste activa en de vereiste inzake dekking van de vaste kosten;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 90, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie;3° in het geval bedoeld in artikel 189, § 4, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles : a) de grenzen en de voorwaarden als bepaald bij artikel 167 van dezelfde wet;b) de normen inzake solvabiliteit en risicoconcentratie en de vereisten betreffende een passend beleid inzake kapitaalbehoeften, als bepaald bij artikel 184, §§ 1 tot 3, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commissie, met uitsluiting van de vereiste ter dekking van de vaste activa en de vereiste ter dekking van de algemene kosten;c) de bekendmakingsverplichtingen als bepaald bij artikel 184, § 4, van dezelfde wet en het in uitvoering van dat artikel genomen reglement van de Commsisie. § 2. Het toezicht op geconsolideerde basis heeft niet tot gevolg dat op de financiële holding en op elke andere in de geconsolideerde positie opgenomen onderneming individueel toezicht wordt uitgeoefend.

Het toezicht op geconsolideerde basis doet niettemin geen afbreuk aan het individuele toezicht op de in de geconsolideerde positie opgenomen gereglementeerde ondernemingen, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk II. § 3. Niettegenstaande het bepaalde in § 2, eerste lid, moet de Commissie in kennis worden gesteld van de identiteit van de natuurlijke personen of rechtspersonen die al dan niet stemrechtverlenende aandelen die al dan niet het kapitaal vertegenwoordigen van een financiële holding naar Belgisch recht wensen te verwerven, zodanig dat zij, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten minste 5 % bezitten in het kapitaal of de stemrechten.

Het bepaalde bij artikel 24 van de bankwet is op overeenkomstige wijze van toepassing. § 4. Niettegenstaande het bepaalde in § 2, eerste lid, moet de effectieve leiding van een financiële holding naar Belgisch recht toevertrouwd worden aan ten minste twee natuurlijke personen, die voor de uitoefening van hun functies beschikken over de vereiste professionele betrouwbaarheid en de passende ervaring.

De personen die deelnemen aan het bestuur of het beleid van een financiële holding naar Belgisch recht, zonder deel te nemen aan de effectieve leiding, moeten over de voor de uitoefening van hun taak vereiste deskundigheid en passende ervaring beschikken.

Indien de statuten van een financiële holding naar Belgisch recht voorzien in de oprichting van een directiecomité als bedoeld in artikel 524bis van het wetboek van vennootschappen, bestaat dit directiecomité uit minstens twee bestuurders.

Het bepaalde bij de artikelen 19, 26bis, 27 en 28 van de bankwet is op overeenkomstige wijze van toepassing op de in het eerste en tweede lid bedoelde personen. ».

Art. 8.Artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.§ 1. Het in artikel 4, § 1, bedoelde toezicht op de gereglementeerde ondernemingen naar Belgisch recht wordt uitgeoefend door de Commissie. § 2. In afwijking van § 1 en wanneer de financiële holding een buitenlandse onderneming is met zetel in een land van de Europese Economische Ruimte, wordt het toezicht als volgt uitgeoefend : 1° indien de financiële holding in bedoeld land een dochteronderneming heeft die een gereglementeerde onderneming is, door de bevoegde autoriteit van dat land;2° indien meerdere gereglementeerde ondernemingen met zetel in de Europese Economische Ruimte dezelfde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze ondernemingen vergunning is verleend in het land waar de financiële holding haar zetel heeft, door de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal. § 3. Indien meerdere financiële holdings, met zetel in verschillende landen van de Europese Economische Ruimte, moederonderneming van eenzelfde gereglementeerde onderneming zijn en er in elk van deze landen een gereglementeerde onderneming is die in het geconsolideerd toezicht wordt opgenomen, wordt het toezicht uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal. § 4. Het bepaalde bij §§ 2 en 3 is niet van toepassing in het geval bedoeld in artikel 189, § 4, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles. § 5. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van andere landen van de Europese Economische Ruimte, kunnen met het oog op een passende organisatie van het toezicht in gemeen overleg overeenkomen van de bevoegdheidsregeling bepaald bij de §§ 1, 2, 3 en 4 af te wijken.

De Commissie en de bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomen dat het toezicht op geconsolideerde basis op gereglementeerde ondernemingen met zetel in een land van de Europese Economische Ruimte, buiten België, en met een moederonderneming-financiële holding naar Belgisch recht, uitgeoefend wordt door de Commissie.

Alvorens een beslissing te nemen raadplegen de betrokken bevoegde autoriteiten hierover de financiële holding of de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal in de groep.

Voor de toepassing van het bepaalde bij het eerste en het tweede lid van onderhavige paragraaf, sluit de Commissie met de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomsten, overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 75, § 1, 4°, en 77, § 2, van de wet van 2 augustus 2002.

Indien de Commissie belast wordt met het geconsolideerde toezicht brengt zij de Europese Commissie en de financiële holding of de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal van de groep hiervan op de hoogte. ».

Art. 9.In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de aanhef van paragraaf 1 wordt het woord « kredietinstellingen » vervangen door de woorden « gereglementeerde ondernemingen » en wordt tussen de woorden « Commissie » en « halfjaarlijks » het woord « minstens » ingevoegd;2° in paragraaf 1 wordt in het onderdeel 1° het woord « kredietinstellingen » vervangen door de woorden « kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen en de beheervennootschappen » en worden de woorden « en het schema », « en zijn bijlage » en « en schema's » weggelaten;3° in paragraaf 1 wordt het onderdeel 2° vervangen als volgt : « 2° een staat waaruit de naleving blijkt van de bij artikel 4, § 1, derde lid, 1°, a) en b), 2°, a) en b), en 3°, a) en b), opgelegde grenzen en normen.»; 4° in paragraaf 3, die paragraaf 2 wordt, worden de woorden « kredietinstelling », « kredietinstelling-dochteronderneming », « dochteronderneming-kredietinstelling », « instelling » en « holding » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde onderneming », « gereglementeerde onderneming die dochteronderneming is », « dochteronderneming-gereglementeerde onderneming », « onderneming » en « financiële holding ».

Art. 10.Artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 7.§ 1. De opdracht van commissaris als bedoeld in het Wetboek van vennootschappen wordt in een financiële holding naar Belgisch recht toevertrouwd aan een of meer revisoren of een of meer revisoren-vennootschappen, die, overeenkomstig artikel 50 van de bankwet, door de Commissie erkend zijn voor de opdracht van commissaris bij een gereglementeerde onderneming.

De artikelen 50, 51, 52, derde lid, 53, 54 en 55, tweede tot vijfde lid, van de bankwet zijn van overeenkomstige toepassing. § 2. De commissarissen aangesteld bij de in § 1 bedoelde financiële holdings verlenen hun medewerking aan het toezicht op geconsolideerde basis van de Commissie, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig deze paragraaf, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de Commissie. Daartoe : 1° beoordelen zij de interne controlemaatregelen als bedoeld in de artikelen 20, § 3, eerste lid, en 20bis, §§ 2, 3 en 4, van de bankwet, de artikelen 62, § 3, eerste lid, en 62bis, §§ 2, 3 en 4, van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 153, § 3, eerste lid, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles; 2° bevestigen zij aan de Commissie dat de periodieke staten die haar aan het einde van het eerste halfjaar en aan het einde van het boekjaar voor het geconsolideerde geheel worden bezorgd, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten, in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, d.i. alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, d.i. de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten niet volgens de geldende richtlijnen van de Commissie zijn opgemaakt, en, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft, niet zijn opgesteld met toepassing van de boeking- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening, of, voor de periodieke staten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boeking- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen; 3° brengen zij bij de Commissie op haar verzoek een bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van het geconsolideerde geheel;de kosten voor de opstelling van dit verslag worden door de financiële holding, door de gereglementeerde onderneming of door beide samen gedragen; 4° brengen zij, in het kader van hun opdracht bij de financiële holding of een revisorale opdracht bij een met de financiële holding verbonden onderneming, op eigen initiatief verslag uit bij de Commissie zodra zij kennis krijgen van : a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de positie van een gereglementeerde onderneming financieel of op het vlak van haar administratieve en boekhoudkundige organisatie of van haar interne controle, op betekenisvolle wijze kunnen beïnvloeden;b) beslissingen of feiten met betrekking tot de financiële holding die kunnen wijzen op een overtreding van het wetboek van vennootschappen, de statuten, de bankwet, de wet op de beleggingsondernemingen, de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles of dit besluit;c) andere beslissingen of feiten die kunnen leiden tot een weigering van de certificering van de geconsolideerde jaarrekening of tot het formuleren van voorbehoud. § 3. Wanneer de moederonderneming een financiële holding is met zetel in het buitenland, en het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend wordt door de Commissie, wordt de opdracht bepaald bij § 2 op overeenkomstige wijze uitgeoefend door de commissaris die is aangesteld bij de gereglementeerde onderneming naar Belgisch recht die een dochteronderneming van de bedoelde onderneming is. ».

Art. 11.In artikel 7bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden de woorden « kredietinstellingen » en « kredietinstelling » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde ondernemingen » en « gereglementeerde onderneming »;2° in paragraaf 2 worden de woorden « kredietinstellingen » en « richtlijn » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde ondernemingen » en « richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG »;3° in paragraaf 3 worden de woorden « betrokken kredietinstellingen » vervangen door de woorden « betrokken gereglementeerde ondernemingen »;4° in paragraaf 4 worden de woorden « richtlijn », « kredietinstellingen » en « en de Europese Commissie » respectievelijk vervangen door de woorden « richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG », « gereglementeerde ondernemingen » en « , de Europese Commissie en de financiële holding of de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal van de groep ».

Art. 12.In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « kredietinstelling », « kredietinstellingen naar Belgisch recht » en « artikel 6, § 3, » worden respectievelijk vervangen door de woorden « kredietinstelling, beleggingsonderneming en beheervennootschap », « kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen, opgericht naar Belgisch recht » en « artikel 6, § 2 »;2° in paragraaf 1 wordt de tekst van het derde lid vervangen als volgt : « De in het eerste lid bedoelde ondernemingen beschikken over een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle, teneinde de juistheid en conformiteit met de geldende regels te waarborgen van de met toepassing van dit artikel en artikel 8bis te verstrekken gegevens en inlichtingen.».

Art. 13.In artikel 8bis van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de woorden « kredietinstelling » en « kredietinstellingen » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde onderneming » en « gereglementeerde ondernemingen », en wordt de zinsnede « de toepassing van de reglementaire coëffficiënten inzake risicoconcentratie opgelegd in uitvoering van artikel 43 van de wet » vervangen door de zinsnede « de toepassing van de reglementaire normen inzake risicoconcentratie opgelegd in uitvoering van artikel 43 van de bankwet, artikel 90 van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 184 van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles ».

Art. 14.In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de woorden « commissaris-revisor » en « kredietinstelling » respectievelijk vervangen door de woorden « commissaris » en « gereglementeerde onderneming ».

Art. 15.Het opschrift van hoofdstuk V van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Taken, samenwerking tussen bevoegde autoriteiten, informatieverstrekking, verificatie ter plaatse ».

Art. 16.In hoofdstuk V van hetzelfde besluit wordt een artikel 9bis ingevoegd, luidende : «

Art. 9bis.§ 1. De Commissie werkt voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis als bepaald bij de hoofdstukken II tot en met IV nauw samen met de buitenlandse bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen die in het geconsolideerde toezicht of in het toezicht bedoeld in hoofdstuk IV zijn opgenomen. De Commissie kan aan deze bevoegde autoriteiten de vertrouwelijke informatie meedelen die dienstig is voor de uitoefening door deze autoriteiten van hun toezicht in uitvoering van de richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG. Daartoe delen zij elkaar op aanvraag alle relevante informatie mee en delen zij uit eigen beweging alle essentiële informatie mee.

De in het eerste lid bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd indien deze informatie belangrijk is voor de beoordeling van de financiële soliditeit van de kredietinstelling, beleggingsonderneming of beheervennootschap in kwestie. Dient als essentiële informatie te worden beschouwd, informatie over : 1° de structuur van de groep waartoe de in het eerste lid bedoelde ondernemingen behoren, de identificatie van alle belangrijke kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen in de groep, alsmede de voor deze ondernemingen bevoegde autoriteiten;2° procedures voor de verzameling van informatie bij de betrokken ondernemingen, alsmede voor de toetsing van deze informatie;3° ongunstige ontwikkelingen bij de in het eerste lid bedoelde ondernemingen of andere ondernemingen behorende tot de groep, die ernstige nadelige gevolgen kunnen hebben voor de in het eerste lid bedoelde ondernemingen in de groep;4° belangrijke sancties en maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met de richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG treffen, met inbegrip van aanvullende vereisten als bedoeld in artikel 43, § 3, van de bankwet, artikel 95, § 3 van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 184, § 3, van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles. § 3. Wanneer de Commissie voor haar toezicht op gereglementeerde ondernemingen op vennootschappelijke of gesubconsolideerde basis informatie wenst te bekomen die reeds gerapporteerd is aan de autoriteit belast met het geconsolideerde toezicht, zal zij zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit richten voor het verkrijgen van die informatie. § 4. Onverminderd de samenwerkingsovereenkomsten bedoeld in de overige bepalingen van dit besluit, sluit de Commissie met buitenlandse bevoegde autoriteiten de overeenkomsten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het geconsolideerde toezicht en het toezicht bedoeld in hoofdstuk IV. Deze overeenkomsten regelen waar nodig de modaliteiten van uitoefening van dit toezicht, met inbegrip van de modaliteiten van samenwerking en informatie-uitwisseling onder de bevoegde autoriteiten, met in acht neming van het bepaalde bij hoofdstuk 3, afdeling 6, van de wet van 2 augustus 2002. ».

Art. 17.In hoofdstuk V van hetzelfde besluit wordt voorafgaand aan artikel 10 en na het nieuw ingevoegde artikel 9bis een artikel 9ter ingevoegd, luidende : «

Art. 9ter.§ 1. Onverminderd de andere bevoegdheden en taken die dit besluit de Commissie in haar hoedanigheid van autoriteit belast met het geconsolideerde toezicht en het toezicht bedoeld in hoofdstuk IV toekent, staat zij in die hoedanigheid in voor : 1° het coördineren van de vergaring en de verspreiding van relevante en essentiële informatie in het kader van haar toezicht, in normale omstandigheden en in noodsituaties;2° het plannen en coördineren van de toezichtactiviteiten, in normale omstandigheden en in noodsituaties, in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten;3° het informeren van de Europese Centrale Bank, alsook van de centrale banken, de instellingen met een gelijkaardige opdracht als monetaire overheid en van de autoriteiten die een bevoegdheid uitoefenen die vergelijkbaar is met deze als bedoeld in artikel 45, § 1, 1°, 2° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 uit de landen van de Europese Economische Ruimte waar ondernemingen zijn gevestigd die er een vergunning hebben verkregen als kredietinstelling, beleggingsonderneming, beheervennootschap van instelling voor collectieve belegging, instelling voor collectieve belegging, verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming, en welke ondernemingen behoren tot een groep met betrekking tot dewelke de Commissie het geconsolideerde toezicht uitoefent als bedoeld in de hoofdstukken II, III en IIIbis, wanneer zich in een of meerdere van deze ondernemingen een noodsituatie voordoet die de stabiliteit van het financiële stelsel in een van die landen kan ondermijnen. De Commissie kan met de andere bevoegde autoriteiten, binnen de perken van de richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG, overeenkomen de autoriteit belast met het geconsolideerde toezicht ook andere toezichtstaken toe te vertrouwen dan deze bedoeld in deze paragraaf, voor zover het taken betreft die nodig zijn voor een adekwate uitoefening door deze laatste autoriteit van haar toezicht op geconsolideerde basis. § 2. De Commissie raadpleegt de andere bevoegde autoriteiten van kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen die deel uitmaken van een groep met betrekking tot dewelke geconsolideerd toezicht wordt uitgeoefend, alvorens een beslissing te nemen over : 1° wijzigingen in het aandeelhouderschap, de organisatie en de leiding van deze ondernemingen, die overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2006/48/EG goedkeuring van de in de aanhef bedoelde autoriteiten vereisen;2° de goedkeuring en de voorwaarden voor goedkeuring van de eigen methodes die de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen die deel uitmaken van een groep mogen gebruiken voor de berekening van de solvabiliteitsverplichtingen bedoeld in de artikelen 3 en 4, binnen de bepalingen van het reglement van de Commissie genomen in uitvoering van artikel 43 van de bankwet, artikel 90 van de wet op de beleggingsondernemingen en artikel 184 van de wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles;3° maatregelen en sancties als bedoeld in artikel 9bis, § 1, 4°, die overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2006/48/EG en de richtlijn 2006/49/EG ten aanzien van deze ondernemingen en financiële holdings kunnen worden genomen. De in het eerste lid, 2°, bedoelde aanvraag van goedkeuring van de eigen berekeningsmethodes wordt ingediend door de moeder-kredietinstelling met zetel in een land van de Europese Economische Ruimte, of in geval de moederonderneming een financiële holding is met zetel in een land van de Europese Economische Ruimte door de gezamenlijke dochterondernemingen, bij de autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht. De Commissie als autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht deelt de aanvrager de gemotiveerde beslissing mee. Indien uiterlijk 6 maanden na de aanvraag geen gezamenlijke beslissing als bedoeld in het eerste lid genomen is, beslist de Commissie als autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht. In voorkomend geval deelt de Commissie als autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht haar gemotiveerde beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager en aan de andere bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de bemerkingen en standpunten van deze andere autoriteiten. Indien de Commissie geen autoriteit belast met het geconsolideerd toezicht is, houdt zij rekening met de gemotiveerde beslissing van de autoriteit die belast is met het geconsolideerd toezicht.

De Commissie kan afwijken van de in het eerste lid, 3°, bepaalde verplichting, in het geval van een noodsituatie, of als de maatregelen of sancties ingevolge de raadpleging hun doel kunnen missen. In dat geval brengt zij de andere bevoegde autoriteiten onverwijld op de hoogte van de door haar genomen maatregelen en sancties. ».

Art. 18.In artikel 10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 wordt het woord « kredietinstellingen » vervangen door het woord « gereglementeerde ondernemingen »;2° in paragraaf 2 worden de woorden « kredietinstellingen », « kredietinstelling » en « buitenlandse moederonderneming-kredietinstelling of financiële holding » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde ondernemingen », « gereglementeerde onderneming » en « buitenlandse moederonderneming »;3° in paragraaf 3 worden de woorden « dochteronderneming-kredietinstelling » en « artikel 6, § 3, » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde onderneming » en « artikel 6, § 2, »;4° na paragraaf 3 wordt een paragraaf 3bis ingevoegd, luidende : « § 3bis.Wanneer voor de toepassing van de §§ 1, 2 en 3, de gevraagde informatie reeds gerapporteerd is aan een andere bevoegde autoriteit richt de Commissie zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit voor het verkrijgen van de informatie. »; 5° in paragraaf 4 worden de woorden « commissarissen-revisoren », « kredietinstelling » en « wet » respectievelijk vervangen door de woorden « commissarissen », « gereglementeerde onderneming » en « bankwet, wet op de beleggingsondernemingen en wet op het collectief beheer van beleggingsportefeuilles ».

Art. 19.In artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de woorden « kredietinstellingen, financiële holdings, gemengde holdings, en hun dochterondernemingen, naar Belgisch recht » vervangen door de woorden « kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, beheervennootschappen, financiële holdings, gemengde holdings, en hun dochterondernemingen, opgericht naar Belgisch recht » en wordt het woord « richtlijn » vervangen door de woorden « Europese wetgeving ».

Art. 20.In artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 november 2005, worden de woorden « kredietinstelling » en « commissarissen-revisoren » respectievelijk vervangen door de woorden « gereglementeerde onderneming » en « commissarissen ».

Art. 21.Artikel 17 van hetzelfde besluit, opgeheven bij het KB van 21 november 2005, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 17.De financiële holdings naar Belgisch recht dienen zich uiterlijk op 1 januari 2008 te conformeren aan het bepaalde bij artikel 4, § 4, derde lid. »

Art. 22.In artikel 18 van hetzelfde besluit worden de woorden « de richtlijn » vervangen door de woorden « de Europese wetgeving ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten

Art. 23.In het opschrift van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, wordt het woord « kredietinstellingen » vervangen door de woorden « kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ».

Art. 24.In hetzelfde besluit wordt een artikel 1bis ingevoegd, luidende : «

Art. 1bis.De grenzen vermeld in artikel 76, § 5, eerste zin, van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, worden aldus vervangen, dat een beleggingsonderneming, onverminderd de §§ 1 tot 4 en 6 tot 8 van het voornoemde artikel 76 : 1° geen gekwalificeerde deelnemingen mag bezitten, die, per post, 15 % van haar eigen vermogen en, in totaal 45 % van haar eigen vermogen, overschrijden;2° aandelen die geen gekwalificeerde deelnemingen vormen, onbegrensd mag bezitten.»

Art. 25.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « en op de beleggingsondernemingen die voldoen aan de verplichting van artikel 66, § 1, eerste lid, van de voornoemde wet van 6 april 1995 ». HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen

Art. 26.Artikel 10 van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen wordt vervangen als volgt : « Art. 10; § 1. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling moet beschikken over een voor haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden passende beleidsstructuur, administratieve en boekhoudkundige organisatie, controle- en beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de elektronische informatieverwerking, en interne controle. Zij houdt daarbij rekening met de aard, de omvang en de complexiteit van deze werkzaamheden en de eraan verbonden risico's. § 2. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling dient te beschikken over een passende beleidsstructuur, waaronder inzonderheid dient te worden verstaan : een coherente en transparante organisatiestructuur, met inbegrip van een passende functiescheiding; een duidelijk omschreven, transparant en samenhangend geheel van verantwoordelijkheidstoewijzingen; en passende procedures voor de identificatie, de meting, het beheer en de opvolging van en de interne verslaggeving over de belangrijke risico's die de instelling loopt ingevolge haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden. § 3. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling dient een passende interne controle te organiseren, waarvan de werking minstens jaarlijks dient te worden beoordeeld. Wat haar administratieve en boekhoudkundige organisatie betreft, dient zij een systeem van interne controle te organiseren dat een redelijke mate van zekerheid verschaft over de betrouwbaarheid van het financiële verslaggevingproces, zodat de jaarrekening in overeenstemming is met de geldende boekhoudreglementering.

Zij neemt de nodige maatregelen om blijvend te kunnen beschikken over een passende onafhankelijke interneauditfunctie.

Zij werkt een passend integriteitsbeleid uit dat geregeld wordt geactualiseerd. Zij neemt de nodige maatregelen om blijvend te kunnen beschikken over een passende onafhankelijke compliancefunctie, om de naleving door de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers en gevolmachtigden te verzekeren van de rechtsregels in verband met de integriteit van haar bedrijf.

Zij dient te beschikken over een passende onafhankelijke risicobeheerfunctie. § 4. De CBFA kan nader bepalen wat moet worden verstaan onder een passende beleidsstructuur, een passende interne controle, een passende onafhankelijke interneauditfunctie, een passende onafhankelijke compliancefunctie en een passende risicobeheerfunctie. § 5. Onverminderd de bevoegdheden van het wettelijke bestuurorgaan inzake vaststelling van het algemeen beleid als bepaald bij het wetboek van vennootschappen, nemen de personen belast met de effectieve leiding van de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling, in voorkomend geval het directiecomité, onder toezicht van het wettelijke bestuursorgaan de nodige maatregelen voor de naleving van het bepaalde bij de paragrafen 1, 2 en 3.

Het wettelijke bestuursorgaan van de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling, in voorkomend geval via het auditcomité, dient minstens jaarlijks te controleren of de instelling beantwoordt aan het bepaalde bij de paragrafen 1, 2 en 3 en het eerste lid van deze paragraaf, en neemt kennis van de genomen passende maatregelen.

De personen belast met de effectieve leiding, in voorkomend geval het directiecomité, lichten minstens jaarlijks het wettelijke bestuursorgaan, de CBFA en de erkende commissaris in over de naleving van het bepaalde bij het eerste lid van deze paragraaf en over de genomen passende maatregelen.

De informatieverstrekking aan de CBFA en de erkende commissaris gebeurt volgens de modaliteiten die de CBFA bepaalt. § 6. De erkende commissaris brengt bij het wettelijke bestuursorgaan, in voorkomend geval via het auditcomité, tijdig verslag uit over de belangrijke kwesties die aan het licht zijn gekomen bij de wettelijke controleopdracht, in het bijzonder over ernstige tekortkomingen in het financiële verslaggevingproces. § 7. Als de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling nauwe banden heeft met andere natuurlijke of rechtspersonen, mogen die banden geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling.

Als zij nauwe banden heeft met een natuurlijke of rechtspersoon die ressorteert onder het recht van een Staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte, mogen de voor die persoon geldende wettelijke, reglementaire en bestuursrechtelijke bepalingen of hun uitvoering, geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling. § 8. De met een vereffeninginstelling gelijkgestelde instellingen zorgen ervoor dat gegevens over alle door hun verrichte diensten en transacties worden bijgehouden die voldoende zijn om de CBFA in staat te stellen na te gaan of de in dit besluit gestelde eisen worden nageleefd en in het bijzonder of zij alle verplichtingen jegens hun dienstbetrekkers zijn nagekomen. § 9. De door de CBFA conform artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 genomen reglementen worden getroffen na advies van de Nationale Bank van België, voor het bepalen van de nadere regels betreffende de verplichtingen waarvan sprake in dit artikel. »

Art. 27.In hetzelfde besluit wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidende : «

Art. 10bis.§ 1. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling legt passende beleidslijnen en procedures vast om de naleving van de bepalingen van dit besluit door de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers en gevolmachtigden te verzekeren. § 2. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling neemt passende organisatorische en administratieve maatregelen om te voorkomen dat belangenconflicten tussen de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers en gevolmachtigden, of een met haar verbonden onderneming, enerzijds, en haar cliënteel anderzijds, of tussen haar cliënten onderling, de belangen van deze laatsten zouden schaden. § 3. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling neemt passende maatregelen om de continuïteit van haar diensten en activiteiten te verzekeren. Zij voorzien in passende structurele maatregelen en urgentieplannen in geval van stoornissen in hun werking of van betekenisvolle tekortkomingen in hoofde van deelnemers aan een vereffeningssysteem. § 4. Wanneer een met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling operationele taken die van kritiek belang zijn voor een continue en bevredigende dienstverlening aan haar cliënten, aan derden uitbesteedt, neemt zij passende maatregelen om het hiermee gepaard gaande operationeel risico te beperken.

De in het eerste lid bedoelde uitbesteding mag geen wezenlijke afbreuk doen aan het passende karakter van de internecontroleprocedures van de instelling en aan het vermogen van de CBFA om te controleren of de instelling haar wettelijke verplichtingen nakomt. § 5. Iedere met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling houdt de gegevens bij over de door haar verrichte diensten en activiteiten om de CBFA in staat te stellen na te gaan of de instelling de bepalingen van dit besluit naleeft, inzonderheid of de instelling haar verplichtingen tegenover haar cliënteel of potentieel cliënteel nakomt. § 6. Wanneer een met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling financiële instrumenten aanhoudt die aan haar cliënteel toebehoren, neemt zij passende maatregelen om de rechten van haar cliënteel te vrijwaren in geval van haar insolventie. Zij neemt passende maatregelen om te voorkomen dat financiële instrumenten toebehorend aan een cliënt voor haar eigen rekening worden gebruikt, tenzij de cliënt hiermee uitdrukkelijk instemt. § 7. De personen belast met de effectieve leiding van de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling, in voorkomend geval het directiecomité, nemen onder toezicht van het wettelijke bestuursorgaan van de instelling de nodige maatregelen voor de naleving van het bepaalde bij de paragrafen 1 tot 6. Het wettelijke bestuursorgaan, in voorkomend geval via het auditcomité, dient minstens jaarlijks te controleren of de instelling aan het bepaalde bij deze paragrafen beantwoordt, en neemt kennis van de genomen passende maatregelen.

De personen belast met de effectieve leiding, in voorkomend geval het directiecomité, lichten minstens jaarlijks het wettelijke bestuursorgaan, de CBFA en de erkende commissaris in over de naleving van het bepaalde bij het eerste lid en over de genomen passende maatregelen De informatieverstrekking aan de CBFA en de erkende commissaris gebeurt volgens de modaliteiten die de CBFA bepaalt.

De erkende commissaris brengt bij het wettelijke bestuursorgaan, in voorkomend geval via het auditcomité, tijdig verslag uit over de belangrijke kwesties die bij de wettelijke controleopdracht aan het licht zijn gekomen. § 8. De door de CBFA conform artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 genomen reglementen worden getroffen na advies van de Nationale Bank van België, voor het bepalen van de nadere regels betreffende de verplichtingen waarvan sprake in dit artikel. »

Art. 28.In artikel 13 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen moeten te allen tijde op geconsolideerde en niet-geconsolideerde basis, voldoen aan de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit en risicoconcentratie, en andere begrenzingsnormen, die de CBFA, na advies van de Nationale Bank van België, bij een conform artikel 64 van de wet van 2 augustus genomen reglement kan bepalen.De in dit lid bedoelde normen kunnen zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard zijn. »; 2° na de volgende leden wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende : « Onverminderd het bepaalde bij het eerste lid, moet elke vereffeningsinstelling en met vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling beschikken over een voor haar werkzaamheden en voorgenomen werkzaamheden passend beleid inzake kapitaalbehoeften.De personen belast met de effectieve leiding van een dergelijke instelling, in voorkomend geval het directiecomité, werken daartoe onder toezicht van het hoogste bestuursorgaan een beleid uit dat de huidige en toekomstige kapitaalbehoeften van de instelling identificeert en vastlegt, rekening houdend met de aard, de omvang en de complexiteit van deze werkzaamheden, de eraan verbonden risico's, en het beleid van de instelling inzake risicobeheer. De vereffeningsinstelling en met vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling evalueert regelmatig haar beleid inzake kapitaalbehoeften en past dit beleid zonodig aan.

Wanneer de CBFA van oordeel is dat het beleid van een vereffeningsinstelling of een met vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling inzake haar kapitaalbehoeften niet beantwoordt aan het risicoprofiel van de instelling, kan zij in het licht van de doelstellingen van dit besluit vereisten opleggen inzake solvabiliteit, liquiditeit, risicoconcentratie en risicoposities ter aanvulling van deze bedoeld in het eerste lid. Zij kan bij reglement de criteria en procedures bepalen die zij daarbij in acht neemt.

De CBFA bepaalt bij reglement welke informatie de vereffeningsinstellingen en met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instelling publiek moeten maken over hun solvabiliteits-, liquiditeits-, risicoconcentratie- en andere risicoposities, alsook over hun beleid inzake kapitaalbehoeften. Zij bepaalt tevens de wijze waarop deze informatie moet worden bekendgemaakt en de frequentie van bekendmaking. »; 3° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « In bijzondere gevallen kan de CBFA afwijkingen toestaan van de bepalingen van de met toepassing van dit artikel genomen reglementen. De door de CBFA conform artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 genomen reglementen worden getroffen na advies van de Nationale Bank van België, voor het bepalen van de nadere regels betreffende de verplichtingen waarvan sprake in dit artikel. »

Art. 29.In artikel 15 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met de volgende leden : « De CBFA bepaalt, bij reglement goedgekeurd door de Koning, hoe die verplichtingen ten uitvoer worden gelegd. Indien de CBFA in gebreke blijft het in het vorige lid bedoelde reglement vast te stellen of het in de toekomst te wijzigen, is de Koning gemachtigd om zelf daartoe het initiatief te nemen. »; 2° in § 3 worden de woorden « artikel 20, § 2, waarmee de instelling nauwe banden heeft » vervangen door de woorden « artikel 32, § 4, van de wet van 22 maart 1993 of in artikel 76, § 4, van de voornoemde wet van 6 april 1995, waarmee de instelling nauwe banden heeft, in een instelling voor collectieve belegging die geregeld is bij statuten in de zin van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, ».

Art. 30.In artikel 21 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende : « Zij beoordeelt inzonderheid, het passende karakter van de beleidsstructuur, administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle van de in het eerste lid bedoelde instellingen als bedoeld in de artikelen 10 en 10bis, en het passende karakter van het beleid van deze instellingen inzake hun kapitaalbehoeften als bedoeld in artikel 13, tweede lid.Zij stelt de frequentie en de omvang van deze beoordeling vast en houdt daarbij rekening met het belang van de werkzaamheden van de instelling voor het financiële stelsel, en met de aard, omvang en complexiteit ervan alsmede met het evenredigheidsbeginsel. De beoordeling wordt minimaal eenmaal per jaar bijgewerkt. »; 2° in het derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt in het onderdeel 2° de woorden « en de interne controle van een instelling » vervangen door de woorden « , de interne controle en het beleid van de instelling inzake haar kapitaalbehoeften;».

Art. 31.In artikel 25 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, tweede lid, worden de woorden « interne controle procedures voor het geconsolideerde geheel » vervangen door de woorden « interne controle procedures, als bedoeld in de artikelen 10 en 10bis, voor het geconsolideerde geheel, »;2° § 3, derde lid, wordt vervangen als volgt : « De in artikel 13, eerste tot en met vierde lid, bedoelde normen en verplichtingen kunnen worden opgelegd op basis van de geconsolideerde positie van de vereffeningsinstelling of de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling en haar dochterondernemingen.Het bepaalde bij artikel 13, vijfde en zesde lid, is alsdan van overeenkomstige toepassing. »; 3° § 3, zesde lid, wordt aangevuld als volgt : « Indien de CBFA de toetsing niet zelf verricht, kan zij niettemin aan de verificatie deelnemen zo zij dit wenselijk acht.»; 4° in § 5 wordt tussen de woorden « financiële holding » en het woord « is » de woorden « uit een Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte » ingevoegd;5° § 5 wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende : « Voor iedere vereffeningsinstelling of met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling waarvan de moederonderneming een financiëleholding van buiten de Europese Economische Ruimte is, geschiedt het toezicht op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële holding.»

Art. 32.In artikel 26 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « revisor » vervangen door het woord « commissaris »;2° in het derde en vierde lid worden de woorden « revisor », « plaatsvervangende revisoren » en « erkende revisoren » respectievelijk vervangen door de woorden « commissaris », « plaatsvervangende commissarissen » en « commissarissen ».

Art. 33.In artikel 27 van hetzelfde besluit worden de woorden « de taak van de revisor » en « verbodsbepalingen voor revisoren » respectievelijk vervangen door de woorden « de taak van de commissaris » en « verbodsbepalingen voor commissarissen ».

Art. 34.In artikel 29 van hetzelfde besluit worden de woorden « de aanstelling van erkende revisoren en plaatsvervangende erkende revisoren » en « de aanstelling van de revisor » respectievelijk vervangen door de woorden « de aanstelling van commissarissen en plaatsvervangende commissarissen » en « de aanstelling van de commissaris ».

Art. 35.In artikel 30 van hetzelfde besluit worden de woorden « een erkend revisor, plaatsvervangend erkend revisor », « erkende commissaris-revisor », « plaatsvervangende erkende revisor » en « erkende revisor in een vereffeningsinstelling » respectievelijk vervangen door de woorden « een commissaris, plaatsvervangend commissaris », « commissaris », « plaatsvervangende commissaris » en « commissaris in een vereffeningsinstelling ».

Art. 36.In artikel 31 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « erkende revisoren » worden vervangen door het woord « commissarissen »;2° in het eerste lid wordt het onderdeel 1° vervangen als volgt : « 1° beoordelen zij de interne controlemaatregelen die de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen hebben getroffen als bedoeld in de artikelen 10, § 3, eerste lid, en 10bis, §§ 2, 3 en 4, en delen zij hun bevindingen mee aan de CBFA »; 3° in het eerste lid wordt het onderdeel 2° vervangen als volgt : « 2° bevestigen zij aan de CBFA dat de periodieke staten die haar aan het einde van het eerste halfjaar en aan het einde van het boekjaar worden bezorgd, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, d.i. alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, d.i. de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten niet volgens de geldende richtlijnen van de CBFA zijn opgemaakt, en, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft, niet zijn opgesteld met toepassing van de boeking- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening, of, voor de periodieke staten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, niet zijn opgesteld met toepassing van de boeking- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de CBFA kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen; »; 4° in het eerste lid wordt het onderdeel 3° vervangen als volgt : « 3°« brengen zij bij de CBFA op haar verzoek een bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van de vereffeningsinstelling of de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling;de kosten voor de opstelling van dit verslag worden door de vereffeningsinstelling of de met een vereffeningsinstelling gelijkgestelde instelling gedragen, »;

Art. 37.In artikel 33 van hetzelfde besluit wordt in § 1, tweede lid, na het onderdeel 1° een onderdeel 1°bis ingevoegd, luidende : « 1°bis strengere vereisten opleggen inzake solvabiliteit, liquiditeit, risicoconcentratie en andere begrenzingen, dan deze bedoeld in artikel 13; ».

Art. 38.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden in het onderdeel 8° de woorden « als revisor » vervangen door de woorden « als commissaris ».

Art. 39.In artikel 38 van hetzelfde besluit wordt na het eerste lid een nieuw lid toegevoegd, luidende : « De effectieve leiding van de vereffeningsinstelling of de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instelling, in voorkomend geval het directiecomité, verklaart aan de CBFA dat voornoemde periodieke staten die zij aan het einde van het eerste halfjaar en aan het einde van het boekjaar overmaakt in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen. Daartoe is vereist dat de periodieke staten volledig zijn, d.i. alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juist zijn, d.i. de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld. Zij bevestigt het nodige gedaan te hebben opdat de voornoemde staten volgens de geldende richtlijnen van de CBFA opgemaakt zijn, en opgesteld zijn met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening, of, voor de periodieke rapporteringsstaten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar. ». HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende het algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen

Art. 40.In artikel 15 van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggings-ondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende het algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met de volgende leden : « De personen die deelnemen aan het bestuur of het beleid van een gemengde financiële holding naar Belgisch recht, zonder deel te nemen aan de effectieve leiding, moeten over de voor de uitoefening van hun taak vereiste deskundigheid en passende ervaring beschikken. Indien de statuten van een gemengde financiële holding naar Belgisch recht voorzien in de oprichting van een directiecomité als bedoeld in artikel 524bis van het wetboek van vennootschappen, bestaat dit directiecomité uit minstens twee bestuurders. »; 2° in § 2 wordt de verwijzing naar de artikelen 26, 69 en 161 respectievelijk vervangen door een verwijzing naar de artikelen 26bis, 69bis en 161bis.

Art. 41.In artikel 30 van hetzelfde besluit wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende : « In afwijking van het eerste lid dienen de gemengde financiële holdings naar Belgisch recht zich uiterlijk op 1 januari 2008 te conformeren aan het bepaalde bij artikel 15, § 1, derde lid. ». HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 42.De personen bedoeld in artikel 4, § 4, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 12 augustus 1994 die op de datum van inwerkingtreding van onderhavig besluit deelnemen aan het bestuur of het beleid, worden tot aan de eerstvolgende voordracht tot hernieuwing van hun benoeming geacht over de vereiste deskundigheid en passende ervaring te beschikken.

Art. 43.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 44.Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 29 oktober 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-eersteminister en Minister van Financiën, D. REYNDERS

^