Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 29 augustus 2021
gepubliceerd op 12 oktober 2021

Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet betreft

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2021032809
pub.
12/10/2021
prom.
29/08/2021
ELI
eli/besluit/2021/08/29/2021032809/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

29 AUGUSTUS 2021. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet betreft


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit waarvan wij de eer hebben het ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen, heeft tot doel om, na advies van het Technisch Comité, ingesteld bij de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, de samenstelling te wijzigen van de beheersorganen van de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van de wet van 6 augustus1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. Het betreft maatschappijen van onderlinge bijstand die door ziekenfondsen die bij eenzelfde landsbond van ziekenfondsen aangesloten zijn, werden opgericht en die diensten aanbieden die "verrichtingen" en/of diensten die noch verrichtingen noch verzekeringen zijn, aanbieden. Deze wijzigingen worden aangebracht in het vooruitzicht van de mutualistische verkiezingen, die een nieuwe samenstelling, voor maximaal 6 jaar, van de algemene vergadering en de raad van bestuur van deze entiteiten tot gevolg zullen hebben.

In het kader van de gesprekken die geleid hebben tot de afsluiting op 28 november 2016 van het Toekomstpact tussen de beleidscel van de vorige minister van Sociale Zaken en de verzekeringsinstellingen, hebben het RIZIV en de voornoemde Controledienst ermee ingestemd: - om het aantal mandaten in de beheersorganen van de mutualistische entiteiten te verminderen. Die vermindering wordt doorgevoerd aangezien het aantal mandaten in de huidige mutualistische entiteiten te hoog is. Hoewel de betrokkenheid van de leden in de beheersorganen ontegensprekelijk een positieve zaak is, zijn er echter ook nadelen op het vlak van governance. Zo maakt het aantal vertegenwoordigers binnen de raad van bestuur of de algemene vergadering het voor sommige entiteiten net moeilijker om een echt debat te voeren rond het beheer van de entiteit en de bijhorende beleidsoriëntatie. Bovendien vereist de onophoudelijk toenemende complexiteit van de verzekering voor geneeskundige verzorging, of ze nu verplicht, aanvullend of nog van verzekeringsaard is, steeds meer vaardigheden en een technische deskundigheid op hoog niveau, waarbij het moeilijk is deze in grote getale te bereiken in sociale organen van een (heel) grote omvang; - in het vooruitzicht van een toename van de beheersvaardigheden na te denken over de aanwezigheid van een of meerdere onafhankelijke bestuurders in de beheersorganen van de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, zich in voorkomend geval baserend op de geldende bepalingen in de verzekeringssector, maar met behoud van de eigenheid van de mutualistische sector. Dit koninklijk besluit voorziet in respectievelijk de artikelen 19 en 38 van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 in de mogelijkheid om een of meerdere onafhankelijke bestuurders in deze entiteiten te verkiezen. Deze onafhankelijke bestuurders worden niet in aanmerking genomen voor het minimum- en maximumaantal van de andere bestuurders.

Dit besluit voorziet in zijn artikel 7 dat de bepaling van het aantal vertegenwoordigers in de algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand afhangt van het aantal leden op 30 juni van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de verkiezing van deze algemene vergadering zal plaatsvinden.

Elk aangesloten ziekenfonds is er vertegenwoordigd in verhouding tot het aantal aangesloten gerechtigden van wie de mogelijkheid om een voordeel van de diensten van de aanvullende verzekering te genieten, niet is opgeheven.

Deze algemene vergadering mag, overeenkomstig artikel 7, maximum 140 afgevaardigden tellen.

Om te vermijden dat er in voorkomend geval een bijkomende verkiezing moet worden gehouden voor de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand, voorziet dit besluit, in artikel 12, dat als het vereiste aantal mandaten niet of niet meer wordt bereikt en er geen plaatsvervangers (meer) zijn, de algemene vergadering desondanks toch wordt beschouwd als zijnde geldig samengesteld tot de volgende mutualistische verkiezingen.

De voorwaarden om in de algemene vergadering te kunnen zetelen zijn onveranderd gebleven.

Met betrekking tot de raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand voorziet artikel 16 van dit besluit dat die is samengesteld uit minstens tien bestuurders en maximaal een aantal bestuurders dat niet hoger mag zijn dan de helft van het aantal leden van de algemene vergadering van deze entiteit, waarbij de onafhankelijke bestuurders niet in aanmerking worden genomen in dit aantal.

Het laatste lid van artikel 16 voorziet voortaan bovendien uitdrukkelijk dat de raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand ook bestuurders mag tellen die niet de bij de maatschappij van onderlinge bijstand aangesloten ziekenfondsen vertegenwoordigen. Dit aantal bestuurders mag niet hoger zijn dan 25 % van het totale aantal bestuurders.

De voorwaarden om in de algemene vergadering of de raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand te kunnen zetelen, zijn onveranderd gebleven.

Artikel 18 van dit besluit voorziet voortaan evenwel dat personen die in de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand zetelen en die spontaan hun kandidatuur indienen om in de raad van bestuur van deze entiteit te zetelen, op dezelfde kandidatenlijst moeten staan als diegenen die door de "uittredende" raad van bestuur worden voorgesteld.

Bovendien voorziet dit besluit, in artikel 22, zich baserend op de bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, in de mogelijkheid voor de raad van bestuur om bestuurders te coöpteren wanneer er mandaten openvallen voor het einde van hun termijn, voor zover in deze mogelijkheid wordt voorzien door de statuten van de maatschappij van onderlinge bijstand. Daardoor kan een bestuurder van wie het mandaat stopt voor het einde van zijn termijn snel vervangen worden, namelijk voor het houden van een volgende algemene vergadering, door een persoon met een zelfde profiel.

Bovendien voert dit besluit ook een meer evenwichtige verhouding "mannen-vrouwen" in de raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand in. In artikel 25 wordt immers voorzien dat de statuten het maximumaantal mandaten moet vastleggen dat aan personen van hetzelfde geslacht kan worden toegekend, zonder dat dit meer dan 75 % van de mandaten mag zijn.

Bovendien voorziet dit besluit, in artikelen 11 en 20, in de mogelijkheid om een beroep te doen op een elektronische stemming, ter plaatse of op afstand, voor de verkiezing van respectievelijk de algemene vergadering of de raad van bestuur, voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden vastgelegd door de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. Daardoor zouden er makkelijker resultaten verkregen moeten worden en zou de deelname aan de stemming moeten verhogen.

Artikel 30 bepaalt dat de minister bevoegd voor Sociale Zaken belast is met de uitvoering van dit besluit.

Dit ontwerp houdt rekening met alle bemerkingen geformuleerd door de Raad van State in zijn advies nr. 68.910/1 van 26 maart 2021, met uitzondering evenwel van deze die betrekking heeft op de schrapping van de verwijzing naar artikel 43bis, § 1, van de wet van 6 augustus 1990. Immers, wanneer hij zijn advies verstrekt heeft bevatte deze bepaling nog geen 2 leden.Het is belangrijk om slechts de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in voornoemd artikel 43bis, § 1, eerste lid, te viseren gelet op het feit dat het voor de regionale maatschappijen van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 43bis, tweede lid, van voornoemde wet noodzakelijk is een afzonderlijk koninklijk besluit uit te vaardigen.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 68.910/1 van 26 maart 2021 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet betreft' Op 24 februari 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Sociale Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet betreft'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 18 maart 2021. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Chantal BAMPS en Bert THYS, staatsraden, Michel TISON en Johan PUT, assessoren, en Greet VERBERCKMOES, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Katrien DIDDEN, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 26 maart 2021. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe de samenstelling en de wijze van benoeming van de organen van de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, van de wet van 6 augustus 1990 `betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen' te regelen.Daarnaast worden in het ontwerp de drie types van leden van deze maatschappijen bepaald wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de voornoemde wet, alsook welke documenten door deze maatschappijen aan de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen (hierna: de Controledienst) moeten worden bezorgd. Ten slotte wordt in het ontwerp de bevoegdheid geregeld inzake de betwistingen met betrekking tot aangelegenheden die onder de ontworpen regeling vallen. Het is de bedoeling om het ontworpen koninklijk besluit op 1 september 2021 in werking te laten treden, met dien verstande dat ten aanzien van een aantal bepalingen in een afwijkende regeling van inwerkingtreding wordt voorzien (artikel 29 van het ontwerp).

De ontworpen regeling is bestemd om in de plaats te komen van de regeling die is opgenomen in het koninklijk besluit van 5 oktober 2000(1), waarvan artikel 28 van het ontwerp de opheffing beoogt. 3.1. Rechtsgrond voor de ontworpen regeling wordt hoofdzakelijk geboden door de artikelen 2, § 3, tweede lid, 14, § 3, en 19, derde en vierde lid, van de voornoemde wet van 6 augustus 1990, gelezen in samenhang met artikel 70, § 4, van dezelfde wet(2) . Wel moet worden opgemerkt wat hierna volgt. 3.2. In artikel 8, eerste lid, 2°, van het ontwerp wordt, als voorwaarde om te kunnen worden verkozen als afgevaardigde in de algemene vergadering en om dat te kunnen blijven, onder meer vereist dat "op aanvraag een uittreksel uit het strafregister [moet kunnen voorgelegd worden] dat geen vermelding omvat van een strafrechtelijke of een correctionele veroordeling".

Het opvragen en inzien van het uittreksel uit het strafregister houden een verwerking van persoonsgegevens in die een specifieke wetskrachtige bepaling vereist die dergelijke verwerking toelaat. Bij gebrek aan dergelijke machtigingsbepaling(3) dient de desbetreffende verkiesbaarheidsvoorwaarde uit het ontwerp te worden weggelaten. 3.3. De artikelen 26 en 27 van het ontwerp bevatten regels voor de toepassing van artikel 52, eerste lid, 2° en 10°, van de wet van 6 augustus 1990. Onder voorbehoud van hetgeen in dit advies bij artikel 27 van het ontwerp wordt opgemerkt, kunnen de betrokken bepalingen van het ontwerp geacht worden rechtsgrond te vinden in artikel 108 van de Grondwet, waaruit de Koning de algemene bevoegdheid put om de wetten uit te voeren, gelezen in samenhang met artikel 52, eerste lid, 2° en 10°, van de wet van 6 augustus 1990. 3.4. Alhoewel het opschrift van het ontwerp aangeeft dat tevens uitvoering wordt gegeven aan artikel 2, § 2, van de wet van 6 augustus 1990, bepaalt het ontwerp - in tegenstelling tot het op te heffen koninklijk besluit van 5 oktober 2000 (4) -, niet het minimum aantal leden dat de maatschappijen van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 43bis, § 1, van de wet, moeten tellen. Ofwel dient het ontwerp te worden vervolledigd met een of meer bepalingen tot uitvoering van artikel 2, § 2, van de wet van 6 augustus 1990, ofwel dient de verwijzing naar die wetsbepaling te worden weggelaten in het opschrift van het ontwerp.

ALGEMENE OPMERKINGEN 4. De ontworpen regeling houdt belangrijke wijzigingen in met betrekking tot de samenstelling en de wijze van benoeming van de organen van de betrokken maatschappijen van onderlinge bijstand, waaraan nieuwe beleidskeuzes ten grondslag liggen.Daarom kan worden overwogen om het ontwerp vergezeld te laten gaan van een verslag aan de Koning, dat vervolgens samen met het besluit en het advies van de Raad van State in het Belgisch Staatsblad zou worden bekendgemaakt. In een dergelijk verslag kunnen de stellers van de tekst dan de context van de ontworpen regelgeving en de doelstelling ervan nader toelichten, alsook de inhoud ervan duiden en verantwoorden waar dit aangewezen is. 5. In het opschrift en in diverse bepalingen van het ontwerp wordt melding gemaakt van "maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid," van de wet van 6 augustus 1990. Aangezien artikel 43bis, § 1, van de voornoemde wet, tot op heden uit slechts één lid bestaat, dient telkens te worden verwezen naar "artikel 43bis, § 1," in plaats van naar "artikel 43bis, § 1, eerste lid," van de wet. 6. De nummering van de hoofdstukken en de afdelingen in het ontwerp moet worden gecorrigeerd.Zo zijn er twee hoofdstukken III en ontbreekt een afdeling 3 in het hoofdstuk dat de slotbepalingen bevat.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 7. Uit hetgeen sub 3.1 tot 3.4 is opgemerkt met betrekking tot de rechtsgrond voor het ontworpen koninklijk besluit, valt af te leiden dat de aanhef van het ontwerp moet aanvangen met een nieuw toe te voegen lid waarin wordt verwezen naar artikel 108 van de Grondwet, en dat in het huidige eerste lid - dat het tweede lid dient te worden - ook nog melding moet worden gemaakt van de artikelen 14, § 3, 19, derde en vierde lid, en 52, eerste lid, 2° en 10°, van de wet van 6 augustus 1990. Daarbij zullen in voorkomend geval telkens ook de nog van kracht zijnde teksten moeten worden vermeld die in het verleden wijzigingen hebben aangebracht in de desbetreffende wetsbepalingen.

Artikel 1 8. Aangezien een maatschappij van onderlinge bijstand blijkens de wet van 6 augustus 1990 uiteenlopende vormen kan aannemen en de ontworpen regeling specifiek betrekking heeft op de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, van die wet, verdient het ter wille van de duidelijkheid aanbeveling om in artikel 1 ook een omschrijving van het begrip "maatschappij van onderlinge bijstand" op te nemen waarbij deze laatste zou kunnen worden omschreven als "een maatschappij van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 43bis, § 1, van de wet van 6 augustus 1990".Op die wijze kan dan in de tekst van het ontwerp telkens met de vermelding van de "maatschappij van onderlinge bijstand" worden volstaan zonder dat telkens nog dient te worden verwezen naar artikel 43bis, § 1, van de wet van 6 augustus 1990.

Artikel 4 9. In de Nederlandse tekst van artikel 4, § 2, eerste lid, van het ontwerp, is er geen zinsnede opgenomen die overeenstemt met de woorden ", sans préjudice de l'application de l'article 48bis de la loi du 6 août 1990", in de Franse tekst.Deze discordantie moet worden weggewerkt. Daarenboven moet in zowel de Nederlandse als de Franse tekst van hetzelfde lid telkens worden verwezen naar "artikel 2, eerste lid, 1° " in plaats van naar "artikel 2, 1°, ". Dergelijke aanpassing moet ook gebeuren in artikel 5, § 2, eerste lid, en § 5, en in artikel 8, eerste lid, 1°, van het ontwerp, waarin eveneens wordt gerefereerd aan "artikel 2, 1°, ".

Artikel 5 10. In de Nederlandse tekst van artikel 5, § 2, tweede lid, 2°, van het ontwerp, moeten de woorden "en dat begonnen is met de betaling" worden vervangen door de woorden "en die begonnen is met de betaling". In de Franse tekst van hetzelfde lid dienen de woorden "et à la qualité de personne à charge" te worden vervangen door de woorden "et a la qualité de personne à charge". 11. In artikel 5, § 4, derde lid, van het ontwerp, volstaat het te schrijven "sinds het begin van de periode van 24 maanden, bedoeld in § 2, eerste lid,".Indien immers wordt verwezen naar een onderdeel van eenzelfde artikel, hoeft het artikelnummer niet te worden vermeld.(5) Artikel 6 12. De gemachtigde deelde mee dat bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 14 januari 2021(6) in het reeds genoemde koninklijk besluit van 5 oktober 2000 een artikel 1quinquies werd ingevoegd en dat, rekening houdend hiermee, artikel 6, § 1, van het ontwerp zou moeten worden aangevuld met het volgende lid: "In afwijking van artikel 3, § 1, 2°, van dit besluit, moet men derhalve, om te kunnen genieten van een voordeel van de betrokken diensten voor een gebeurtenis die zich voordoet in 2021, in regel zijn met de bijdragen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met de maand tijdens dewelke deze gebeurtenis zich heeft voorgedaan." Er kan worden ingestemd met de door de gemachtigde gesuggereerde aanvulling van de tekst van artikel 6, § 1, van het ontwerp. Wel zal aan het einde van artikel 6, § 1, eerste lid, de verwijzing naar "artikel 4" van het ontwerp moeten worden vervangen door een verwijzing naar "artikel 5".(7) In artikel 6, § 1, derde lid, van het ontwerp, dient te worden verwezen naar "artikel 3, § 1, 2°, " en niet naar "artikel 3, § 1°, eerste lid, 2°, " aangezien artikel 3, § 1, van het ontwerp, uit slechts één lid bestaat.

Artikel 7 13. Artikel 7, vierde lid, van het ontwerp luidt: "De statuten kunnen in een maximumaantal afgevaardigden voorzien voor het geheel van de algemene vergadering en/of per aangesloten ziekenfonds." Deze bepaling staat op gespannen voet met artikel 14, § 3, van de wet van 6 augustus 1990, dat aan de Koning opdraagt om het minimum en het maximum aantal leden van de algemene vergadering te bepalen.(8) Hiermee rekening houdend moet artikel 7, vierde lid, worden weggelaten.

Artikel 8 14. In de Franse tekst van artikel 8, eerste lid, 1°, van het ontwerp, wordt melding gemaakt van de woorden "ou personne à charge";deze woorden ontbreken in de Nederlandse tekst. Beide teksten zullen ook op dat punt met elkaar moeten worden in overeenstemming gebracht.

Artikel 11 15. Het aantal mandaten waarover de aangesloten ziekenfondsen beschikken, zal worden vastgesteld met toepassing van artikel 7, en niet artikel 6, van het ontwerp.Het is derhalve naar de eerstgenoemde bepaling dat moet worden verwezen in artikel 11, eerste en zesde lid, van het ontwerp.

Artikel 16 16. In artikel 16, derde lid, van het ontwerp vervange men de woorden ", in de zin van artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 maart 1991," door de woorden ", in de zin van artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit van 7 maart 1991,". Artikel 17 17. De inleidende zin van artikel 17, § 2, van het ontwerp, dient aan te vangen als volgt: "Onder `onafhankelijk bestuurder' in de zin van § 1, ..." (niet: "in de zin van het eerste lid"). 18. In de Nederlandse tekst van artikel 17, § 2, 1 en 2, van het ontwerp, moet worden geschreven "of van een verzekeringsmaatschappij van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 5, of ...". 19. In artikel 17, § 2, 5, b), van het ontwerp, wordt melding gemaakt van een "significante zakelijke relatie" (une relation commerciale significative).Indien het de bedoeling is om met deze bepaling aansluiting te vinden bij de criteria voor onafhankelijkheid van bestuurders zoals deze zijn uitgewerkt in de door de Koning aangeduide code voor deugdelijk bestuur met toepassing van artikel 7:87, § 1,(9) van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, wordt bij voorkeur nauwer aangesloten bij de in die code gebruikte terminologie.

De samenhang met de in deze code voor deugdelijk bestuur gehanteerde criteria dient in voorkomend geval ook te worden verduidelijkt in het verslag aan de Koning waarvan de opmaak sub 4 is gesuggereerd.

Artikel 26 20. Ter wille van de leesbaarheid dient de inleidende zin van artikel 26, eerste lid, van het ontwerp, in de Nederlandse tekst aan te vangen als volgt: "Om de Controledienst de mogelijkheid te bieden de hem bij artikel 52, eerste lid, 2°, van ...".

Artikel 27 21. In artikel 27, eerste lid, van het ontwerp wordt onder meer bepaald dat, met toepassing van artikel 52, eerste lid, 10°, van de wet van 6 augustus 1990, "alle geschillen voortkomend uit de betwisting van de ontvankelijkheid van de ingediende kandidaturen voorgelegd [kunnen] worden aan de Controledienst".In artikel 52, eerste lid, 10°, van de voornoemde wet wordt de Controledienst evenwel opgedragen om iedere "klacht" in verband met de uitvoering van die wet en de uitvoeringsbesluiten ervan te onderzoeken en er het passende gevolg aan te geven. In artikel 27, eerste lid, van het ontwerp, kan aan de Controledienst bijgevolg enkel de bevoegdheid worden verleend om zich uit te spreken over "klachten" in verband met de ontvankelijkheid van de ingediende kandidaturen. De tweede zin van artikel 27, eerste lid, maakt trouwens niet van "geschillen" melding, maar wel van "klachten".(10) De terminologie die wordt gebruikt zou dus meer uniform en in overeenstemming met artikel 52, eerste lid, 10°, van de wet van 6 augustus 1990 moeten worden gemaakt.

Voorts wordt in artikel 27, derde lid, van het ontwerp bepaald dat de Controledienst het recht voorbehoudt de betrokken partijen "op te roepen om ze te horen in hun verdedigingsmiddelen". Hieruit lijkt te moeten worden afgeleid dat de stellers van het ontwerp ervan uitgaan dat het de Controledienst is die er vrij over oordeelt of partijen zullen worden gehoord of niet. In dat verband valt evenwel op te merken dat de hoorplicht is uitgegroeid tot een beginsel van behoorlijk bestuur waarop iedere partij zich kan beroepen wanneer het bestuur ten aanzien van die partij een maatregel overweegt die de belangen van de betrokken partij ernstig kan aantasten. Het is dan ook zeer de vraag of het bepaalde in artikel 27, derde lid, van het ontwerp, daaraan kan beantwoorden.

Tot slot wordt in artikel 27, vierde lid, van het ontwerp bepaald dat, "[v]oor de betwistingen met betrekking tot de andere aangelegenheden bedoeld door dit besluit (...) de arbeidsrechtbanken bevoegd [zijn]".

Afgezien van de vaststelling dat de algemene omschrijving van "de andere aangelegenheden bedoeld door dit besluit" onvoldoende duidelijk en te weinig afgebakend is en bovendien de vraag doet rijzen hoe die bevoegdheidstoewijzing aan de arbeidsrechtbanken zich precies verhoudt tot de rechtsprekende bevoegdheden zoals die met betrekking tot de betrokken materie reeds voortvloeien uit andere bepalingen, moet erop worden gewezen dat het bepalen van de bevoegdheden van de rechtbanken krachtens artikel 146 van de Grondwet zaak van de wetgever is en dat het niet aan de Koning toekomt om op dat vlak de aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid te betreden, zelfs niet om door de wetgever vastgestelde regels te bevestigen, laat staan om een wettelijke bevoegdheidsregeling aan te vullen.(11) Het staat evenmin aan de Koning om in te werken op mogelijke gevolgen van rechterlijke beslissingen door, zoals in artikel 27, vierde lid, van het ontwerp, te bepalen dat, ongeacht de betrokken betwistingen, de betrokken bestuursorganen van de maatschappij van onderlinge bijstand "verondersteld [worden] rechtsgeldig te zijn samengesteld tijdens de afhandeling ervan".

Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 27, vierde lid, uit het ontwerp moet worden weggelaten en dat, indien de overige leden van artikel 27 zouden worden behouden,(12) deze het voorwerp dienen uit te maken van een grondige herziening.

Artikel 28 22. De opsomming van wijzigende teksten in artikel 28 van het ontwerp moet worden vervolledigd met de vermelding van het reeds in dit advies genoemde koninklijk besluit van 14 januari 2021. Artikel 29 23. In artikel 29, tweede lid, van het ontwerp, wordt in een complexe afwijkingsregeling voorzien, wat de inwerkingtreding van de erin beoogde artikelen betreft. Zo worden in artikel 29, tweede lid, 1°, een aantal bepalingen opgesomd die, in afwijking van artikel 29, eerste lid, slechts in werking treden "voor de verkiezing met betrekking tot de betrokken mandaten met het oog op de hernieuwing, in 2022 en in volgende jaren, van de samenstelling van de algemene vergadering van de maatschappijen van onderlinge bijstand en van de raad van bestuur van deze entiteiten".

Het lijkt in artikel 29, tweede lid, 1°, te gaan om bepalingen betreffende de verkiezing en de samenstelling van de organen van de maatschappijen van onderlinge bijstand. De vraag rijst evenwel of wel degelijk alle relevante bepalingen in de betrokken opsomming worden opgenomen. Nu wordt de afwijkende regeling overeenkomstig artikel 29, tweede lid, 1°, immers beperkt tot de artikelen 7, 8, 16, 17 en 25 van het ontwerp. Hierover om nadere uitleg verzocht, lichtte de gemachtigde deze werkwijze als volgt toe: "De artikelen 7, 8, 16, 17 en 25 betreffen grondige wijzigingen tov de huidige reglementering (aantal mensen die mogen zetelen, nieuwe verkiezingsvoorwaarden, de invoeging van onafhankelijke bestuurders, het maximum aantal mensen van hetzelfde geslacht die mogen zetelen).

Zij kunnen derhalve slechts in werking treden in 2022.

Er werd geopteerd om de andere bepalingen, die de huidige regeling niet grondig wijzigen, waaronder de artikelen 10 en 13, op dezelfde datum te laten in werking treden, met name 1 september 2021.

Ieder aangesloten ziekenfonds is thans vertegenwoordigd in de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand op basis van de regels die in 2016 bestonden. Moest een vertegenwoordiger overlijden of ontslag nemen voor het einde van zijn mandaat en na de inwerkingtreding van het kb (1 september 2021) kan hij zonder probleem vervangen worden rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 10 en 13 van het nieuwe kb." Het selecteren van de betrokken artikelen mag uiteraard niet de goede werkbaarheid van de regeling van inwerkingtreding in de weg staan. Wat dat betreft kan men zich afvragen of de stellers van het ontwerp er niet beter aan zouden doen om alle bepalingen met betrekking tot de verkiezing en samenstelling van de organen die zijn opgenomen in hoofdstuk III van het ontwerp (artikelen 7 en volgende), op het beoogde latere tijdstip in werking te laten treden. Het tijdstip van de inwerkingtreding van de opheffing van het in artikel 28 bedoelde koninklijk besluit van 5 oktober 2000 zou in het licht hiervan dan moeten worden aangepast.

DE GRIFFIER Greet VERBERCKMOES DE VOORZITTER Marnix VAN DAMME _______ Nota's (1) Koninklijk besluit van 5 oktober 2000 `tot uitvoering van artikel 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 43bis, § 1, van dezelfde wet, betreft'.(2) In artikel 70, § 4, eerste lid, van de wet van 6 augustus 1990 wordt bepaald dat de bepalingen van die wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan van toepassing zijn op andere maatschappijen van onderlinge bijstand dan deze bedoeld in artikel 43bis, § 5, en in §§ 6, 7 en 8 van dat artikel.(3) In artikel 20 van de wet van 6 augustus 1990 wordt weliswaar melding gemaakt van het vereiste inzake "goed zedelijk gedrag", maar dat vereiste heeft uitsluitend betrekking op het lidmaatschap van de raad van bestuur van een ziekenfonds en van een landsbond, niet van de algemene vergadering, waar het in artikel 8, eerste lid, 2°, van het ontwerp over gaat.(4) Zie de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 5 oktober 2000.(5) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek.Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, Raad van State, 2008, aanbeveling nr. 72, te raadplegen op de internetsite van de Raad van State (www.raadvst-consetat.be). (6) Koninklijk besluit van 14 januari 2021 `tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 tot uitvoering van artikel 2, §§ 2 en 3, artikel 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen en van het koninklijk besluit van 5 oktober 2000 tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, van dezelfde wet betreft'.(7) Ook artikel 1quinquies, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 oktober 2000, bevat een dubbele verwijzing naar artikel 1quater van hetzelfde koninklijk besluit dat overeenstemt met het geval bedoeld in artikel 5 van het ontwerp.(8) Zie nu trouwens het bepaalde in artikel 4 van het koninklijk besluit van 5 oktober 2000. (9) Zie Principe 3.5 van de `Belgische corporate governance code', opgenomen als bijlage bij het koninklijk besluit van 12 mei 2019 `houdende aanduiding van de na te leven code inzake deugdelijk bestuur door genoteerde vennootschappen', B.S. 17 mei 2019. (10) De gemachtigde bevestigde dat "[d]e betwisting van de onontvankelijkheid van een kandidatuur wordt beschouwd als een klacht ingediend bij de Controledienst in de zin van artikel 52, eerste lid, 10° ".(11) De gemachtigde deelde wat dat betreft het volgende mee: "Ik denk dat de huidige bewoording van artikel 580, 6°, d) van het Gerechtelijk Wetboek te algemeen is om de betwistingen te voorzien die bijvoorbeeld de uitslag van de verkiezingen betreffen.Dit artikel bedoelt de betwistingen aangaande de voordelen van de `diensten' die erin bedoeld worden (de gekregen tussenkomst is verkeerd, betwisting door een lid van een vraag tot terugvordering van het ziekenfonds, ...)". (12) Volgens de gemachtigde wordt overwogen om artikel 27 in zijn geheel weg te laten uit het ontwerp. 29 AUGUSTUS 2021. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikelen 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet betreft FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, artikelen 2, § 3, tweede lid, gewijzigd bij wet van 20 juli 1991, 14, § 3, 19, derde en vierde lid, 52, eerste lid, 2° en 10°, en 70, § 4, gewijzigd bij de wet van 26 april 2010;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 oktober 2000 tot uitvoering van artikelen 2, § 3, tweede lid, 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 1, van dezelfde wet betreft, gewijzigd bij koninklijke besluiten van 8 maart 2004, 26 augustus 2010, 8 mei 2018 en 14 januari 2021;

Gelet op het voorstel van de Raad van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, gedaan op 12 december 2019 en op 30 januari, 20 februari, 5 mei, 25 juni, 25 september, 27 november en 18 december 2020;

Gelet op het advies van het Technisch Comité ingesteld bij de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, gegeven op 11 juni en 10 december 2020;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 24 januari 2021;

Gelet op het advies 68.910/1 van de Raad van State, gegeven op 26 maart 2021 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Sociale Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder: 1° "wet van 6 augustus 1990": de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen;2° "wet van 14 juli 1994": de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.3° "koninklijk besluit van 7 maart 1991" : het koninklijk besluit van 7 maart 1991 tot uitvoering van artikel 2, §§ 2 en 3, artikel 14, § 3, en artikel 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990;4° "Controledienst": de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, bedoeld in artikel 49, § 1, van de wet van 6 augustus 1990;5° "gerechtigde": de gerechtigde van de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in artikel 2, k), van de wet van 14 juli 1994;6° "persoon ten laste": de persoon bedoeld in artikel 2, § 3, tweede streepje, van de wet van 6 augustus 1990;7° ° "maatschappij van onderlinge bijstand": een maatschappij van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, eerste lid, van de wet van 6 augustus 1990. HOOFDSTUK II - De types van leden van de maatschappij van onderlinge bijstand

Art. 2.Er bestaan drie types van leden van een maatschappij van onderlinge bijstand, wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, namelijk: 1° het lid dat een voordeel van deze diensten kan genieten;2° het lid van wie de mogelijkheid om een voordeel van deze diensten te genieten, is geschorst;3° het lid van wie de mogelijkheid om een voordeel van deze diensten te genieten, is opgeheven. De persoon die als persoon ten laste bij een lid is ingeschreven en die de mogelijkheid verkrijgt om uit hoofde van dit lid de voordelen van die diensten te genieten in functie van de beschikbare middelen, wordt ingedeeld volgens hetzelfde type als de gerechtigde ten laste van dewelke de persoon is ingeschreven.

Art. 3.§ 1. Onder "lid van een maatschappij van onderlinge bijstand dat een voordeel van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 kan genieten", moet verstaan worden de persoon die: 1° lid is van een aangesloten ziekenfonds in de zin van artikel 2bis, §§ 1 of 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 en die, met inachtneming van de van toepassing zijnde wettelijke, reglementaire en statutaire bepalingen, aangesloten is bij deze maatschappij van onderlinge bijstand voor alle diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, die deze maatschappij van onderlinge bijstand organiseert voor de personen aangesloten bij dit ziekenfonds;2° in functie van de beschikbare middelen, een voordeel kan genieten van deze diensten en van dergelijke diensten georganiseerd door het ziekenfonds bedoeld in 1° of door de landsbond waarbij dit ziekenfonds is aangesloten, en dit, gelet op het feit dat hij in regel is met de bijdragen voor de periode van 23 maanden die voorafgaat aan de maand waarin de gebeurtenis die krachtens de statuten aanleiding kan geven tot uitkering van het voordeel heeft plaatsgevonden en voor de maand waarin deze gebeurtenis plaatsvindt. § 2. In de berekening van de periode van 23 maanden bedoeld in § 1, 2°, worden de bijdragen die de gerechtigde, omdat hij zich in een toestand van collectieve schuldregeling of van faillissement bevindt, door de wet verhinderd is te betalen, als betaald beschouwd. § 3. De persoon die ten laste was van een gerechtigde die niet in regel was met de bijdragen voor de periode van 23 maanden die voorafgaat aan de maand waarin de gebeurtenis die krachtens de statuten aanleiding kan geven tot uitkering van het voordeel heeft plaatsgevonden en die in regel is met de bijdragen sedert hij zelf gedurende voormelde periode voor de eerste maal gerechtigde geworden is, wordt, voor de toepassing van dit besluit, tot bewijs van het tegendeel, verondersteld in regel te zijn met de bijdragen voor de betrokken diensten voor de voornoemde periode van 23 maanden en voor de 3 maanden die onmiddellijk op deze periode volgen. Dit geldt a fortiori eveneens wanneer de persoon ten laste was van een gerechtigde die in regel was met de bijdragen voor de voornoemde periode. § 4. De persoon, bedoeld door dit artikel, die in regel is met zijn bijdragen sedert meer dan 24 maanden wordt, voor de toepassing van dit koninklijk besluit, tot bewijs van het tegendeel, verondersteld in regel te zijn met zijn bijdragen voor de betrokken diensten voor de 3 maanden die onmiddellijk op deze periode volgen. § 5. De regels voorzien in § 1, 2° en in §§ 2, 3 en 4, zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de periode van 23 of 24 maanden die erin bedoeld wordt, in de hoedanigheid van gerechtigde aangesloten was bij verschillende Belgische ziekenfondsen of bij verschillende voornoemde maatschappijen van onderlinge bijstand wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

In dat geval: 1° moet voor de berekening van de periode van 23 maanden waarmee rekening moet worden gehouden voor de toepassing van §§ 2 en 3, rekening gehouden worden met de maanden van aansluiting in de hoedanigheid van gerechtigde, in elk van de ziekenfondsen in deze periode, bij alle diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 die voor de leden van deze ziekenfondsen worden georganiseerd;2° moet deze persoon, om het voordeel van een dienst in kwestie te kunnen genieten, in regel zijn met de bijdragen voor alle diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 die ingericht waren voor de leden van die verschillende ziekenfondsen en dit, voor alle maanden tijdens dewelke hij er, in de hoedanigheid van gerechtigde, aangesloten geweest is;3° wordt hij, als hij voldoet aan de voorwaarde voorzien onder 2°, voor de toepassing van dit besluit, tot het tegendeel bewezen is, verondersteld in regel te zijn met de bijdragen voor de diensten in kwestie gedurende de drie maanden die onmiddellijk volgen op die periode. § 6. De regels voorzien in § 1, 2° en in §§ 2, 3 en 4, zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de periode van 23 of 24 maanden die erin bedoeld wordt, gedurende een of meerdere maanden niet aangesloten was bij een Belgisch ziekenfonds of bij een Belgische maatschappij van onderlinge bijstand wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

In dat geval: ? wordt die onderbrekingsperiode van de aansluiting, voor de toepassing van dit besluit, gelijkgesteld met een periode waarvoor de persoon in regel was met de bijdragen wanneer hij in regel was met de bijdragen voor alle diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 die voor de leden van zijn ziekenfonds worden ingericht, voor alle maanden waarin hij als gerechtigde was aangesloten bij een Belgisch ziekenfonds gedurende die 23 maanden; ? wordt deze persoon, voor de toepassing van dit besluit, tot het tegendeel bewezen is, verondersteld in regel te zijn met de bijdragen voor de diensten in kwestie gedurende de drie maanden die onmiddellijk volgen op die periode.

Art. 4.§ 1. Onder "lid van een maatschappij van onderlinge bijstand van wie de mogelijkheid om een voordeel van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 te genieten, is geschorst", moet verstaan worden de persoon die lid is van een aangesloten ziekenfonds in de zin van artikel 2ter, van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 en die niet in regel is met de bijdragen voor dergelijke diensten voor een periode die niet verder teruggaat dan de 23e maand die voorafgaat aan de maand waarin de gebeurtenis die krachtens de statuten aanleiding kan geven tot uitkering van het voordeel plaatsgevonden heeft. § 2. Deze persoon zal, onverminderd de toepassing van artikel 48bis van de wet van 6 augustus 1990, slechts kunnen beschouwd worden als "lid van een maatschappij van onderlinge bijstand" in de zin van artikel 2, eerste lid, 1°, na betaling van alle verschuldigde bijdragen voor de betreffende periode en voor de maand waarin de gebeurtenis die krachtens de statuten aanleiding kan geven tot uitkering van het voordeel plaatsgevonden heeft. Wanneer de persoon ten laste van een gerechtigde van wie de mogelijkheid om een voordeel te genieten van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, is geschorst, zelf gerechtigde wordt voor de eerste keer, wordt deze persoon op het ogenblik van de inwerkingtreding van zijn aansluiting als gerechtigde, beschouwd als een lid bedoeld door artikel 2, eerste lid, 1°.

In afwijking van het vorige lid, worden de maanden van de voornoemde periode tijdens dewelke een gerechtigde van wie de mogelijkheid om een voordeel te genieten van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, is geschorst de hoedanigheid van gerechtigde verliest en persoon ten laste van een gerechtigde wordt, gelijkgeschakeld met maanden voor dewelke de bijdragen betaald werden. § 3. De regels bedoeld in § 2 zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de erin bedoelde periode, in de hoedanigheid van gerechtigde aangesloten was bij verschillende Belgische ziekenfondsen of bij verschillende voornoemde maatschappijen van onderlinge bijstand wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

In dat geval moet voor de berekening van de periode van 23 maanden waarmee rekening moet worden gehouden voor de toepassing van § 2, eerste lid, rekening gehouden worden met de maanden van aansluiting in de hoedanigheid van gerechtigde, in elk van de ziekenfondsen in deze periode, bij alle diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 die voor de leden van deze ziekenfondsen worden georganiseerd. § 4. De regels bedoeld in § 2 zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de erin bedoelde periode gedurende een of meerdere maanden niet aangesloten was bij een Belgisch ziekenfonds wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

In dat geval wordt die onderbrekingsperiode van de aansluiting, voor de toepassing van dit besluit, gelijkgesteld met een periode waarvoor de persoon in regel was met de bijdragen wanneer deze persoon, die niet in regel was met de bijdragen voor die diensten voor maanden waarin hij gedurende die 23 maanden als gerechtigde was aangesloten bij een Belgisch ziekenfonds en een voornoemde maatschappij van onderlinge bijstand, de achterstallige bijdragen betaalt aan de entiteit of de entiteiten in kwestie ten laatste in de maand waarin de nieuwe aansluiting na de onderbrekingsperiode aanvangt.

Art. 5.§ 1. Onder "lid van een maatschappij van onderlinge bijstand waarvan de mogelijkheid om een voordeel van deze diensten te genieten, is opgeheven", moet verstaan worden de persoon die lid is van een aangesloten ziekenfonds in de zin van artikel 2quater, van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 en die niet in regel is met de bijdragen voor de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 voor een periode die 24 maanden overstijgt.

Voor de toepassing van het vorige lid, worden de maanden van de voornoemde periode tijdens dewelke deze persoon de hoedanigheid van gerechtigde verliest en persoon ten laste van een gerechtigde wordt, gelijkgeschakeld met maanden voor dewelke de bijdragen betaald werden. § 2. Deze persoon kan, onverminderd de toepassing van artikel 48bis van de wet van 6 augustus 1990, slechts beschouwd worden als "lid van een maatschappij van onderlinge bijstand dat een voordeel van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 kan genieten" in de zin van artikel 2, eerste lid, 1°, na een opeenvolgende periode van 24 maanden waarvoor de bijdragen moeten betaald worden zonder enig voordeel van deze diensten te kunnen genieten.

Deze periode van 24 maanden wordt opgeschort: 1° gedurende de periode tijdens dewelke de gerechtigde, van wie de mogelijkheid om een voordeel van deze diensten te genieten, is opgeheven en dat begonnen is met de betaling van de bijdragen voor een daaropvolgende periode, door de wet verhinderd is te betalen omdat hij zich in een toestand van collectieve schuldregeling of van faillissement bevindt;2° gedurende de periode tijdens dewelke gerechtigde, van wie de mogelijkheid om een voordeel van deze diensten te genieten, is opgeheven en die begonnen is met de betaling van de bijdragen voor een daaropvolgende periode, de hoedanigheid van gerechtigde heeft verloren en persoon ten laste is van een gerechtigde die niet in regel is met de betaling van de bijdragen voor de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990. § 3. De regels bedoeld in §§ 1, tweede lid, en 2, zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de periode bedoeld in § 1, eerste lid, aangesloten was bij verschillende Belgische ziekenfondsen of bij verschillende voornoemde maatschappijen van onderlinge bijstand wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

Wanneer een persoon ononderbroken aangesloten is geweest in de hoedanigheid van gerechtigde bij verschillende Belgische ziekenfondsen in de periode van 24 maanden bedoeld in § 2, eerste lid, waarin de bijdragen moeten worden betaald zonder enig voordeel te kunnen genieten van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, worden die 24 maanden geteld vanaf de eerste dag van de maand waarvoor de bijdragen voor die diensten van het ziekenfonds waarbij hij tijdens die periode eerst was aangesloten, betaald werden. § 4. De regels bedoeld in §§ 1, tweede lid, en 2, zijn ook van toepassing wanneer de persoon in de loop van de periode bedoeld in § 1, eerste lid, gedurende een of meerdere maanden niet aangesloten was bij een Belgisch ziekenfonds wat betreft de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990.

Wanneer een persoon gedurende de 23 maanden die voorafgaan aan de maand waarin zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die krachtens de statuten aanleiding kan geven tot de uitkering van het voordeel van een dienst bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, gedurende een of meerdere maanden niet was aangesloten bij een Belgisch ziekenfonds en niet in regel was met de bijdragen voor de andere maanden van de periode van 23 maanden, wordt die onderbrekingsperiode van de aansluiting, voor de toepassing van dit besluit, gelijkgesteld met een periode waarvoor de persoon niet in regel was met de bijdragen.

In geval van onderbreking van de aansluiting als gerechtigde bij een Belgisch ziekenfonds sinds het begin van de periode van 24 maanden, bedoeld in § 2, eerste lid, schort de onderbrekingsperiode deze periode van 24 maanden op waarvoor de bijdragen betaald moeten worden zonder enig voordeel te kunnen genieten van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990. Die schorsing mag evenwel niet langer dan vijf jaar duren. § 5. Wanneer de persoon ten laste van een gerechtigde van wie de mogelijkheid om een voordeel te genieten van de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990, is opgeheven, zelf voor de eerste keer gerechtigde wordt, wordt deze persoon op het ogenblik van de inwerkingtreding van zijn aansluiting als gerechtigde, beschouwd als een lid bedoeld door artikel 2, eerste lid, 1°.

Art. 6.§ 1. In afwijking van artikel 5 kan geen enkele persoon de hoedanigheid van lid van een maatschappij van onderlinge bijstand waarvan de mogelijkheid om te genieten van de voordelen van deze diensten opgeheven is zoals voorzien in artikel 5, vóór 1 januari 2022 verwerven.

In voorkomend geval behoudt de persoon tijdens de periode die loopt van de 25e maand van niet-betaling van de bijdragen tot 31 december 2021, de hoedanigheid van lid van een maatschappij van onderlinge bijstand waarvan de mogelijkheid om te genieten van een voordeel van de diensten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, b) en c), van de wet van 6 augustus 1990 is geschorst, zoals bepaald in artikel 4.

De bijdragen die betrekking hebben op de periode bedoeld in het tweede lid, worden toegevoegd aan de bijdragen bedoeld in artikel 3, § 1°, 2°, en in artikel 4, § 2, eerste lid, onverminderd de uitzonderingen bedoeld in §§ 2, tweede lid, 3 en 4, van dit laatste artikel. Voor de toepassing van deze uitzonderingen ten aanzien van de personen bedoeld in dit artikel, moet in voorkomend geval ook de periode bedoeld in het tweede lid, in aanmerking genomen worden.

In afwijking van artikel 3, § 1, 2°, moet men derhalve, om te kunnen genieten van een voordeel van de betrokken diensten voor een gebeurtenis die zich voordoet in 2021, in regel zijn met de bijdragen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met de maand tijdens dewelke deze gebeurtenis zich heeft voorgedaan. § 2. De eerste paragraaf is van toepassing onverminderd artikel 48bis van de wet van 6 augustus 1990. HOOFDSTUK III - De bestuursorganen van een maatschappij van onderlinge bijstand Afdeling 1 - Algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge

bijstand Onderafdeling 1 - Het aantal afgevaardigden van de aangesloten ziekenfondsen

Art. 7.De algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand is samengesteld uit afgevaardigden van alle aangesloten ziekenfondsen, naar rata van één afgevaardigde per volle schijf van 10.000 leden die de hoedanigheid van `gerechtigde' hebben.

Elk aangesloten ziekenfonds is er vertegenwoordigd in verhouding tot het aantal aangesloten gerechtigden, die eveneens lid zijn van de maatschappij van onderlinge bijstand, op 30 juni van het jaar voorafgaand aan de verkiezing van de leden van de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand.

Wanneer een aangesloten ziekenfonds overgenomen zal worden door een ander aangesloten ziekenfonds in het kader van een fusie die in werking treedt op 1 januari van het jaar waarin de verkiezing van de algemene vergadering van het overnemende ziekenfonds zal plaatsvinden, worden de gerechtigden in het ziekenfonds dat overgenomen zal worden beschouwd als gerechtigden in het overnemende ziekenfonds op 30 juni van het voorafgaande jaar voor de bepaling van het aantal vertegenwoordigers binnen de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand waarbij het overnemende ziekenfonds is aangesloten.

De algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand kan evenwel niet meer dan 140 afgevaardigden tellen.

Onderafdeling 2 - De verkiesbaarheidsvoorwaarden

Art. 8.Om verkozen te kunnen worden als afgevaardigde en om afgevaardigde te kunnen blijven in de algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand: 1° moet men lid zijn van de maatschappij van onderlinge bijstand in de zin van artikel 2, eerste lid, 1°, of persoon ten laste zijn van een dergelijk lid;2° moet men meerderjarig of ontvoogd zijn;3° moet men voldoen aan de voorwaarde geen deel uit te maken van het personeel van de maatschappij van onderlinge bijstand of nooit ontslagen te zijn geweest als personeelslid van de maatschappij van onderlinge bijstand wegens ernstige tekortkoming of wegens een andere reden bedoeld door de statuten;4° moet men voldoen aan de eventuele andere bijkomende voorwaarden die in de statuten opgenomen worden.Deze voorwaarden mogen evenwel niet van aard zijn dat ze qua verkiesbaarheid of onverenigbaarheid op een onwettelijke of buitensporige wijze het recht van een lid beperken om zich kandidaat te stellen of om verkozen te worden of discretionaire macht aan de voorzitter zouden verlenen voor wat betreft de aanvaarding van de kandidaturen.

Wanneer een aangesloten ziekenfonds overgenomen zal worden door een ander aangesloten ziekenfonds in het kader van een fusie die in werking treedt op 1 januari van het jaar waarin de verkiezing van de algemene vergadering van het overnemende ziekenfonds zal plaatsvinden, worden de personen aangesloten bij het ziekenfonds dat overgenomen zal worden beschouwd als personen aangesloten bij het overnemende ziekenfonds voor de toepassing van het eerste lid, 1°.

Onderafdeling 3 - De indiening van de kandidaturen

Art. 9.De algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand is samengesteld uit personen die zetelen in de algemene vergadering van de aangesloten ziekenfondsen.

De vertegenwoordigers van de leden in de algemene vergadering van de aangesloten ziekenfondsen die verkozen willen worden tot afgevaardigde in de algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand, moeten zich kandidaat stellen volgens de wijze voorzien door de statuten, uiterlijk vijftien dagen vóór de datum van de algemene vergadering van het ziekenfonds dat de stemming zal uitvoeren.

Onderafdeling 4 - Voordracht en verkiezing van de afgevaardigden van de aangesloten ziekenfondsen

Art. 10.Onverminderd het recht van de leden van de algemene vergadering van een ziekenfonds om zich kandidaat te stellen voor een mandaat van afgevaardigde, hetzij spontaan hetzij ingevolge een eventuele oproep tot de kandidaten door het ziekenfonds, kan de raad van bestuur van een ziekenfonds kandidaten voorstellen aan de algemene vergadering.

Alle kandidaten worden op dezelfde verkiezingslijst opgenomen.

De afgevaardigden van de ziekenfondsen worden verkozen door de algemene vergadering van dat ziekenfonds.

Onderafdeling 5 - De stemming

Art. 11.Er wordt overgegaan tot een stemming wanneer het aantal kandidaten binnen een aangesloten ziekenfonds groter is dan het aantal toe te kennen effectieve mandaten waarover dat ziekenfonds beschikt in toepassing van artikel 7.

De stemming is geheim.

De stemming kan elektronisch gebeuren ter plaatse of op afstand voor zover tegemoetgekomen wordt aan de door de Controledienst vastgestelde voorwaarden.

De kandidaten worden verkozen in volgorde van het aantal bekomen stemmen.

Bij gelijkheid van stemmen tussen meerdere kandidaten voor het laatste mandaat, wordt het mandaat toegekend volgens de in de statuten voorziene regeling.

Als het aantal kandidaten die aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voldoen binnen een aangesloten ziekenfonds gelijk is aan of kleiner is dan het aantal effectieve mandaten waarover dat ziekenfonds beschikt in toepassing van artikel 7, worden die kandidaten automatisch verkozen.

Art. 12.Indien het aantal mandaten, zoals vereist door artikel 7 niet of niet meer bereikt wordt en er geen plaatsvervangers zijn of geen plaatsvervangers meer zijn, wordt de algemene vergadering toch geacht rechtsgeldig te zijn samengesteld tot de volgende mutualistische verkiezingen.

De statuten van de maatschappij van onderlinge bijstand kunnen evenwel voorzien dat de ziekenfondsen in een dergelijk geval nieuwe afgevaardigden kunnen voordragen.

Onderafdeling 6 - De verkiezing van plaatsvervangers

Art. 13.Er kunnen plaatsvervangende afgevaardigden verkozen worden onder dezelfde voorwaarden als voor de effectieve afgevaardigden.

De statuten van de maatschappij van onderlinge bijstand bepalen, in voorkomend geval, de verkiezingsmodaliteiten voor de plaatsvervangende afgevaardigden, alsook onder welke voorwaarden zij effectieve afgevaardigden kunnen vervangen.

Onderafdeling 7 - De andere personen die de algemene vergadering kunnen bijwonen

Art. 14.De algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand kan maximaal tien raadgevers aanduiden. Zij hebben raadgevende stem.

De personen die in een maatschappij van onderlinge bijstand hetzij belast zijn met de globale verantwoordelijkheid voor het dagelijks bestuur hetzij een andere leidinggevende functie of een directiefunctie uitoefenen, kunnen de algemene vergadering met raadgevende stem bijwonen.

Art. 15.Bovendien kan de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand is aangesloten ook een persoon aanduiden om hem te vertegenwoordigen in de algemene vergadering van die maatschappij van onderlinge bijstand met raadgevende stem. Afdeling 2 - De raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge

bijstand Onderafdeling 1 - Het aantal bestuurders

Art. 16.De raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand is samengesteld uit minimum tien bestuurders en maximum een aantal bestuurders dat de helft van het aantal leden van de algemene vergadering van deze maatschappij van onderlinge bijstand niet mag overtreffen.

De bestuurders bedoeld in het artikel 17 worden in het vorige lid niet meegeteld.

Ieder aangesloten ziekenfonds moet in de raad van bestuur vertegenwoordigd zijn door minstens een bestuurder en steeds in verhouding tot het aantal aangesloten gerechtigden, die ook lid zijn van die maatschappij van onderlinge bijstand, op 30 juni van het jaar voorafgaand aan de verkiezing van de leden van de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand. Wanneer een aangesloten ziekenfonds overgenomen zal worden door een ander aangesloten ziekenfonds in het kader van een fusie die in werking treedt op 1 januari van het jaar waarin de verkiezing van de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand zal plaatsvinden, worden de gerechtigden in het ziekenfonds dat overgenomen wordt beschouwd als gerechtigden in het overnemende ziekenfonds op 30 juni van het voorafgaande jaar voor de bepaling van het aantal vertegenwoordigers van dit ziekenfonds binnen de raad van bestuur van de maatschappij van onderlinge bijstand waarbij het overnemende ziekenfonds is aangesloten.

De raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand kan eveneens bestuurders tellen die de aangesloten ziekenfondsen niet vertegenwoordigen. Dit aantal bestuurders mag niet groter zijn dan 25 % van het totaal aantal bestuurders.

Onderafdeling 2 - Onafhankelijk bestuurder

Art. 17.§ 1. . De raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand kan een of meerdere onafhankelijke bestuurders tellen. § 2. Onder "onafhankelijk bestuurder" in de zin van § 1, moet worden verstaan, een bestuurder die bevoegd is in het domein van de gezondheid en/of op financieel en/of actuarieel vlak en die aan de volgende voorwaarden voldoet: 1. geen personeelslid zijn van de maatschappij van onderlinge bijstand of van een ziekenfonds dat bij de maatschappij van onderlinge bijstand is aangesloten, of van de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand aangesloten is of van een maatschappij van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 70, § 1, eerste lid, b), van de wet van 6 augustus 1990 die aangesloten is bij een aangesloten ziekenfonds, of van een verzekeringsmaatschappij van onderlinge bedoeld in artikel 43bis, § 5, of in artikel 70, § 6, van deze wet, waarbij een aangesloten ziekenfonds is aangesloten of waar een aangesloten ziekenfonds een afdeling van uitmaakt;2. geen mandaat uitoefenen als lid van de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand of van een ziekenfonds dat bij de maatschappij van onderlinge bijstand is aangesloten, of van de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand aangesloten is of van een mutualistische entiteit bedoeld in artikel 70, § 1, eerste lid, b), van de wet van 6 augustus 1990 die aangesloten is bij een aangesloten ziekenfonds, of van een verzekeringsmaatschappij van onderlinge bedoeld in artikel 43bis, § 5, of in artikel 70, § 7, van deze wet, waarbij een aangesloten ziekenfonds is aangesloten of waar een aangesloten ziekenfonds een afdeling van uitmaakt;3. geen mandaat uitoefenen als bestuurder van de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand aangesloten is, van een medisch-sociale instelling bedoeld in artikel 20, § 3, van de wet van 6 augustus 1990 of van een rechtspersoon of natuurlijke persoon waarmee een entiteit bedoeld onder 1° samenwerkt in toepassing van artikel 43 van deze wet;4. geen mandaat uitoefenen als onafhankelijk bestuurder van de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand aangesloten is en geen mandaat uitoefenen van onafhankelijk bestuurder in de zin van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen uitoefenen in een verzekeringsmaatschappij van onderlinge bijstand bedoeld in artikel 43bis, § 5, of in artikel 70, § 7, van de wet van 6 augustus 1990 waarbij een aangesloten ziekenfonds is aangesloten of waar een aangesloten ziekenfonds een afdeling van uitmaakt;5. niet in een hieronder vermelde situatie van belangenconflict zijn: a) een belangrijk voordeel van vermogensrechtelijke aard ontvangen hebben van een entiteit, een rechtspersoon of een natuurlijke persoon bedoeld onder 1° tot en met 4° ;b) een significante zakelijke relatie, in de zin van artikel 15, 94°, van de wet van 13 maart 2016, hebben of hebben gehad met een entiteit, een rechtspersoon of een natuurlijke persoon bedoeld onder 1° tot en met 4° ;c) echtgenoot, wettelijk samenwonende partner of bloed- of aanverwant tot de tweede graad zijn van een persoon die zich in een toestand bedoeld onder a) of b) bevindt. § 3. Om onafhankelijk bestuurder te blijven in een maatschappij van onderlinge bijstand moet men aan de voorwaarden bedoeld in § 2 blijven voldoen. § 4. Het mandaat van een onafhankelijk bestuurder kan hernieuwd worden naar aanleiding van de volgende mutualistische verkiezingen.

Onderafdeling 3 - De kandidaturen

Art. 18.Onverminderd het recht van de leden van de algemene vergadering van een maatschappij van onderlinge bijstand om zich kandidaat te stellen voor een ander mandaat dan een mandaat van onafhankelijk bestuurder, hetzij spontaan hetzij ingevolge een eventuele oproep tot de kandidaten door de maatschappij van onderlinge bijstand zelf, kan de raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand kandidaten voorstellen aan de algemene vergadering.

Alle kandidaten worden op dezelfde verkiezingslijst opgenomen.

Bovendien kunnen er ook, wat het mandaat van onafhankelijk bestuurder betreft, spontane kandidaturen worden aanvaard, alsook kandidaturen ingediend ingevolge een advertentie door de maatschappij van onderlinge bijstand.

Onderafdeling 4 - De verkiezing

Art. 19.De raad van bestuur van een maatschappij van onderlinge bijstand wordt verkozen door de algemene vergadering van de maatschappij van onderlinge bijstand onder de bij artikel 18 van de wet van 6 augustus 1990 voorziene voorwaarden, na kennisname van de motivatie die deze kandidatuur desgevallend vergezelt.

De statuten van de maatschappij van onderlinge bijstand verduidelijken de praktische modaliteiten met betrekking tot het neerleggen van de kandidaturen, de controle van hun ontvankelijkheid en tot de volgorde van de kandidaten op de stemlijsten.

Er wordt in voorkomend geval overgegaan tot verkiezing van de onafhankelijke bestuurders op grond van een lijst van al de kandidaten die aan de voorwaarden voldoen om in deze hoedanigheid verkozen te worden, vooraleer over te gaan tot de verkiezing van de andere bestuurders.

Art. 20.De stemming is geheim.

De stemming kan elektronisch gebeuren ter plaatse of op afstand voor zover tegemoetgekomen wordt aan de door de Controledienst vastgestelde voorwaarden.

De bestuurders worden verkozen in volgorde van het aantal bekomen stemmen en rekening houdend met artikel 20, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 6 augustus 1990 en met artikel 25 van dit besluit.

Bij gelijkheid van stemmen voor meerdere kandidaten voor het laatste toe te kennen mandaat, wordt het mandaat toegekend volgens de in de statuten voorziene regeling.

Onderafdeling 5 - De verkiezing van plaatsvervangende bestuurders

Art. 21.Er kunnen plaatsvervangende bestuurders verkozen worden onder dezelfde voorwaarden.

De statuten van de maatschappij van onderlinge bijstand bepalen de verkiezingsmodaliteiten voor de plaatsvervangende bestuurders, alsook onder welke voorwaarden zij effectieve bestuurders kunnen vervangen.

Onderafdeling 6 - De coöptatie van bestuurders

Art. 22.Wanneer de plaats van een bestuurder openvalt vóór het einde van zijn mandaat, kan de raad van bestuur, indien de statuten in deze mogelijkheid voorzien, een nieuwe bestuurder coöpteren, die aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden en hetzelfde profiel voldoet en rekening houdend met artikel 20, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 6 augustus 1990 en met artikel 25 van dit besluit. De statuten bepalen de modaliteiten van een dergelijke coöptatie.

Onder 'profiel' moet worden verstaan: 1° het feit, naargelang het geval, onder artikel 16, derde lid, of artikel 16, vierde lid, of artikel 17 te vallen;2° voor de bestuurders bedoeld in artikel 16, derde lid, het feit hetzelfde ziekenfonds te vertegenwoordigen als de vervangen bestuurder;3° als de statuten die vereiste voorzien, het feit over gelijkaardige competenties te beschikken als die waarover de te vervangen bestuurder beschikte. In een geval bedoeld in het eerste lid, moet de eerstvolgende algemene vergadering overgaan tot de verkiezing van de bestuurder die het mandaat van de vorige bestuurder zal volbrengen.

Indien een andere bestuurder dan de gecoöpteerde bestuurder verkozen wordt, eindigt het mandaat van de gecoöpteerde bestuurder na afloop van de algemene vergadering.

Onderafdeling 7 - De andere personen die de vergaderingen van de raad van bestuur kunnen bijwonen

Art. 23.De raad van bestuur kan maximaal vijftien raadgevers bij de raad van bestuur aanduiden. Deze hebben raadgevende stem.

De personen die in de maatschappij van onderlinge bijstand hetzij belast zijn met de globale verantwoordelijkheid voor het dagelijks bestuur hetzij een andere leidinggevende functie of een directiefunctie uitoefenen, van de maatschappij van onderlinge bijstand kunnen de vergaderingen van de raad van bestuur met raadgevende stem bijwonen.

Art. 24.Bovendien kan de landsbond waarbij de maatschappij van onderlinge bijstand is aangesloten ook een persoon aanduiden om hem te vertegenwoordigen in de raad van bestuur van die maatschappij van onderlinge bijstand met raadgevende stem.

Onderafdeling 8 - Het maximumaantal mandaten dat toegekend kan worden aan personen van hetzelfde geslacht

Art. 25.De statuten van de maatschappijen van onderlinge bijstand bepalen het maximumaantal mandaten dat toegekend kan worden aan personen van hetzelfde geslacht. De statuten mogen evenwel niet voorzien dat meer dan 75 % van de mandaten mogen toegekend worden aan personen van eenzelfde geslacht. HOOFDSTUK IV - Slotbepalingen Afdeling 1 - Het overmaken van documenten aan de Controledienst

Art. 26.Om de Controledienst de mogelijkheid te bieden de hem bij artikel 52, eerste lid, 2°, van de wet van 6 augustus 1990 toegewezen opdracht te vervullen, zenden de maatschappijen van onderlinge bijstand en, in voorkomend geval, de aangesloten ziekenfondsen, hem tegelijk: 1° de publicaties, adviezen, brieven en omzendbrieven toe die zij aan hun leden toesturen;2° de eventuele advertenties met betrekking tot toe te kennen mandaten;3° de eventuele brochures die zij ter beschikking stellen voor hun leden die vermeldingen bevatten met betrekking tot de betrokken verkiezingen, tot de indiening van de kandidaturen, tot de ontvankelijke kandidaturen, tot de datum van de stemming en tot het resultaat van de stemming. Bovendien verwittigen ze onmiddellijk de Controledienst van elke publicatie op hun website met betrekking tot aangelegenheden bedoeld door dit besluit. Afdeling 2 - De klachten met betrekking tot aangelegenheden bedoeld

door dit besluit

Art. 27.In toepassing van artikel 52, eerste lid, 10°, van de wet van 6 augustus 1990 kunnen alle geschillen voortkomend uit de betwisting van de ontvankelijkheid van de ingediende kandidaturen voorgelegd worden aan de Controledienst. Dergelijke klachten moeten binnen tien werkdagen volgend op de datum waarop deze weigering aan de betrokken kandidaat is meegedeeld, bij aangetekend schrijven ingediend worden.

Art. 28.Overeenkomstig artikel 52, eerste lid, 10°, van de wet van 6 augustus 1990, kan iedere klacht in verband met de toepassing van dit besluit worden voorgelegd aan de Controledienst.

De klachten moeten, bij aangetekend schrijven, gericht worden aan de Controledienst binnen de tien werkdagen volgend op de datum van, naargelang het geval, de betwiste beslissing, het betwiste verloop van de verkiezingen of de bekendmaking van het betwiste resultaat van de verkiezingen.

De Controledienst beschikt over dertig kalenderdagen om kennisgeving te doen van zijn beslissing aan de betrokken partijen.

Hij behoudt zich het recht voor deze partijen op te roepen om ze te horen in hun verdedigingsmiddelen.

De betrokken partijen kunnen eveneens vragen om door de Controledienst te worden gehoord. Afdeling 3 - - Inwerkingtreding

Art. 29.Het koninklijk besluit van 5 oktober 2000 tot uitvoering van artikel 2, §§ 2 en 3, tweede lid, 14, § 3 en 19, derde en vierde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wat de maatschappijen van onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 43bis van dezelfde wet, betreft, gewijzigd door de besluiten van 8 maart 2004, 26 augustus 2010, 8 mei 2018 en 14 januari 2021, wordt opgeheven.

Art. 30.Dit besluit treedt in werking op 1 september 2021.

In afwijking van het eerste lid: 1° treedt Hoofdstuk III slechts in werking voor de verkiezing met betrekking tot de betrokken mandaten met het oog op de hernieuwing, in 2022 en in volgende jaren, van de samenstelling van de algemene vergadering van de maatschappijen van onderlinge bijstand en van de raad van bestuur van deze entiteiten;2° treedt artikel 28 slechts in werking, wat de artikelen 4 tot en met 13bis, van het koninklijk besluit van 5 oktober 2000 betreft, voor de verkiezing met betrekking tot de betrokken mandaten met het oog op de hernieuwing, in 2022 en in volgende jaren, van de samenstelling van de algemene vergadering van de maatschappijen van onderlinge bijstand en van de raad van bestuur van deze entiteiten.

Art. 31.De Minister bevoegd voor Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 29 augustus 2021.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE

^