Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 januari 2000
gepubliceerd op 10 februari 2000

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid"

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2000012028
pub.
10/02/2000
prom.
19/01/2000
ELI
eli/besluit/2000/01/19/2000012028/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

19 JANUARI 2000. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 januari 1958, betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, betreffende de wijziging en coördinatie van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid".

Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 januari 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.

Bijlage Paritair Comité voor de metaal-, machine en elektrische bouw Collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1999 Wijziging en coördinatie van de statuten van het « Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid » (Overeenkomst geregistreerd op 22 juni 1999 onder het nummer 51024/CO/111)

Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers, werklieden en werksters van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw ressorteren.

Art. 2.De tekst van de statuten van het "Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid" wordt gewijzigd. De tekst van de statuten wordt gecoördineerd als volgt.

Art. 3.Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor een periode van onbepaalde duur en heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1999. Zij kan worden opgezegd mits een opzegging van zes maanden wordt betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw. Zij vervangt deze van 16 juni 1997, met hetzelfde opschrift, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 5 juli 1998 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1998) verlengd, voor wat de bepalingen van bepaalde duur betreft, tot 31 maart 1999 door de collectieve arbeidsovereenkomst van 21 december 1998, geregistreerd onder het nummer 49957/CO/1110000 (Belgisch Staatsblad van 19 februari 1999).

Tekst van de gewijzigde en gecoördineerde statuten : Fonds voor bestaanszekerheid opgericht bij beslissing van 13 januari 1965 van het Nationaal Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 februari 1965. HOOFDSTUK I. - Benaming, zetel, doel, duur

Artikel 1.Er wordt vanaf 1 januari 1965 een fonds voor bestaanszekerheid opgericht voor de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die door hun activiteit in België ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, genaamd « Fonds voor bestaanszekerheid van de metaalverwerkende nijverheid ».

Art. 2.De zetel van het Fonds bevindt zich in het arrondissement Brussel.

Art. 3.§ 1. Het Fonds heeft tot doel : 1° de bijdragen vereist voor zijn werking te innen;2° aan de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, en volgens de hierna vermelde voorwaarden : G.een vergoeding uit te keren die de werkloosheidsuitkering aanvult; b) een toeslag te verlenen die de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aanvult;c) gebeurlijk andere sociale voordelen toe te kennen, vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst van bovengenoemd paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit;3° de verdeling van die voordelen te verzekeren;4° een bijzondere jaarlijkse compensatietoeslag te betalen aan de in artikel 1 bedoelde werklieden en werksters, leden van één van de representatieve interprofessionele organisaties die op nationaal vlak verbonden zijn;5° de organisatie te financieren van concrete opleidingsacties voor werknemers of potentiële werknemers van de metaalverwerkende nijverheid in het raam en door bemiddeling van het « Instituut voor Naschoolse Opleiding van de Metaalverwerkende Nijverheid » afgekort : « INOM » met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A.Reyerslaan 80, opgericht op 15 september 1969, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 6 november 1969; 6° de organisatie te financieren van de initiatieven voor de opleiding en de tewerkstelling van risicogroepen onder de werkzoekenden in het raam en door de bemiddeling van de vereniging zonder winstoogmerk « Tewerkstelling en Opleiding van risicogroepen B Arbeider MVEN » met maatschappelijke zetel te Schaarbeek, A.Reyerslaan 80, opgericht op 3 januari 1990, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 10 mei 1990 en van de vereniging zonder winstoogmerk « Montage B Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding van Jongeren » met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, square Ch.-M. Wiser 19, bus 14, opgericht op 28 januari 1988, waarvan de statuten bekendgemaakt werden in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 7 maart 1988; 7° een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten voor de vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties;8° jaarlijks tewerkstellingsattesten afleveren aan de werklieden en werksters, tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw. § 2. Het Fonds wordt belast met de praktische uitwerking en concretisering van specifieke opdrachten en bepalingen vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst van bovengenoemd paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Art. 4.Het Fonds wordt voor onbepaalde duur opgericht. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 5.§ 1. Deze statuten, evenals de wijze van uitvoering, bepaald door het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw zijn toepasselijk op : 1° de werkgevers die door hun activiteit in België ressorteren onder het bovenvermeld paritair comité, evenals op de door hen in België tewerkgestelde werklieden, werksters en industriële leerlingen;2° de buiten België gevestigde werkgevers die door hun activiteit in België ressorteren onder het bovenvermeld paritair comité, evenals op hun werklieden, werksters en industriële leerlingen, voor zover deze minstens 15 dagen door hen in België tewerkgesteld zijn. § 2. De statuten zijn echter voor wat betreft het artikel 14, § 2, en de bepalingen onder hoofdstuk V, A, B en C niet van toepassing op de ondernemingen en hun werklieden en werksters die bij de oprichting van het Fonds vrijgesteld waren van de betaling van de bijdragen voor bestaanszekerheid, bepaald in artikel 14, § 2, door het bestaan op ondernemingsvlak van een overeenkomst die gelijkwaardige voordelen toekent aan de werklieden en werksters en voor zover deze overeenkomst nog steeds van kracht blijft en door het college van de voorzitters van het Fonds als dusdanig erkend is. HOOFDSTUK III. - Beheer

Art. 6.Het Fonds wordt beheerd door een raad van beheer, paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van de meest representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties.

De raad van beheer bestaat uit 30 leden, hetzij 15 vertegenwoordigers van de werknemers en 15 vertegenwoordigers van de werkgevers.

Het mandaat van de leden van de raad van beheer wordt niet vergoed.

Het paritair comité benoemt en ontslaat de leden van de raad van beheer; het kan het aantal in het tweede lid vastgestelde beheerders wijzigen.

Art. 7.Elk jaar stelt de raad van beheer in zijn schoot een voorzitter, een eerste ondervoorzitter en een tweede ondervoorzitter aan. Hij duidt eveneens de persoon of personen aan, belast met het secretariaat.

Het voorzitterschap wordt beurtelings toevertrouwd aan een lid van de werkliedenvertegenwoordiging en aan een lid van de werkgeversvertegenwoordiging.

Het eerste jaar wordt de categorie waartoe de voorzitter en de eerste ondervoorzitter behoren door loting vastgesteld.

Bij afwezigheid van de voorzitter wordt de zitting van de raad van beheer voorgezeten door de eerste ondervoorzitter en, bij ontstentenis van deze laatste, door de tweede ondervoorzitter. Bij gelijktijdige afwezigheid van de voorzitter en van de ondervoorzitters wordt de vergadering voorgezeten door de oudste in jaren.

Art. 8.De leden van de raad van beheer worden benoemd voor een termijn van zes jaar. Hun mandaat is hernieuwbaar.

Bij overlijden of ontslag van een beheerder, voorziet het paritair comité in zijn vervanging. Het nieuw aangeduid lid voleindigt het mandaat van zijn voorganger.

Art. 9.De raad van beheer wordt door de voorzitter bijeengeroepen.

Deze is gehouden de raad minstens éénmaal per jaar bijeen te roepen.

Wanneer vijf beheerders dit vragen, roept de voorzitter de raad in vergadering bijeen uiterlijk binnen tien dagen volgend op de ontvangst van het verzoek.

De oproepingen vermelden de agenda.

De raad kan slechts geldig beslissen over de punten die op de agenda voorkomen en enkel wanneer er minstens de helft van de leden deel uitmakend van de werkliedenafvaardiging en minstens de helft van de leden van de werkgeversafvaardiging aanwezig is.

De verslagen van de zittingen van de raad worden in het notulenboek ingeschreven. Ze worden ondertekend door de voorzitter of zijn plaatsvervanger en door de secretaris.

De leden van de raad ontvangen uiterlijk voor de volgende zitting een afschrift van de beraadslagingen.

De afschriften of uittreksels van de notulen die bij de rechtbank of elders moeten gedeponeerd worden zijn ondertekend door de voorzitter van de raad van beheer en door twee beheerders waarvan één van de zijde van de werklieden, de andere van die van de werkgevers.

Wanneer tot de stemming moet overgegaan worden, dient een gelijk aantal leden van elke afvaardiging aan de stemming deel te nemen. Is het getal ongelijk, dan onthoudt (onthouden) zich het jongste lid (de jongste leden).

De beslissingen worden met een meerderheid van twee derden van de stemmers genomen.

De beheerders kunnen echter niet deelnemen aan de beraadslagingen waarbij zij persoonlijk belang hebben. Hun onthouding wordt in de notulen vermeld.

Art. 10.De raad van beheer heeft tot taak het Fonds te beheren en alle maatregelen te nemen die voor zijn goede werking zijn vereist.

Hij beschikt over de meest uitgebreide bevoegdheid inzake het beheer en de administratie van het Fonds en de verwezenlijking van zijn doel.

De raad van beheer bepaalt in zijn jaarlijks budget de beheerskosten die van de inkomsten van het Fonds zullen afgetrokken worden.

De raad van beheer treedt op in rechten in naam van het Fonds op vervolging en ten verzoeke van de voorzitter en van de ondervoorzitters.

Hij kan bijzondere bevoegdheden overdragen aan één of meer van zijn leden, en zelfs aan derden.

De raad van beheer richt in zijn schoot een college van voorzitters op dat is samengesteld uit de voorzitter, de eerste ondervoorzitter en de tweede ondervoorzitter van de raad van beheer. Dit college van de voorzitters staat in voor het dagelijkse beheer van het Fonds en werkt volgens de beslissingen of richtlijnen van de raad van beheer. Het college van de voorzitters kan derden met het dagelijks beheer van het Fonds belasten of zich erdoor laten bijstaan. Het college van de voorzitters kan zich eveneens laten bijstaan door deskundigen die voorafgaandelijk advies uitbrengen. Bij beslissing van het college van de voorzitters worden de werking, het aantal deskundigen en hun bevoegdheden vastgelegd.

Art. 11.Voor al de andere handelingen dan deze waarvoor de raad een speciale volmacht heeft verleend, zal het Fonds geldig tegenover derden vertegenwoordigd zijn door de gezamenlijke handtekeningen van drie beheerders (twee van de zijde van de werknemers één van de zijde van de werkgevers) zonder dat deze beheerders enigerlei beslissing of een bijzondere volmacht moeten overleggen.

Art. 12.De beheerders zijn alleen verantwoordelijk wat de uitvoering van hun mandaat betreft en persoonlijk gaan ze, omwille van hun beheer, geen enkele verbintenis aan ten opzichte van de verplichtingen van het Fonds. HOOFDSTUK IV. - Financiering

Art. 13.Het Fonds wordt gespijsd door de bijdragen verschuldigd door de werkgevers, bedoeld bij artikel 5, evenals door de interesten uit de belegde fondsen.

Art. 14.§ 1. Tenzij anders vermeld worden de bijdragen berekend op de brutobezoldigingen van de bij artikel 5 bedoelde werklieden en werksters en de brutovergoedingen van de bij artikel 5 bedoelde industriële leerlingen, die in België tewerkgesteld zijn. De brutobezoldiging en de brutovergoeding worden bepaald volgens de van toepassing zijnde bepalingen voor het opstellen van de aangifte-formulieren bestemd voor de Rijksdienst voor sociale zekerheid. § 2. Bijdragen voor bestaanszekerheid.

Vanaf 1 januari 1975 wordt een bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,60 pct.

Deze bijdrage wordt vanaf 1 juli 1981 verhoogd met een bijdrage van onbepaalde duur van 0,20 pct. Deze verhoging kan door elk van de partijen, die in het paritair comité vertegenwoordigd zijn, worden opgezegd mits een opzegging van één maand. Deze opzegging wordt door de partij, die het initiatief ertoe neemt, bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de andere organisaties en verstrijkt op het einde van de maand volgend op deze van de verzending van de aangetekende brief. De partijen verbinden zich ertoe het bedrag van de bijdrage te herzien zodra de wiskundige reserves van het Fonds weer op peil zijn.

Met ingang van 1 januari 1988 wordt een speciale bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,10 pct. Deze bijdrage is bestemd voor de financiering van de verhoogde tegemoetkoming van het Fonds vanaf 1 januari 1987 bij werkloosheid en in geval van ziekte.

Voor de periode van 1 januari 1987 tot 31 december 2000 wordt een bijkomende bijdrage van bepaalde duur geheven van 0,30 pct. Deze bijdrageverhoging dient ter financiering van de vervroegde tegemoetkoming in de last van het brugpensioen vanaf 57 jaar voor de werklieden waarvan het brugpensioen ingaat tijdens de periode van 1 januari 1987 tot 30 juni 2001.

De werkgevers die tussen 1 juli 1997 en 31 december 2000 werklieden of werksters ontslaan, die op het moment van de betekening van het ontslag minstens 50 jaar oud zijn, zijn per ontslagen werkman of werkster een forfaitaire eenmalige bijdrage verschuldigd aan het fonds voor bestaanszekerheid.

Deze eenmalige forfaitaire bijdrage bedraagt 24.500 F, 21.000 F, 17.500 F, 14.000 F, 10.500 F, 7.000 F of 3.500 F indien op het moment van de betekening van het ontslag de werkman of werkvrouw respectievelijk 50 jaar, 51 jaar, 52 jaar, 53 jaar, 54 jaar, 55 jaar of 56 jaar is.

De werkgevers die oudere werknemers op brugpensioen stellen zijn het totaal van de bijdragen voor bestaanszekerheid verschuldigd vanaf de leeftijd dat de werknemer op brugpensioen gesteld wordt tot aan de leeftijd van 60 jaar voor de werklieden (57 jaar voor de werklieden van wie de werkloosheid begon tussen 1 januari 1985 en 30 juni 2001) en van 55 jaar voor de werksters. Deze bijdragen worden berekend op de laatste brutobezoldiging die door de in artikel 19ter, §§ 2, 3, 4, 5 en 7 bedoelde werklieden en werksters werd verdiend.

Deze brutobezoldiging zal jaarlijks worden aangepast met een coëfficiënt die rekening houdt met de evolutie van de regelingslonen overeenkomstig de procedure voorzien in de artikelen 6 en 8 van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.

Voor de periode van 1 januari 1991 tot 31 december 2000 wordt een bijkomende bijdrage van bepaalde duur geïnd van 0,13 pct. Deze bijdrageverhoging dient ter financiering van de tegemoetkoming, vanaf de leeftijd van 57 jaar voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen, in de door de werkgevers verschuldigde capitatieve bijdragen aan de Rijksdienst voor pensioenen en de Rijksdienst voor sociale zekerheid, voor de werknemers waarvan het brugpensioen ingaat tijdens de periode van 1 januari 1991 tot 30 juni 2001. § 3. Bijzondere jaarlijkse compensatietoeslag.

Met ingang van 1 juli 1983 tot 31 december 2000 wordt een bijdrage van bepaalde duur geheven van 0,60 pct.

Vanaf 1 januari 1989 wordt een bijkomende bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,15 pct.

Met ingang van 1 april 1998 tot 31 december 2000 wordt een bijkomende bijdrage van bepaalde duur gegeven van 0,10 pct.

Deze bijdrage is bestemd voor de betaling van de in artikel 3, 4°, van de statuten bedoelde bijzondere compensatietoeslag. § 4. Vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties.

Vanaf 1 januari 1989 wordt een bijzondere bijdrage van onbepaalde duur van 0,10 pct. geheven.

Deze bijdrage is bestemd voor de financiering van de kosten voor de vorming van de werkgevers- en werknemersorganisaties. § 5. Opleiding en tewerkstelling.

Met ingang van 1 juli 1983 wordt een speciale bijdrage van onbepaalde duur geheven van 0,10 pct.

Deze bijdrage is bestemd voor de beroepsopleiding in het raam van het « INOM » zoals bepaald in artikel 3, 5°.

Voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000 wordt een bijkomende bijdrage geheven van 0,10 pct. Ter bevordering van initiatieven voor de opleiding en tewerkstelling van de risicogroepen onder de werkzoekenden, zoals bepaald in artikel 3, 6°.

Art. 15.Het Fonds neemt de inning van de bijdragen op zich alsmede deze van de bijdragetoeslag en van de nalatigheidsinteresten voorzien in artikel 17.

De bijdragen zijn elk kwartaal door de bijdrageplichtige werkgevers verschuldigd; de voor een kwartaal vervallen bedragen moeten betaald worden door storting of overschrijving op de door het Fonds geopende financiële rekening.

De bedragen moeten op het credit van deze rekening ingeschreven zijn uiterlijk de laatste dag van de maand die volgt op het kwartaal.

Voor de ondernemingen bedoeld onder artikel 5, § 2, wordt de inning van de bijdragen bepaald in artikel 14, §§ 3, 4 en 5, eerste lid, vanaf 1 januari 1990 verzekerd door de werkgeversorganisatie waarvan zij lid zijn. Een jaarlijkse afrekening van de aldus geïnde bijdragen zal door de betrokken werkgeversorganisatie aan het college van de voorzitters voorgelegd worden.

Art. 16.Het Fonds kan eisen dat de werkgever, binnen dezelfde termijn als voorzien in artikel 15, om de drie maanden aan het Fonds een verklaring stuurt waarbij hij de verschuldigde bedragen rechtvaardigt en waarvoor hij de formulieren gebruikt die hem door het Fonds ter beschikking worden gesteld.

Art. 17.Behoudens gevallen van terdege gerechtvaardigde overmacht, geeft de wanbetaling van de bijdragen binnen de in artikel 15, derde lid, voorziene termijn aanleiding tot het belasten van de werkgever met een verhoging van 10 pct. Van het bedrag ervan. Bijdragen die niet betaald zijn de laatste dag van de maand volgend op het kwartaal waarvoor zij verschuldigd zijn, geven bovendien aanleiding tot de tenlastelegging van een nalatigheidsinterest aan dezelfde voet als de wettelijke rentevoet vanaf het verstrijken van bedoelde maand tot de dag van de betaling ervan.

Het college van de voorzitters is gemachtigd een huishoudelijk reglement op te stellen, ertoe strekkend in uitzonderlijke omstandigheden het bedrag van de bijdragetoeslag en van de nalatigheidsintresten te verminderen.

Het feit niet in het bezit te zijn van het gebeurlijk formulier voorzien in artikel 16 vormt voor de werkgever geen geval van overmacht noch een uitzonderlijke omstandigheid die de niet-betaling of de vertraagde betaling van de in artikel 14 voorziene bijdrage wettigt.

Art. 18.Onverminderd de toepassing van artikel 14 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, gewijzigd bij artikel 10, 3°, van het koninklijk besluit van 1 maart 1971, kan het bedrag van de bijdragen slechts gewijzigd worden bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit. HOOFDSTUK V. - Rechthebbenden en bijslagen A. Werkloosheidsuitkeringen A.A. Tijdelijke werkloosheid

Art. 19.§ 1. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld zowel in voltijdse als deeltijdse dienstbetrekking, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, voor de werkloosheid ingevolge de toepassing van de volgende artikelen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten : - 26, eerste lid (geval van overmacht met uitzondering van de door staking veroorzaakte werkloosheidsdagen, waarvan de vergoedingsvoorwaarden in § 2 nader worden bepaald); - 28, 1° (werkloosheid in geval van sluiting van de onderneming tijdens de jaarlijkse vakantie); - 48 (schorsing van de overeenkomst ten gevolge van technische stoornis); - 50 (slecht weder in de mate waarin dit het werk onmogelijk maakt, op voorwaarde dat de werknemer gewaarschuwd werd dat hij zich niet op het werk moet aanbieden); - 51 (tijdelijke werkloosheid); indien deze werklieden of werksters aan volgende voorwaarden voldoen : 1. op het ogenblik van de werkloosheid in dienst zijn van een in artikel 5, § 1, bedoelde werkgever;2. op het ogenblik van de werkloosheid een anciënniteit van vijftien dagen hebben in de onderneming;3. gerechtigd zijn op de werkloosheidsuitkeringen bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering. Het aantal vergoedingen waarop zij recht hebben is gelijk aan het aantal uitkeringen die toegekend worden door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. § 2. De werkloosheid ingevolge een staking wordt vergoed, zoals bepaald in het laatste lid van § 1, onder volgende voorwaarden : a) de werkloosheid ingevolge een gedeeltelijke staking in de onderneming, wordt vergoed op voorwaarde dat de eis waarvan de verwerping ten grondslag ligt aan de staking geen schending van de collectieve arbeidsovereenkomst vormt en dat de van kracht zijnde verzoeningsprocedure nageleefd werd;b) de werkloosheid ingevolge een staking buiten de onderneming wordt slechts vergoed volgens een beslissing van het college van de voorzitters. § 3. Onverminderd de bevoegdheid van de eigenlijke rechtsmachten, oordeelt het college van de voorzitters in de twijfelachtige gevallen of de voor de vergoeding van de werkloosheid bepaalde voorwaarden verenigd zijn, wanneer de werkloosheid het gevolg is van een geval van overmacht, bedoeld in het eerste lid van artikel 26 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of van een gedeeltelijke staking in de onderneming. § 4. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan voorwaarde 3, vermeld in artikel 19, § 1, dan wordt een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding toegekend volgens de modaliteiten en de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters, voor zover de tijdelijke werkloosheid zich voordoet tijdens de prestaties in België.

A.B. Volledige werkloosheid

Art. 19bis.§ 1. De in artikel 5, § 1 bedoelde werklieden van minder dan 60 jaar en werksters van minder dan 55 jaar, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, die aan de voorwaarden voldoen, gesteld in artikel 19, § 1, en dus niet gerechtigd zijn op de vergoedingen voorzien in artikel 19ter, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, en dit voor een maximum van honderd tachtig dagen per ononderbroken werkloosheidsperiode (tweehonderd zestig voor werklieden en werksters van 45 jaar en ouder), voor elke werkloosheidsdag die onmiddellijk volgt : - op het einde van hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk op voorwaarde dat die langer is dan drie maanden, maar met uitsluiting van een stageovereenkomst; - voor de periode van 1 januari 1989 tot 31 december 2000 wordt echter ook het einde van een stage overeenkomst in aanmerking genomen, voor zover deze een duur heeft van niet minder dan drie maanden; - op hun ontslag om economische redenen. § 2. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden van minder dan 60 jaar en werksters van minder dan 55 jaar, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking, en die zich bevinden in de situatie zoals beschreven in § 1, hebben recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20, en dit voor een maximum van honderd tachtig halve dagen per ononderbroken werkloosheidsperiode (tweehonderd zestig voor werklieden en werksters van 45 jaar en ouder), voor elke halve werkloosheidsdag indien ze voldoen aan de eerste en tweede voorwaarde gesteld in artikel 19, § 1, en daarenboven gerechtigd zijn op de werkloosheidsuitkeringen voor een halve dag bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering. § 3. 1°. Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2, van minder dan 35 jaar oud van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de genoemde vergoedingsperiode van 180 dagen gebracht naar 120 dagen. 2°. Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2, van 35 tot en met 44 jaar oud van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de genoemde vergoedingsperiode van 180 dagen gebracht naar 210 dagen. 3°. Voor de werklieden en werksters bedoeld in de §§ 1 en 2, van 45 jaar en ouder van wie de eerste werkloosheidsdag zich situeert na 1 april 1999 wordt de genoemde vergoedingsperiode van 260 dagen gebracht naar 300 dagen. § 4. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden van ten minste 60 jaar en werksters van ten minste 55 jaar die voldoen aan de voorwaarden voorzien in § 1 of 2, hebben, na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19 bis, § 3, 2°, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis. § 5. De werklieden die zonder op brugpensioen gesteld te zijn ontslagen worden en op de eerste dag van de werkloosheid minstens 57 jaar oud zijn, hebben voor zover hun eerste werkloosheidsdag zich situeert in de periode van 1 januari 1989 tot 31 december 2000 en na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19bis, § 3, 2°, recht op de vergoeding bepaald in artikel 20bis tot hun pensioenleeftijd. § 6. De werklieden en werksters die zonder op brugpensioen gesteld te zijn, tussen 1 januari 1997 en 31 december 2000 ontslagen worden en op moment van de betekening van het ontslag minstens 50 jaar oud zijn, hebben na uitputting van het krediet voorzien bij artikel 19bis, § 3, 2°, recht op de vergoeding bepaald in artikel 20bis vanaf de leeftijd van 57 jaar, voor zover zij op dat ogenblik volledig werkloos zijn en geen aanspraak kunnen maken op een brugpensioenregeling, en dit tot hun pensioenleeftijd. § 7. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en de grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan voorwaarde 3 vermeld in artikel 19, § 1, dan wordt een gelijkwaardige forfaitaire vergoeding toegekend volgens de modaliteiten en de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 8. Indien het gaat om een bruggepensioneerde zoals bedoeld in artikel 19ter, § 1, a), is artikel 19bis niet van toepassing. § 9. De werkgeversbijdragen op vergoedingen voor sommige oudere werklozen, ingesteld door het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (Belgisch Staatsblad van 11 april 1997), worden vanaf 1 januari 1997 door het Fonds ten laste genomen vanaf de leeftijd van 57 jaar, voor zover het ontslag betekend werd tussen 1 januari 1997 en 31 december 2000 en zij de vergoedingen bedoeld in artikel 20bis ontvangen.

A.C. Brugpensioen

Art. 19ter.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel, wordt verstaan onder : a) bruggepensioneerden : de in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters die werkloosheidsuitkeringen genieten en die ontslagen worden door de in artikel 5, § 1, bedoelde werkgever binnen het raam van de collectieve arbeidsovereenkomst nr 17 van 19 december 1974, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 januari 1975, of in het raam van een collectieve arbeidsovereenkomst waarbij gelijkaardige voordelen worden toegekend als deze voorzien in de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17; b) ingaan van het brugpensioen : de dag vanaf dewelke de bruggepensioneerde recht heeft op werkloosheidsuitkeringen. § 2. De werklieden en werksters die op brugpensioen gesteld werden hebben recht, vanaf hun zestigste verjaardag voor de mannen en vanaf hun vijfenvijftigste verjaardag voor de vrouwen, op de vergoedingen vastgesteld in artikel 20bis, voor zover het brugpensioen ingaat ten vroegste op de leeftijd van 55 jaar voor de mannen en 50 jaar voor de vrouwen. § 3. De werklieden waarvan het brugpensioen ingaat vanaf 1 juni 1984, hebben eveneens recht op de vergoedingen zoals bepaald in artikel 20bis, indien het brugpensioen ingaat ten vroegste op de leeftijd van 50 jaar. § 4. In afwijking van de §§ 2 en 3, hebben de werklieden waarvan het brugpensioen ingaat tussen 1 januari 1985 en 30 juni 2001 vanaf hun zevenenvijftigste verjaardag recht op de vergoeding voorzien in artikel 20bis. Dit recht wordt verkregen ongeacht de leeftijd waarop het brugpensioen ingaat, met dien verstande dat de minimumleeftijd van 50 jaar dient nageleefd te worden. § 5. Het college van de voorzitters kan, indien zich bijzondere randgevallen voordoen met betrekking tot werklieden of werksters die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de §§ 2, 3 of 4, de toekenningsmodaliteiten preciseren van de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis. § 6. Voor werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en voor de grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de §§ 2, 3 of 4, kan het college van de voorzitters de toekenningsmodaliteiten preciseren van een gelijkwaardige forfaitaire vergoedingen zoals bepaald in artikel 20bis.

Art. 19quater.Overeenkomstig artikel 9, derde lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 1974 gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, worden de uitkeringen bepaald bij de artikelen 19ter en 20bis afgetrokken van de bijkomende vergoeding toegekend krachtens de artikelen 4 en 5 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 1974.

Dezelfde regeling geldt in het raam van een collectieve arbeidsovereenkomst waarbij gelijkaardige voordelen worden toegekend als deze voorzien in de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr 17.

Art. 19quinquies.Aan werklieden en werksters, die op brugpensioen gesteld waren of worden op het ogenblik van de sluiting van hun onderneming en die nog geen vergoeding ontvingen zoals bepaald in artikel 20bis, §§ 1 en 2, wordt deze vergoeding niet toegekend.

Het college van de voorzitters kan afwijkingen toestaan voor individuele gevallen voor dewelke de statuten en reglementen van het Fonds voor sluiting van ondernemingen geen tussenkomst toelaten.

Art. 19sexies.In toepassing van artikel 3, a, tweede lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding, ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, wordt voormelde regeling uitgebreid tot de werksters die minstens 55 jaar oud zijn.

De leeftijd wordt behouden op 55, 56 of 57 jaar tot 30 juni 2001 voor zover de werksters een beroepsverleden aantonen van 38 jaar zoals bepaald in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.

Art. 19septies.De bijzondere werkgeversbijdragen op het conventioneel brugpensioen, enerzijds deze ingesteld door de programmawet van 22 december 1989, te betalen aan de Rijksdienst voor pensioenen en anderzijds deze ingesteld door de programmawet van 19 december 1990, te betalen aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, worden vanaf 1 januari 1991 door het Fonds ten laste genomen voor de mannen vanaf de leeftijd van 57 jaar en voor de vrouwen vanaf de leeftijd van 55 jaar, voor zover zij op brugpensioen gesteld werden tussen 1 januari 1991 en 30 juni 2001 en zij de vergoedingen bedoeld in artikel 20bis ontvangen.

Art. 19octies.§ 1. De bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage op het brugpensioen in uitvoering enerzijds van het interprofessioneel akkoord van 7 december 1994 en anderzijds van artikel 11 van de wet van 3 april 1995, wordt, binnen de bestaande mogelijkheden, door het Fonds voor bestaanszekerheid ten laste genomen voor de werklieden en werksters, die in het kader van deze regeling tussen 19 juni 1995 en 31 december 1996 in brugpensioen worden gesteld. § 2. De bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdragen op het brugpensioen, in uitvoering van het koninklijk besluit van 21 maart 1997, wordt, binnen de bestaande mogelijkheden, door het Fonds ten laste genomen voor de werklieden en werksters, die in het kader van deze regeling tussen 13 mei 1997 en 31 december 2000 in brugpensioen worden gesteld.

A.D. Bedrag van de uitkeringen

Art. 20.De aanvullende vergoeding bij werkloosheid bedraagt 170 F voor een hele uitkering en 85 F voor een halve uitkering vanaf 1 januari 1993.

Vanaf 1 juli 1997 wordt de aanvullende vergoeding bij werkloosheid gebracht op 180 F voor een hele uitkering en 90 F voor een halve uitkering.

Vanaf 1 april 1999 wordt de aanvullende vergoeding bij werkloosheid gebracht op 200 F voor een hele uitkering en 100 F voor een halve uitkering.

Art. 20bis.§ 1. Het bedrag van de aanvullende vergoeding, uitgekeerd krachtens artikel 19ter, wordt bepaald op 2600 F per maand voor de werklieden en werksters die tewerkgesteld waren in een voltijdse dienstbetrekking, die werkloosheidsuitkeringen genieten bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering.

Het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt bepaald op 3100 F per maand voor de werklieden en werksters waarvan het brugpensioen ingaat tijdens de periode van 1 januari 1987 tot 30 juni 2001 voor zover zij voldoen aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden.

De werklieden en werksters bedoeld in artikel l9bis, §§ 4 en 5, zullen een verhoogde maandelijkse vergoeding van 3100 F ontvangen, voor zover zij tewerkgesteld waren in een voltijdse dienstbetrekking.

Het college van de voorzitters bepaalt de berekeningsmodaliteiten in de gevallen waarin aan de gestelde voorwaarden niet gedurende de ganse maand voldaan wordt. § 2. Het bedrag van de aanvullende vergoeding, uitgekeerd krachtens artikel 19ter, wordt bepaald op 1300 F per maand voor de werklieden en werksters die tewerkgesteld waren in een deeltijdse dienstbetrekking, die werkloosheidsuitkeringen genieten bij toepassing van de wetgeving op de werkloosheidsverzekering.

Het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt bepaald op 1550 F per maand voor de werklieden en werksters waarvan het brugpensioen ingaat tijdens de periode van 1 januari 1987 tot 30 juni 2001 voor zover zij voldoen aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden.

De werklieden en werksters bedoeld in artikel 19bis, §§ 4 en 5, zullen een verhoogde maandelijkse vergoeding van 1550 F per maand ontvangen indien zij tewerkgesteld waren in een deeltijdse dienstbetrekking.

Het college van de voorzitters bepaalt de berekeningsmodaliteiten in de gevallen waarin aan de gestelde voorwaarden niet gedurende de ganse maand voldaan wordt. § 3. De toekenning van de vergoeding, voorzien in de §§ 1 en 2, houdt op wanneer de werkman of de werkster volgens de wetgeving op de werkloosheidsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

B. Ziekte-, bevallings- en ongevallenbijslagen

Art. 21.§ 1. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, hebben na ten minste zestig kalenderdagen voortdurende arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen, recht op de bijslagen, vastgesteld in artikel 22, § 1, die de vergoeding van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aanvullen, voor zover deze werknemers de volgende voorwaarden vervullen : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een in artikel 5, § 1, bedoelde werkgever;2. gerechtigd zijn op de primaire vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving terzake, zonder dat deze vergoedingen gedurende de ganse periode van de ongeschiktheid effectief moeten zijn toegekend;3. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, een anciënniteit van vijftien dagen hebben in de onderneming. § 2. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking hebben, na ten minste zestig kalenderdagen voortdurende arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen, recht op de bijslagen, vastgesteld in artikel 22, § 2, die de vergoeding van de ziekte- en invaliditeitsverzekering aanvult, voor zover deze werknemers de voorwaarden vervullen, vastgesteld in § 1. § 3. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2° en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de tweede voorwaarde vermeld in artikel 21, § 1 dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 22 toegekend, volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters.

Art. 22.§ 1. Het bedrag van de bij artikel 21, § 1, bedoelde bijslag wordt als volgt vastgesteld : 1300 F na de eerste 60 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 1950 F meer na de eerste 100 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 2600 F meer na de eerste 140 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 3250 F meer na de eerste 180 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 4000 F meer na de eerste 220 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 5000 F meer na de eerste 260 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 5000 F meer na de eerste 300 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid.

Ongeacht de duur ervan kan een ziekte slechts aanleiding geven tot de toekenning van één enkele reeks bijslagen; het hervallen in dezelfde ziekte wordt beschouwd als integraal deel uitmakend van de vorige ongeschiktheid indien deze zich voordoet binnen twaalf dagen volgend op de werkhervatting. § 2. Het bedrag van de bij artikel 21, § 2, bedoelde bijslag wordt als volgt vastgesteld : 650 F na de eerste 60 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 975 F meer na de eerste 100 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 1300 F meer na de eerste 140 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 1625 F meer na de eerste 180 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 2000 F meer na de eerste 220 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 2500 F meer na de eerste 260 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid; 2500 F meer na de eerste 300 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid.

Ongeacht de duur ervan kan een ziekte slechts aanleiding geven tot de toekenning van één enkele reeks bijslagen, het hervallen in dezelfde ziekte wordt beschouwd als integraal deel uitmakend van de vorige ongeschiktheid indien deze zich voordoet binnen twaalf dagen volgend op de werkhervatting.

Art. 22bis.De werklieden en werksters die het bij artikel 19ter voorziene voordeel genieten die ziek of invalide worden verklaard en die ziekte- of invaliditeitsuitkeringen genieten, behouden hun recht op het bij artikel 19ter voorziene voordeel.

Het in dit artikel voorziene voordeel houdt op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

Art. 22ter.§ 1. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking en die ziek worden verklaard, hebben na het verstrijken van de eerste periode van 260 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid bepaald in artikel 22, § 1, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 1, voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een bij artikel 5, § 1 bedoelde werkgever;2. arbeidsongeschikt zijn ingevolge ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen;3. gerechtigd zijn op de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving terzake;4. 60 jaar zijn voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen op de datum waarop de in artikel 22, § 1, bedoelde 260e kalenderdag wordt bereikt. § 2. De in artikel 5, § 1 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking en die ziek worden verklaard, hebben na het verstrijken van de eerste periode van 260 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid bepaald in artikel 22, § 2, recht op de vergoeding, vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover ze voldoen aan de eerste drie voorwaarden gesteld in artikel 22ter, § 1, en daarenboven ten minste 60 jaar zijn voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen op de datum waarop de in artikel 22, § 2, bedoelde 260e kalenderdag wordt bereikt. § 3. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2° en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de derde voorwaarde vermeld in artikel 22ter, § 1 dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend, volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 4. De in dit artikel voorziene voordelen houden op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan, of wanneer hij of zij het werk heeft hervat voor ten minste twaalf dagen.

Art. 22quater.§ 1. De in artikel 5 § 1 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking en die ziek worden verklaard, hebben, na het verstrijken van de eerste periode van 300 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid bepaald in artikel 22, § 1, tussen 1 januari 1989 en 31 maart 1999, recht op de verhoogde maandelijkse vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 1, voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een bij artikel 5, § 1 bedoelde werkgever;2. arbeidsongeschikt zijn ingevolge ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen;3. gerechtigd zijn op de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving ter zake;4. 57 jaar zijn voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen op de datum waarop de in artikel 22, § 1, bedoelde 300e kalenderdag wordt bereikt. § 2. De in artikel 5, § 1 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking en die ziek worden verklaard, hebben, na het verstrijken van de eerste periode van 300 kalenderdagen voortdurende ongeschiktheid bepaald in artikel 22, § 2, tussen 1 januari 1989 en 31 maart 1999, recht op de verhoogde maandelijkse vergoeding, vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover zij voldoen aan de eerste drie voorwaarden gesteld in artikel 22ter, § 1, en daarenboven ten minste 57 jaar zijn voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen op de datum waarop de in artikel 22, § 2, bedoelde 300e kalenderdag wordt bereikt. § 3. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de derde voorwaarde vermeld in artikel 22quater, § 1, dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend, volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 4. De in dit artikel voorziene voordelen houden op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan, of wanneer hij of zij het werk heeft hervat voor ten minste twaalf dagen.

Art. 22 quinquies. § 1. De in artikel 5 § 1 bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking hebben, voor zover hun eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis § 1 voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een in artikel 5, § 1, bedoelde werkgever;2. gerechtigd zijn op de primaire vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving ter zake, zonder dat deze vergoedingen gedurende de ganse periode van de ongeschiktheid effectief moeten zijn toegekend;3. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, een anciënniteit van vijftien dagen hebben in de onderneming. § 2. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking hebben, voor zover hun eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover ze voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in § 1. § 3. Deze forfaitaire maandelijkse vergoeding wordt gedurende maximaal 11 maanden betaald.

De eerste forfaitaire vergoeding kan ten vroegste betaald worden voor de maand volgend op deze waarin de eerste effectieve ziektedag viel.

Elke begonnen maand wordt beschouwd als een volledige maand. § 4. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de tweede voorwaarde vermeld in artikel 22 quinquies, § 1, dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend, volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 5. Ongeacht de duur van een werkhervatting geeft een nieuwe ziekteperiode, onder dezelfde voorwaarden, opnieuw recht op de maandelijkse forfaitaire vergoeding voor zover betrokkene opnieuw gewaarborgd loon ontving

Art. 22sexies.§ 1. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een voltijdse dienstbetrekking, voor zover hun eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 1, voor zover ze voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. op het ogenblik waarop de ongeschiktheid zich voordoet, in dienst zijn van een bij artikel 5, § 1, bedoelde werkgever;2. arbeidsongeschikt zijn ingevolge ziekte, bevalling of ongeval, met uitsluiting van de beroepsziekten en de arbeidsongevallen;3. gerechtigd zijn op de vergoedingen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bij toepassing van de wetgeving ter zake;4. 57 jaar zijn voor de mannen en 55 jaar voor de vrouwen op de eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag of, deze leeftijd bereiken gedurende de periode waarin de vergoedingen zoals bepaald in artikel 22quinquies betaald worden. § 2. De in artikel 5, § 1, bedoelde werklieden en werksters, tewerkgesteld in een deeltijdse dienstbetrekking, voor zover hun eerste door de ziekte- en invaliditeitsverzekering vergoede dag valt op 1 april 1999 of later en na de periode gedekt door het gewaarborgd loon, recht op de vergoeding vastgesteld in artikel 20bis, § 2, voor zover ze voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in § 1. § 3. Indien werklieden en werksters, bedoeld in artikel 5, § 1, 2°, en grensarbeiders van in België gevestigde ondernemingen, niet voldoen aan de derde voorwaarde vermeld in artikel 22sexies, § 1, dan wordt een gelijkwaardige toeslag zoals voorzien in artikel 20bis toegekend, volgens de modaliteiten en onder de voorwaarden vastgesteld door het college van de voorzitters. § 4. De in dit artikel voorziene voordelen houden op wanneer de werkman of werkster volgens de wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering verondersteld wordt met pensioen te zijn gegaan.

De eerste forfaitaire vergoeding kan ten vroegste betaald worden voor de maand volgend op deze waarin de eerste effectieve ziektedag viel.

Elke begonnen maand wordt beschouwd als een volledige maand.

Ongeacht de duur van een werkhervatting geeft een nieuwe ziekteperiode, onder dezelfde voorwaarden, opnieuw recht op de maandelijkse forfaitaire vergoeding voor zover betrokkene opnieuw gewaarborgd loon ontving.

C. Beschikkingen gemeen aan de werkloosheidsuitkeringen, bijslagen ingevolge werkonbekwaamheid en andere voordelen toegekend door het Fonds

Art. 23.De raad van beheer bepaalt de datum en de modaliteiten van betaling van de door het Fonds toegekende uitkeringen en bijslagen; in geen geval mag de betaling van uitkeringen en bijslagen afhankelijk zijn van de storting van de bijdragen verschuldigd door de aan het Fonds onderworpen werkgever.

Art. 24.De bijslagen en uitkeringen worden aan de werknemers betaald door de in het paritair comité vertegenwoordigde syndicale organisaties, volgens de door de raad van beheer vastgestelde modaliteiten.

De werklieden en werksters kunnen zich nochtans rechtstreeks tot het Fonds wenden. De onkosten, veroorzaakt door de betaling van de uitkeringen en vergoedingen worden afgehouden van het te betalen bedrag volgens een door de raad van beheer van het Fonds vastgestelde schaal.

Art. 25.De voorwaarden van toekenning van de door het Fonds verleende bijslagen en uitkeringen, evenals het bedrag ervan, kunnen gewijzigd worden op voorstel van de raad van beheer bij collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Art. 26.Onverminderd de bevoegdheid van de rechtbanken, worden de geschillen betreffende de toekenning van uitkeringen en bijslagen voorzien door de onderhavige statuten, voorgelegd aan een raadgevende commissie opgericht door de raad van beheer. Deze kan eveneens gewestelijke raadgevende commissies oprichten.

D. Betaling van de bijzondere compensatietoeslag

Art. 26bis.De in artikel 3, 4°, van de statuten bedoelde bijzondere compensatietoeslag wordt betaald door bemiddeling van de organisaties waarvan sprake in hetzelfde artikel aan de in artikel 5 bedoelde werklieden en werksters die in regel zijn met de bijdragen. Te dien einde stort het fonds voor bestaanszekerheid, of in voorkomend geval de werkgeversorganisatie die voor de ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 2, de bijdrage int, bij elk verlopen kwartaal op de syndicale rekeningen de opbrengst van de in artikel 14, § 3, bedoelde bijdragen, rekening houdend met de verdeelsleutel zoals vastgesteld door de bedoelde vakbondsorganisaties.

Art. 26ter.Het bedrag van de bijzondere compensatietoeslag bedoeld in artikel 14, § 3, wordt op voorstel van de raad van beheer van het fonds voor bestaanszekerheid jaarlijks vastgesteld, bij collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

E. Financiering van de beroepsopleiding

Art. 26quater.Het fonds voor bestaanszekerheid of in voorkomend geval de werkgeversorganisatie die voor de ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 2, de bijdrage int, stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 5, bedoelde speciale bijdrage aan het « INOM ».

Het fonds voor bestaanszekerheid stort bij elk verlopen kwartaal de in artikel 14, § 5, bedoelde bijkomende bijdrage geïnd voor de industriële en ambachtelijke ondernemingen aan de vereniging zonder winstoogmerk « Tewerkstelling en Opleiding van risicogroepen B arbeiders MVEN », en voor de ondernemingen die bruggen en metalen gebinten monteren aan de vereniging zonder winstoogmerk « Montage B Nationaal Fonds voor Tewerkstelling en de Opleiding voor Jongeren ».

F. Financiering van de kosten van opleiding van de werkgevers- en werknemersorganisaties

Art. 26quinquies.Het Fonds, of in voorkomend geval de werkgeversorganisatie die voor de ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 2, de bijdrage int, stort, bij elk verlopen kwartaal, de in artikel 14, § 4, bedoelde bijdrage aan de werkgeversorganisaties, vertegenwoordigd in het paritair comité. Tussen werkgevers- en werknemersorganisaties wordt paritair overeengekomen welk deel ervan wordt voorbehouden voor de syndicale opleiding.

G. Jaarlijkse tewerkstellingsattesten

Art. 26sexies.Het Fonds levert jaarlijks tewerkstellingsattesten af aan de werklieden en werksters tewerkgesteld in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw. Het Fonds kan zich hierbij laten bijstaan door derden. Het college van de voorzitters bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten tot aflevering van de tewerkstellingsattesten. HOOFDSTUK VI. - Begroting, rekeningen

Art. 27.Het dienstjaar neemt een aanvang op 1 januari en sluit op 31 december. Het jaar 1965 is het eerste dienstjaar van het Fonds.

Art. 28.Elk jaar, en uiterlijk in de loop van de maand december, wordt het budget voor het volgend jaar onderworpen aan de goedkeuring van het paritair comité dat hiertoe zijn bevoegdheden aan een paritair subcomité mag overdragen.

Art. 29.De rekeningen van het verlopen jaar worden op 31 december afgesloten.

De raad van beheer, evenals de door het paritair comité krachtens artikel 12 van de wet van 7 januari 1958 aangeduide revisor, overhandigen elk een schriftelijk verslag betreffende de uitvoering van hun opdracht tijdens het verlopen jaar. HOOFDSTUK VII. - Ontbinding, vereffening

Art. 30.Het Fonds kan slechts bij eenparige beslissing van het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw worden ontbonden.

Het Paritair Comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw dient tegelijkertijd de vereffenaars aan te stellen, hun bevoegdheden te omschrijven, hun vergoeding vast te stellen en de bestemming van het netto-actief van het Fonds te bepalen.

Art. 31.De bepalingen van artikel l9sexies houden op van kracht te zijn op 30 juni 2001.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 19 januari 2000.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

^