gepubliceerd op 06 juni 2011
Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake registratie van persoonsgegevens ingevolge de wijziging van de wet op het consumentenkrediet
26 MEI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake registratie van persoonsgegevens ingevolge de wijziging van de wet op het consumentenkrediet
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet heeft tot gevolg dat de wettelijke bepalingen inzake consumentenkrediet in België een grondige verandering hebben ondergaan. Het toepassingsgebied werd uitgebreid met als gevolg een uitbreiding van de werking van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren tot andere kredietovereenkomsten dan degene die momenteel onder toepassing vallen van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren.
In het raam van de bestrijding van de overmatige schuldenlast en gelet onder meer op de ratio legis van de artikelen 8 en 9 van Richtlijn 2008/48/EG van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten is het aangewezen om, zonder discriminatie tussen Belgische en buitenlandse kredietgevers, alle door hen gesloten kredietovereenkomsten die onder toepassing vallen van de gewijzigde wet op het consumentenkrediet te registreren en de betrokken kredietgevers te verplichten de betreffende Centrale voor Kredieten aan Particulieren bij de Nationale Bank van België in alle omstandigheden voorafgaandelijk te raadplegen en tijdig gesloten kredietovereenkomsten en betalingsachterstanden te laten registreren.
Deze plicht tot registratie en raadpleging is van openbare orde en ook van toepassing op de lopende overeenkomsten, in de mate zoals aangegeven in de wet van 13 juni 2010 en dit ontwerp van besluit. Er zijn in dit ontwerp uitzonderingen voorzien. Zij worden gewettigd door het feit dat de onmiddellijke toepassing van de registratieplicht in sommige gevallen moet beschouwd worden als zijnde buiten verhouding tot het doel van de wetgeving, te weten de strijd tegen de overmatige schuldenlast. De omstandigheden bedoeld in de nieuwe artikelen 11, § 3 en 11bis, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna WCK) kunnen onder geen enkel voorwendsel aanleiding geven tot een eerste raadpleging na het sluiten van de kredietovereenkomst.
Artikel 75 van de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet voorziet dat de Koning uitvoering moet geven aan de nieuwe wettelijke bepalingen op 1 januari 2012 uiterlijk. Teneinde de betrokken kredietgevers en de Nationale Bank van België toe te laten tijdig de nodige informatica-aanpassingen door te voeren is het aangewezen dat hen rechtszekerheid wordt verschaft mbt de termijnen van raadpleging en registratie. Omwille van die redenen kan het nemen van dit besluit als een noodzakelijke maatregel worden beschouwd die kadert in de bevoegdheid van de regering tot het afhandelen van de lopende zaken.
Gelet op het advies van de Raad van State worden de bepalingen van het oorspronkelijke hoofdstuk 2, dat een wijziging voorzag van het koninklijk besluit van 20 november 1992 betreffende de verwerking van persoonsgegevens inzake consumentenkrediet, in een afzonderlijk besluit hernomen om eerst te worden voorgelegd aan de Ministerraad.
Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren Artikel 1 De wijzigingen in artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, zijn een gevolg van de wijzigingen van de definities en toepassingsgebied van de WCK tengevolge van de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de WCK. De wijziging onder 1° houdt in dat er een minnelijk akkoord is tussen de kredietgever en de consument waarbij de bestaande kredietovereenkomst vervangen werd door een overeenkomst met een nieuwe betalingsregeling. De registratie van de oude overeenkomst komt derhalve te vervallen mits eerbiediging van de bewaartermijnen die vastgelegd zijn in het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren.
Art. 2 De wijzigingen in artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 zijn van legistieke aard. Zij beogen enerzijds een gelijkschakeling met de begrippen gehanteerd door de WCK zoals gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010 en houden anderzijds rekening met een herindeling van artikel 1 van de wet van 19 juli 1991betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten.
Art. 3 De voorgestelde wijzigingen beogen een verduidelijking m.b.t. het tijdstip van « het sluiten » van de overeenkomst in welbepaalde gevallen. Om de eenvormige toepassing van de wetgeving te garanderen, werd geopteerd om een aantal verduidelijkingen te voorzien voor de consumentenkredieten gesloten op afstand en de hypothecaire kredieten.
Een overeenkomst wordt geacht gesloten te zijn op het ogenblik van de ondertekening door partijen. Dit houdt in dat er in beginsel abstractie wordt gemaakt van de bedenktermijn, zowel in de gevallen waarbij de kredietovereenkomst wel (zie de artikelen 53 en 54 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming) als niet op afstand werd gesloten (artikel 18 WCK).
In deze wordt ook het advies gevolgd van het Begeleidingscomité bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren en van de Raad voor het Verbruik met betrekking tot het bijzondere geval van artikel 20bis, tweede lid WCK. Ook voor de verschillende hypothecaire kredietovereenkomsten wordt voorgesteld om een verduidelijking m.b.t. het tijdstip van « het sluiten » van de overeenkomst op te nemen. Er weze aan herinnerd dat het hier enkel gaat om de kredietovereenkomsten die vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet. Sommige kredietovereenkomsten met hypotheekstelling bezitten geen onroerend karakter in de zin van de artikelen 1 en 2 van deze wet, b.v. een heropneming bij een hypothecaire kredietopening met het oog op het financieren van de aankoop van roerend goed of de aankoop van bv. aandelen verstrekt door kredietgevers/ beleggingsondernemingen bedoeld in het nieuwe artikel 3, § 2, zesde lid WCK. In dat geval is de WCK principieel van toepassing alsook, mutatis mutandis, de regelen van het besluit van 7 juli 2002 mbt de registratie van consumentenkredietovereenkomsten.
Wat de juridische aard van de heropneming betreft kan ook verwezen worden naar een omzendbrief van 29 november 1993 uitgaande van de voormalige Controledienst voor de Verzekeringen en hernomen door de CBFA : « Een kredietopening wordt gekenmerkt door de mogelijkheid, die de kredietnemer geboden wordt, om in één of verscheidene keren, onder de in de overeenkomst van kredietopening overeengekomen voorwaarden, een bepaalde geldsom op te nemen (...). In de praktijk spreekt men van « heropneming » in geval van dergelijk hergebruik van de kredietopening. Wat een kredietopening betreft is het belangrijk te weten of ze al dan niet valt onder de wet. Wat dit betreft, moeten nauwgezet twee hypothesen onderscheiden worden : a) ofwel kunnen de opnemingen eenzijdig door de beneficiaris van het krediet verricht worden (...). b) ofwel kunnen de opnemingen slechts mits gemeenschappelijk akkoord van beide partijen verricht worden.Elke opneming doet zich dan voor als een afzonderlijk krediet/voorschot, onderworpen aan eigen modaliteiten (rentevoet, duur, bestemming) (...). Deze voorschotten kunnen onderworpen zijn aan de wet op het hypothecair krediet, aan een andere wetgeving (b.v. wet op het consumentenkrediet) of niet gereglementeerd zijn op basis van een bijzondere wet, volgens hun bestemming (...) ».
Er worden derhalve in dit ontwerp van besluit vier gevallen beoogt.
Het eerste geval betreft het klassieke woonkrediet met hypotheekstelling. Er werd voor geopteerd om in dat geval de datum van het verlijden van de notariële akte als uitgangspunt te nemen en niet de datum van het sluiten van de onderhandse overeenkomst voorafgaand aan de notariële akte en opgemaakt ingevolge de aanvaarding van het verplichte aanbod. Deze keuze is ingegeven door het feit dat er mogelijk verschillende kredietaanbiedingen tegelijk in omloop kunnen zijn met alle betwistingen van dien.
Het tweede geval betreft de overeenkomst gewaarborgd door een hypotheekbelofte of door een notariële hypothecaire volmacht maar zonder dat er een notariële akte van hypotheekstelling wordt opgemaakt. In dat geval geldt de datum van het sluiten van de onderhandse kredietovereenkomst als vertrekdatum.
Het derde geval betreft latere onderhandse overeenkomsten, gesloten onder de vorm van de hierboven reeds vermelde geval van heropneming en gewaarborgd door een bestaande hypotheek in het raam van hypothecaire kredietopeningen meestal van onbepaalde duur of een hypotheek voor alle sommen. Ook hier zal de datum van het sluiten van de onderhandse overeenkomst weerhouden worden.
Het vierde geval beoogt de bijzondere toestand van hypothecaire kredietovereenkomsten op afstand te regelen. Hiervoor wordt een oplossing voorgesteld die gelijklopend is met de regeling uitgewerkt voor consumentenkredietovereenkomsten. Het Begeleidingscomité van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren stelt terecht dat het geval waarbij een partij zich bij het sluiten van de overeenkomst door een derde laat vertegenwoordigen, niet wordt beschouwd als een kredietovereenkomst gesloten op afstand. In dat verband kan ook verwezen worden naar de definitie van een overeenkomst op afstand zoals bedoeld in artikel 2, 21° van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming en naar de bepalingen inzake overeenkomsten op afstand met betrekking tot financiële diensten.
Het tweede lid van artikel 3 van het besluit van 7 juli 2002 werd aangepast aan de casus waarbij er opzegging is van een kredietopening van onbepaalde duur en de consument alsnog over de mogelijkheid zou beschikken om tijdens de opzeggingsperiode kredietopnemingen te verrichten. In dat geval blijft de registratie noodzakelijk zolang de kredietopening loopt, zelfs al zou het saldo zijn terugbetaald, en geldt als einde van de kredietovereenkomst zoals bedoeld in artikel 4, de datum waarop de opzeggingstermijn is verstreken en het nog verschuldigd bedrag is aangezuiverd. Mocht dit laatste niet het geval zijn dan moet artikel 5 en volgende worden toegepast.
Art. 4 De voorgestelde wijziging is van louter legistieke aard en vloeit voort uit de nieuwe redactie van artikel 3 van het besluit van 7 juli 2002.
Art. 5 De voorgestelde wijziging van de bepaling onder 2° van artikel 5, § 1, van het besluit van 7 juli 2002 is ingeven door verschillende beweegredenen. Vanzelfsprekend zijn er de wijzigingen van het toepassingsgebied van de WCK m.b.t. de « kredietopening » (zie o.a. het nieuwe begrip « geoorloofde debetstand »).
Het is ook de bedoeling om voor de kredietopeningen duidelijke, objectieve criteria vast te leggen voor de registratie van dergelijke wanbetalingen, die niet louter afhankelijk zijn van de wil van de kredietgever. Het bestaande criterium was immers louter verbonden aan het schriftelijk verzoek door de kredietgever om een debetstand aan te zuiveren. Dit criterium, overgenomen uit het koninklijk besluit van 20 november 1992 betreffende de registratie door de Nationale Bank van België van wanbetalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet, valt historisch te verklaren aangezien de vroegere kredietopeningen meestal geen uitgebreide terugbetalingsregeling voorzagen. Dit is op de dag van vandaag inzake consumentenkrediet volledig achterhaald : zelfs in het geval dat er contractueel geen terugbetaling van kapitaal is voorzien houdt de WCK, in de meeste gevallen, een nulstellingsverplichting in.
Als objectief vertrekpunt wordt gekozen voor de toestand van een betalingsachterstand ten aanzien van de wettelijke of contractuele terugbetalingsvoorwaarden. Er worden twee niet cumulatieve (« of ») criteria a) en b) voorzien.
De bepaling onder het voorgestelde artikel 5, § 1, 2°, a) is van toepassing, zelfs zonder dat de consument hiertoe voorafgaandelijk in gebreke werd gesteld, bv. bij minimale betalingsregeling en ongeacht of deze achterstand bestaat uit kapitaal, kosten of intresten, in de mate dat deze begrepen zijn in de totale kosten van het krediet voor de consument en dus geen kosten van niet-uitvoering van de kredietovereenkomst.
Met de bepaling onder het voorgestelde artikel 5, § 1, 2°, b) wordt geopteerd om naar analogie met de wanbetaling bedoeld in het bestaande artikel 5, § 1, 1°, c), ook bij de kredietopening uitdrukkelijk het geval van « opeisbaarheid » te registreren van zodra deze plaats heeft gevonden. Deze bepaling ligt volkomen in de lijn met de ratio legis van de wet op de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, met name enerzijds de bestrijding van de overmatige schuldenlast en anderzijds de noodzaak om de Centrale zo adequaat mogelijk de wanbetalingen te laten weergeven. Dit geldt des te meer in geval het kredietbedrag opeisbaar is geworden.
Het begrip opeisbaarheid dient te worden samengelezen met de artikelen 29 en 33ter WCK. Men denke hier aan het geval van een ongeoorloofde debetstand zoals bedoeld in artikel 60bis WCK. Deze debetstand moet geregistreerd worden uiterlijk bij het verstrijken van de periode van 45 dagen (artikel 60bis, § 1, eerste lid WCK) + 1 maand (artikel 60bis, § 2 WCK en artikel 29, eerste lid, 3° WCK). De termijn van 45 dagen is een maximum. De kredietgever kan een kortere termijn bedingen.
Ook artikel 33ter, § 1 WCK is van belang. In dat geval wordt de kredietovereenkomst van onbepaalde duur beëindigd middels een opzegging van twee maanden. Hierdoor wordt het volledige kredietbedrag opeisbaar zodra de opzeggingstermijn is verstreken.
Sommige kredietgevers zijn gebonden door contractuele verplichtingen met uitgevers van betaalinstrumenten op grond waarvan de betaalrekening van een consument « automatisch » wordt gedebiteerd en zelfs onder nul kan gaan zonder dat betrokkene over een kredietlijn beschikt. In dat geval moet worden aangestipt dat de registratie in de Centrale voor Kredieten aan Particulieren van de niet-geoorloofde debetstand op een « rekening » waaraan initieel geen kredietopeningsovereenkomst is verbonden niet geoorloofd is, omdat deze verrichting op eerste zicht buiten het toepassingsgebied valt van de WCK en dus van de wet op de Centrale voor Kredieten aan Particulieren.
De overschrijding, zoals bedoeld in het nieuwe artikel 1, 12°quater WCK, is op zich niet registreerbaar in het positieve luik van de Centrale, maar wel in het negatieve luik. In dat geval zijn er drie mogelijkheden. Ofwel is de overschrijding gekoppeld aan een geoorloofde debetstand die op zijn beurt vatbaar is voor positieve registratie, en dus een bestaande kredietopening. In dat geval worden de bedragen die betrekking hebben op de overschrijding samen met degene die betrekking hebben op de geoorloofde debetstand als wanbetaling geregistreerd uiterlijk bij het verstrijken van de termijn van 3 maand (artikel 60ter, derde lid WCK) + 1 maand (artikel 29, eerste lid, 3° WCK). De termijn van 3 maanden en het bedrag van 1.250 euro bedoeld in artikel 60ter WCK zijn echter maxima. De kredietgever kan een kortere termijn en/of een kleiner bedrag bedingen.
Ofwel wordt het beschikbare tegoed van een (zicht)rekening waarvoor geen geoorloofde debetstand is voorzien, ofwel een geoorloofde debetstand die binnen een maand moet worden afgelost, overschreden. In deze gevallen zal er een afzonderlijke negatieve registratie plaats vinden van het overschreden bedrag van zodra dit daadwerkelijk eisbaar is geworden overeenkomstig de voorwaarden door de kredietgever gesteld binnen de perken van artikel 60ter, derde lid WCK. Bij het overschrijden van de nulstellingstermijn zonder terugbetaling van het opgenomen kredietbedrag is het aangewezen om de betrokken kredietnemer niet onmiddellijk te registreren als wanbetaler. Er wordt vanuit gegaan dat in dat geval de kredietnemer niet alleen contractueel maar ook bij het verstrijken van de nulstellingstermijn en liefst zelfs daarvoor door zijn kredietgever wordt verwittigd van het feit dat er een terugbetalingsprobleem is. De wetgever heeft inmiddels, bij de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (1), artikel 22 WCK aangevuld met een nieuwe § 4 waarbij de consument uiterlijk 2 maanden voor het verstrijken van de nulstellingstermijn door de kredietgever moet worden verwittigd. Wat de opzegging ten gevolge van de niet-eerbiediging van de nulstelling betreft kan er door de kredietgever gebruik worden gemaakt van de procedures bedoeld in de artikelen 29, 1° of 33ter, § 1, tweede lid WCK. Desgevallend kan het overschrijden van de nulstellingstermijn ook gelijkgesteld worden met een ongeoorloofde debetstand zoals bedoeld in artikel 60bis WCK met de daaraan verbonden termijnen en de verwijzing naar artikel 29, 3° WCK.De veelvuldigheid van termijnen voorzien door deze procedures brengen echter het risico met zich mee dat er verschillen zullen zijn al naargelang het optreden van de betrokken kredietgever, terwijl eenvormigheid en neutraliteit van de te registreren « wanbetaling » hier de boodschap is.
Vanuit dit oogpunt zijn de stellers van dit ontwerp er vanuit gegaan dat de verwittiging van de consument en de daarop volgende registratie zo snel mogelijk dient te geschieden, ook al is de opzeggingsprocedure nog niet volledig afgerond : er moet vermeden worden dat de betrokken kredietnemer om aan zijn verplichting tot nulstelling te voldoen, elders aanvullende kredieten gaat zoeken om de put te vullen zonder dat de betrokken kredietgevers hieromtrent informatie ontvangen.
Niettemin moet er aan de betrokken kredietnemer toch gelegenheid worden gegeven tot aanzuivering. Het kan om relatief kleine bedragen gaan die onmiddellijk kunnen terugbetaald worden en waarvoor een registratie als wanbetaler niet relevant is. Het kan ook om aanzienlijke bedragen gaan waarop desgevallend zelfs artikel 29, eerste lid, 1° WCK (bedrag gelijk aan 20 %) toepasbaar is. Een termijn van één maand tussen de datum van overschrijding en de daadwerkelijke registratie lijkt dus aangewezen. Vandaar de voorgestelde maatregel in het ontworpen artikel 5, § 1, 2°, c) van het besluit van 7 juli 2002.
Art. 6 Artikel 6, 1°, van dit ontwerp van besluit, betreft een legistieke rechtzetting die voortvloeit uit de wijzigingen aangebracht bij de wet van 13 juni 2010 aan artikel 1, 5° van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (definiëring van het begrip « totale kosten van het krediet voor de consument »).
In navolging van de wijzigingen van de registratiecriteria van de kredietopeningen zoals toegelicht bij artikel 5 van dit ontwerp van besluit is het opportuun om onder artikel 6, eerste lid, 4°, van het besluit van 7 juli 2002 de te registeren bedragen in geval van kredietopening verder aan te passen. Gezien er nu een onderscheid gemaakt wordt tussen eenvoudige betalingsachterstand en opeisbaarheid, is het aangewezen dit ook hier door te trekken, naar analogie met de verkoop op afbetaling, lening op afbetaling en de financieringshuur.
Krachtens artikel 6, 4°, van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 moet « het bedrag van het verschuldigd blijvend saldo vermeerderd met het bedrag van de vervallen en niet-betaalde totale kosten van het krediet » geregistreerd worden bij een niet-betaling. Noch de wet van 10 augustus 2001 noch voornoemd koninklijk besluit bevat een definitie van het begrip « verschuldigd blijvend saldo ». In artikel 1, 19° van de WCK wordt dit begrip echter gedefinieerd als « het bedrag in hoofdsom dat moet worden gestort om het kapitaal af te lossen of terug te betalen ». Hieruit kan men afleiden dat het totale verschuldigde bedrag om de kredietopening volledig terug te betalen, moet geregistreerd worden.
Het is echter niet evenredig om van bij de minste wanbetaling - zonder opeisbaarheid van de totaliteit - het bedrag van het volledig « verschuldigd blijvend saldo » te laten registeren onder het negatieve luik. Het is aangewezen om de redenering aan te houden dat op het ogenblik van de registratie van de wanbetaling enkel de minimale termijnbedragen (kapitaal en/of totale kosten) effectief verschuldigd zijn, volgens het principe « wat verschuldigd is op termijn, is niet verschuldigd ». In dat verband kan ook verwezen worden naar de toepassing van artikel 27bis WCK. Zoals reeds gezegd, geldt voor de overige kredietovereenkomsten onder 3° trouwens dat enkel de achterstallige termijnbedragen moeten worden geregistreerd. Eenzelfde invalshoek wordt nu ook gehanteerd bij de kredietopening : naargelang het geval zal er al dan niet opeisbaarheid zijn van het volledige kredietbedrag of slechts van het overschreden bedrag dat dan verder moet aangepast worden.
De regelgeving inzake registratie bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren beoogt dat in het negatieve luik enkel de bedragen van betalingsachterstanden op grond van de in de terugbetalingsregeling overeengekomen terug te betalen krediet, zijnde kapitaal en/of interesten, worden geregistreerd. Elk ander bedrag van - niet betaalde - kosten en boetes wordt geweerd. Deze maken immers geen deel uit van het initieel verschuldigd bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst. Hoewel senso stricto een « wederbeleggingsvergoeding » kan beschouwd worden als een soort « boete » in de zin van de wet ( zijnde een vergoeding voor de winstderving van de kredietgever die normalerwijze voor het verschaffen van het uitstel van terugbetaling gedurende de hele looptijd rente verkrijgt op het terug te betalen kapitaal), lijkt het opportuun om dit uitdrukkelijk te vermelden naast « nalatigheidsinteresten, boetes en gerechtskosten ».
Ingevolge het advies van het Begeleidingscomité van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren m.b.t. het bijzondere geval van een overschrijding (« stilzwijgend aanvaarde debetstand ») van een rekening waaraan geen kredietopening (« geoorloofde debetstand op een rekening ») is gekoppeld werd de voorgestelde bepaling opgenomen in artikel 6, 2° van dit ontwerp van besluit, aangevuld met bijzondere regelen voor deze vorm van overschrijding, Gezien deze overschrijding niet gekoppeld is aan een bestaande kredietopening, is er ook geen band met een kredietovereenkomst geregistreerd in het positieve luik.
Op het ogenblik van de registratie van de overschrijding als wanbetaling ( negatief luik), dienen bijgevolg een aantal bijkomende gegevens te worden medegedeeld, bv. naam en adres van de kredietgever.
Hetzelfde geldt voor een geoorloofde debetstand op een rekening die binnen een maand moet worden afgelost. Op grond van artikel 3, 1°, van de wet van 10 augustus 2001 kunnen dergelijke consumentenkredietovereenkomsten niet worden geregistreerd in de Centrale. Om de hieraan gekoppelde overschrijdingen, die moeten worden beschouwd als afzonderlijke kredietovereenkomsten, in het negatieve luik te kunnen registreren dient er beroep te worden gedaan op dezelfde bijkomende gegevens.
Naar de Centrale toe wordt enkel de datum van daadwerkelijke opeisbaarheid weerhouden als begindatum van de overeenkomst en als vertrekpunt voor de melding als wanbetaling. Het bedrag dat kan geregistreerd worden is het overschreden bedrag zoals gekend op datzelfde tijdstip, verhoogd met de totale kosten van het krediet voor de consument. De rechtsgrond en de termijnen die tot de opeisbaarheid leiden spelen geen rol. Voor de werking van de Centrale zal voor de overschrijding, bij een eventuele verwijzing naar een initieel « kredietbedrag », « nul » worden vermeld. Deze keuze rechtvaardigt zich gezien de aard van de overschrijding en gelet op het feit dat de vermelding van « kredietbedrag » in het contract niet voorzien is door artikel 3, § 2, vijfde lid, WCK. Art. 7 De voorgestelde vervanging van het tweede lid is enkel van legistieke aard. Zij beoogt een aanpassing van de verwijzing naar de relevante bepalingen van de geldende wetgeving inzake bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Inhoudelijk blijft de regel ongewijzigd.
Art. 8 Er werd vastgesteld dat sommige kredietgevers de gegevens ontvangen van de Centrale gebruiken voor andere doeleinden dan wat wettelijk toegelaten is. Het meedelen van de reden van (individuele en gegroepeerde) raadplegingen door de kredietgever is in deze een nuttig bijkomend element die o.m. de bevoegde overheid maar ook de verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens bij de Nationale Bank van België moet toelaten om in de praktijk een aantal controletaken beter te kunnen uitoefenen. Daarenboven kan dergelijke informatie ook een toegevoegde waarde hebben met het oog op het opmaken van de statistieken door de NBB of het ADSEI en het jaarlijkse verslag over de werking van de CKP verrijken.
De omschrijving van deze doeleinden kunnen verder verduidelijkt worden door de Bank via de administratieve en technische richtlijnen bedoeld in artikel 3, § 3 van de wet van 10 augustus 2001. Dit dient niettemin in overeenstemming te zijn met de doelstelling van de CKP, met name de strijd tegen de overmatige schuldenlast bij particulieren te versterken. Zij zullen in principe betrekking hebben op het verstrekken of het beheer van hetzij krediet hetzij betalingsmiddelen waarbij een verder onderscheid kan gemaakt worden tussen consumentenkrediet en hypothecair krediet.
Art. 9 De opheffing van de overgangsbepaling, die geheel is uitgewerkt, bedoeld in artikel 9 van dit ontwerp, werd voorgesteld door de Raad van State en is van legistieke aard. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1999 tot regeling van de registratie van de berichten van collectieve schuldenregeling Art. 10 De wijzigingen voorgesteld in artikel 10 van dit ontwerp zijn van legistieke aard. Zij vloeien onder meer voort uit de recente wijziging van de WCK en behoeven geen verdere commentaar. HOOFDSTUK 3. - Overgangsbepalingen Art. 11 Artikel 11 beoogt een overgangsregeling voor de kredietgevers en de Nationale Bank van België teneinde hen op informaticavlak toe te laten het grote volume aan lopende kredietovereenkomsten gesloten voor 23 oktober 2011 op een betrouwbare en accurate wijze te laten registreren. De nieuwe contracten gesloten vanaf 23 oktober 2011 moeten daarentegen uiterlijk 2 werkdagen na het sluiten worden gemeld.
Met lopende overeenkomsten wordt enkel die kredietovereenkomsten beoogd die nog niet werden opgezegd HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen De artikelen 12 en 13 behoeven geen bijzondere commentaar.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedwaardige en zeer getrouwe dienaars, De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Financiën, D. REYNDERS
ADVIES 49.104/1 VAN 13 JANUARI 2011 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, eerste kamer, op 22 december 2010 door de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van verschillende besluiten inzake registratie van persoonsgegevens ingevolge de wijziging van de wet op het consumentenkrediet », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is.
STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 1. De wettelijke regeling inzake consumentenkrediet werd grondig gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt er in hoofdzaak toe om een aantal koninklijke besluiten inzake registratie van persoonsgegevens aan te passen, rekening houdend met die wijzigingen. 2. De ontworpen regeling vindt rechtsgrond in de wetsbepalingen waaraan wordt gerefereerd in de eerste drie leden van de aanhef van het ontwerp (1), onder voorbehoud van hetgeen hierna wordt vermeld. 3.1. Aan het einde van het tweede lid van de aanhef wordt melding gemaakt van artikel 31 van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren. Deze laatste bepaling strekt de ontworpen regeling evenwel niet tot rechtsgrond, maar vermeldt uitsluitend een aantal vormvereisten die moeten worden nagekomen bij de totstandkoming van de uitvoeringsbesluiten van de betrokken wet. 3.2. Artikel 9 van het ontwerp moet worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 69, § 5, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, dat voorschrijft dat de in artikel 69, § 3, van die wet vermelde gegevens worden uitgewist wanneer het behoud ervan in het bestand niet meer verantwoord is, waarbij de Koning een termijn kan bepalen voor de bewaring van de gegevens of van de categorieën van gegevens.
In zoverre artikel 9 van het ontwerp ertoe strekt om aan artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 november 1992 betreffende de verwerking van persoonsgegevens inzake consumentenkrediet, een tweede lid toe te voegen waarin bepaalde kredietovereenkomsten voor de toepassing van dat besluit worden gelijkgesteld met een lening op afbetaling (2), vindt artikel 9 - evenals de artikelen 10 en 11 van het ontwerp - rechtsgrond in artikel 69, § 3, tweede lid, van de voornoemde wet van 12 juni 1991, dat aan de Koning de bevoegdheid verleent om, bij een besluit waarover in de Ministerraad overleg is gepleegd, de inhoud van de gegevens bedoeld in artikel 69, § 3, eerste lid, van de voornoemde wet, te bepalen.
VORMVEREISTEN 1. Over de artikelen van het ontwerp die rechtsgrond vinden in artikel 69, § 3, tweede lid, van de wet van 12 juni 1991, dient overeenkomstig die wetsbepaling een overleg in de Ministerraad plaats te vinden.Dat is het geval voor de artikelen 10, 11 en - ten dele - 9 van het ontwerp. Zoals door de gemachtigde is bevestigd, heeft geen dergelijk overleg plaatsgevonden (3).
Het overleg in de Ministerraad is bedoeld om alle ministers de gelegenheid te bieden van gedachten te wisselen over een voorgelegd ontwerpbesluit en mee te werken aan de redactie ervan. Het is bijgevolg pas nadat een consensus is bereikt dat een ontwerp van koninklijk besluit kan worden geacht in zoverre gereed te zijn dat het om advies kan worden voorgelegd aan de afdeling Wetgeving van de Raad van State. Bij gebreke daarvan kan het ontwerp geen doorgang vinden en dient de afdeling Wetgeving van de Raad van State zich van een onderzoek van het ontwerp te onthouden (4).
Toegepast op het voorliggende ontwerp betekent dit dat de Raad van State, afdeling Wetgeving, zich van een onderzoek van de artikelen 10, 11 en - ten dele - 9 van het ontwerp zal onthouden. 2. Aangezien artikel 12 van het ontwerp moet worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 19 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen dient, wat de betrokken bepaling van het ontwerp betreft, te worden voldaan aan de vormvoorschriften, vermeld in artikel 19, § 7, van de voornoemde wet. Eén van die vormvoorschriften bestaat erin dat vooraf de Nationale Bank van België moet worden geraadpleegd. Uit de aan de Raad van State meegedeelde documenten blijkt niet dat dergelijke raadpleging heeft plaatsgevonden (5). Deze raadpleging dient alsnog te gebeuren met betrekking tot het bepaalde in artikel 12 van het ontwerp. Indien als gevolg van die raadpleging wijzigingen zouden worden aangebracht in die bepaling, zal deze opnieuw om advies aan de afdeling Wetgeving moeten worden voorgelegd.
ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 1. Onder voorbehoud van hetgeen is opgemerkt met betrekking tot het vereiste overleg in de Ministerraad, late men de aanhef aanvangen met het volgende, nieuw toe te voegen lid : « Gelet op de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, artikel 69, § 3, gewijzigd bij de wetten van 11 december 1998 en 13 juni 2010, en § 5;». 2. Aan het einde van het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar de wet van 5 juli 1998 schrijve men « onroerende goederen, artikel 19, § 2, gewijzigd bij de wetten van 13 december 2005 en 13 juni 2010;». 3. Aan het einde van het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar de wet van 10 augustus 2001 schrijve men « aan Particulieren, artikelen 3, §§ 1 en 2, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010, 4 en 8, § 1, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010;». 4. Aan het einde van het lid van de aanhef waarin wordt gerefereerd aan de wet van 13 juni 2010 kan de rechtsgrondbiedende bepaling worden gespecificeerd door te schrijven « op het consumentenkrediet, artikel 75, § 1;». 5. In de aanhef dient melding te worden gemaakt van alle koninklijke besluiten waarvan de wijziging wordt beoogd.Onmiddellijk na het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar de wet van 13 juni 2010 moet derhalve een lid worden toegevoegd, luidende : « Gelet op het koninklijk besluit van 20 november 1992 betreffende de verwerking van persoonsgegevens inzake consumentenkrediet; ». 6. Aan het einde van het lid van de aanhef waarin wordt gerefereerd aan het te wijzigen koninklijk besluit van 22 april 1999 schrappe men de zinsnede « , gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 november 2003 ».Het is immers niet nodig om in de aanhef de wijzigingen te vermelden die vroeger zijn aangebracht in de te wijzigen regeling, aangezien de vroegere wijzigingen herkenbaar zijn bij het lezen van de onderscheiden wijzigingsbepalingen van het besluit (6).
Artikel 1 1. Vanuit legistiek oogpunt is het gebruikelijk om een wijzigingsbepaling in te delen in « 1° », « 2° », enzovoort, en niet in « a) », « b) », enzovoort.Men passe de in artikel 1 van het ontwerp voorkomende indeling in die zin aan.
Deze opmerking geldt voor nog andere artikelen van het ontwerp, zoals artikel 2. 2. In de Nederlandse tekst van artikel 1, a) (lees : 1°), van het ontwerp moet het woord « volgende » worden geschrapt. Artikel 4 De wijziging die artikel 4 van het ontwerp beoogt aan te brengen in artikel 4, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 komt neer op een technische aanpassing aan de bij artikel 3 van het ontwerp gewijzigde indeling van artikel 3 van dat koninklijk besluit. Naar aanleiding hiervan kan erop worden gewezen dat ook in artikel 16, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit wordt verwezen naar « artikel 3, eerste lid » van het koninklijk besluit. Aangezien artikel 16, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 evenwel een overgangsbepaling betreft die geheel is uitgewerkt, kan het voorliggende ontwerp worden aangevuld met een bepaling tot opheffing ervan.
Artikel 5 1. Rekening houdend met de redactie van het bestaande artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 7 juli 2002, schrijve men in het ontworpen artikel 5, § 1, 2°, a), van dat besluit « en dit werd niet of onvolledig terugbetaald ».In het ontworpen artikel 5, § 1, 2°, b), schrijve men « het kapitaal is volledig opeisbaar geworden » en « de kredietnemer heeft het verschuldigde bedrag niet of onvolledig terugbetaald ». 2. In het ontworpen artikel 5, § 1, 2°, c), schrijve men « een maand » in plaats van « 1 maand ». Artikel 9 In de inleidende zin van artikel 9 van het ontwerp moet worden vermeld dat artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 november 1992 werd vervangen bij het koninklijk besluit van 20 november 2003.
Artikel 12 1. In het opschrift van hoofdstuk 3, dat aan artikel 12 van het ontwerp voorafgaat, moet het volledige opschrift van het te wijzigen koninklijk besluit van 22 april 1999 worden vermeld. 2. Ter wille van de duidelijkheid late men artikel 12, 1°, van het ontwerp aanvangen als volgt : « in de inleidende zin van paragraaf 1 worden ... » .
De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter, J. Baert, W. Van Vaerenbergh, staatsraden, M. Rigaux, M. Tison, assessoren van de afdeling Wetgeving, Mevr. G. Verberckmoes, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de Heer P. T'Kindt, auditeur.
De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.
De griffier, G. Verberckmoes.
De voorzitter, M. Van Damme. _______ Nota's (1) Sommige van de betrokken verwijzingen kunnen weliswaar worden gespecificeerd.Bij de bespreking van de aanhef worden in dit advies de daartoe vereiste tekstvoorstellen gedaan. (2) Het begrip « lening op afbetaling » wordt in het koninklijk besluit van 20 november 1992 enkel aangewend in artikel 4, 1°, met het oog op de omschrijving van « betalingsachterstand in de zin van artikel 69, § 3, van de wet ».(3) Overeenkomstig artikel 14, 1°, a), van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en de begrotingscontrole dienen de betrokken artikelen tevens om advies te worden voorgelegd aan de Inspecteur van Financiën, hetgeen evenmin is gebeurd.(4) Het vereiste van het overleg in Ministerraad valt niet gelijk te stellen met een « voorgeschreven vormvereiste » in de zin van artikel 84, § 3, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarvan het niet vervuld zijn geen beletsel vormt voor het onderzoek van het ontwerp.(5) Er werd weliswaar een advies uitgebracht door het Begeleidingscomité bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, maar dit advies kan niet worden beschouwd als zijnde een raadpleging van de Nationale Bank van België in de zin van artikel 19, § 7, van de wet van 5 juli 1998.(6) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek.Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, Raad van State, 2008, aanbeveling nr. 30, te raadplegen op de internetsite van de Raad van State (www.raadvst-consetat.be).
26 MEI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake registratie van persoonsgegevens ingevolge de wijziging van de wet op het consumentenkrediet ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, artikel 19, § 2, gewijzigd bij de wetten van 13 december 2005 en 13 juni 2010;
Gelet op de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, artikelen 3, §§ 1 en 2, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010, 4 en 8, § 1, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010;
Gelet op de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, artikel 75, § 1;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 april 1999 tot regeling van de registratie van de berichten van collectieve schuldenregeling door de Nationale Bank van België en van hun raadpleging door de personen bedoeld in artikel 19, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren;
Gelet op het advies van het begeleidingscomité bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, gegeven op 24 augustus 2010;
Gelet op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gegeven op 1 september 2010;
Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik, gegeven op 5 november 2010;
Gelet op het advies van de Nationale Bank van België, gegeven op 10 februari 2011;
Gelet op het advies nr. 49.104/1 van de Raad van State, gegeven op 13 januari 2011, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister voor Ondernemen, de Minister belast met Consumentenzaken, de Minister van Justitie en de Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren
Artikel 1.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 3°, c), wordt aangevuld met de woorden « of met de kredietnemer een kredietovereenkomst sluit zoals bedoeld in artikel 3, § 2, laatste lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet »;2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Voor de toepassing van dit besluit worden de consumentenkredietovereenkomsten die niet beantwoorden aan de kredietsoorten bedoeld in artikel 1, 9° tot 12°, 12°ter en 12°quater van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, gelijkgesteld met een lening op afbetaling.».
Art. 2.In artikel 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Nederlandse tekst van paragraaf 1, 5° worden de woorden « het type van het krediet » vervangen door de woorden « de kredietsoort »;2° in de Nederlandse tekst van paragraaf 1, 7°, worden de woorden « het bedrag van het krediet » vervangen door de woorden « het kredietbedrag »;3° in paragraaf 2, b), worden de woorden « in artikel 1, eerste lid, 2° » vervangen door de woorden « in artikel 1, § 1, eerste lid, 2° ».
Art. 3.In artikel 3 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1, eerste lid, zal vormen, wordt aangevuld met twee leden, luidende : « Voor consumentenkredietovereenkomsten gesloten op afstand begint de termijn van melding op de datum waarop de kredietgever het door de kredietnemer gesloten contract ontvangt. Voor de hypothecaire kredieten is de datum van het sluiten van de overeenkomst : 1° de datum van verlijden van de notariële akte;2° de datum van het sluiten van de onderhandse kredietovereenkomst bij een hypotheekbelofte of bij een hypothecair mandaat wanneer het mandaat zelf afzonderlijk opgenomen is in een notariële akte;3° de datum van het sluiten van de overeenkomst van wederopneming of voorschot gewaarborgd door een hypotheek gevestigd overeenkomstig artikel 51bis van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet in geval van een wederopneming of een nieuw voorschot;4° de datum waarop de kredietgever de door de kredietnemer ondertekende kredietovereenkomst ontvangt bij een op afstand gesloten krediet.»; 2° in het tweede lid, dat paragraaf 2 wordt, worden de woorden « en in zoverre er na terugbetaling geen nieuwe kredietopneming meer mogelijk is » ingevoegd tussen de woorden « wordt opgezegd » en de woorden « , melden de personen ».
Art. 4.In artikel 4, § 1, 2°, van hetzelfde besluit, worden de woorden « bedoeld in artikel 3, tweede lid, » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 3, § 2, ».
Art. 5.In artikel 5, § 1, van hetzelfde besluit, wordt de bepaling onder 2° vervangen als volgt : « 2° in geval van kredietopening : a) een bedrag aan kapitaal en/of totale kosten van het krediet voor de consument komt te vervallen overeenkomstig de voorwaarden van de kredietovereenkomst en dit werd niet of onvolledig terugbetaald binnen een termijn van drie maanden, of b) het kapitaal is volledig opeisbaar geworden, zelfs voor de termijn bedoeld in a) verstreken is, en de kredietnemer heeft het verschuldigde bedrag niet of onvolledig terugbetaald;c) in afwijking van b) zal, in geval van niet betaling van het bedrag bedoeld in artikel 22, § 2, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, de registratie plaats vinden een maand na het verstrijken van de nulstellingstermijn;».
Art. 6.In artikel 6, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van 12 juli 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, wordt de bepaling onder 3°, a), aangevuld met de woorden « voor de consument »;2° in het eerste lid, wordt de bepaling onder 4° vervangen als volgt : « 4° voor de kredietopening, de datum van wanbetaling en a) ofwel, de vervallen en niet-betaalde bedragen bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, a) ;b) ofwel, in geval van opeisbaarheid bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, b) en c), het bedrag van het verschuldigd blijvend saldo vermeerderd met het bedrag van de vervallen en niet-betaalde totale kosten van het krediet voor de consument, tenzij in geval van een overschrijding van hetzij het beschikbare tegoed van een rekening waarvoor geen geoorloofde debetstand is voorzien, hetzij de geoorloofde debetstand op een rekening die binnen een maand moet worden afgelost, in welk geval de mededeling aan de Centrale de volgende gegevens bevat : a) de gegevens bedoeld in artikel 2, § 1, 3° tot 5°;b) het overschreden bedrag op het ogenblik dat het eisbaar is geworden, vermeerderd met het bedrag van de vervallen en niet betaalde totale kosten van het krediet voor de consument alsook de datum van het verstrijken van de opzeggingstermijn;». 3° in het tweede lid worden de woorden « of ingebrekestelling en gerechtskosten » vervangen door de woorden « of ingebrekestelling, gerechtskosten en wederbeleggingsvergoedingen.».
Art. 7.In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van 12 juli 2009, wordt het tweede lid vervangen als volgt : « In geval van overdracht van schuldvordering aan de instellingen voor collectieve belegging in schuldvorderingen die, overeenkomstig de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, onderworpen zijn aan het toezicht van de Commissie voor Bank-, Financie- en Assurantiewezen, blijft de mededelingsplicht bedoeld in artikel 4 van de wet, ten laste van de overdragende instelling. »
Art. 8.Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een tweede lid, luidende : « Bij de raadpleging van de Centrale, verduidelijkt de kredietgever de reden hiervan in overeenstemming met de bepalingen in artikel 8, § 2 van de wet. ».
Art. 9.Artikel 16, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt opgeheven. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1999 tot regeling van de registratie van de berichten van collectieve schuldenregeling door de Nationale Bank van België en van hun raadpleging door de personen bedoeld in artikel 19, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.
Art. 10.In artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 april 1999 tot regeling van de registratie van de berichten van collectieve schuldenregeling door de Nationale Bank van België en van hun raadpleging door de personen bedoeld in artikel 19, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende zin van paragraaf 1 worden de woorden « bedoeld in artikel 69, § 4, eerste lid, 1°, 2°, 3° en 5° » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 69, § 4, eerste lid, 1° tot 3° »;2° in paragraaf 1, eerste streepje, worden de woorden « sluiten van de kredietovereenkomst bedoeld door de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet » vervangen door de woorden « sluiten van een consumentenkredietovereenkomst bedoeld door artikel 2, 3°, van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren »;3° paragraaf 1, tweede streepje, wordt opgeheven. HOOFDSTUK 3. - Overgangsbepalingen
Art. 11.De kredietovereenkomsten bedoeld in artikel 75, § 1, eerste lid, van de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet worden geregistreerd in de periode begrepen tussen 23 oktober 2011 en 31 december 2011. HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen
Art. 12.Dit besluit treedt in werking op 23 oktober 2011.
Art. 13.De Minister bevoegd voor Economie, de Minister bevoegd voor Consumentenzaken, de Minister bevoegd voor Financiën en de Minister bevoegd voor Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 mei 2011.
ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Financiën, D. REYNDERS