Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 juli 1997
gepubliceerd op 27 augustus 1997

Koninklijk besluit betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en van hun federaties

bron
ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking
numac
1997015092
pub.
27/08/1997
prom.
18/07/1997
ELI
eli/besluit/1997/07/18/1997015092/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 JULI 1997. Koninklijk besluit betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en van hun federaties


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Globale analyse In 1991 kreeg het geheel van de indirecte bilaterale samenwerking van de Belgische niet-gouvernementele organisaties (NGO's) een nieuw wettelijk kader. Drie nieuwe koninklijke besluiten, waarvan één juridisch werd herwerkt in 1995, herstructureerden, naast elkaar, de verschillende sectoren van de niet-gouvernementele samenwerking, met name de financiering van projecten, het uitzenden van coöperanten en de educatieve activiteiten.

Het kan verrassend lijken om amper zes jaar later een nieuwe reorganisatie van deze niet-gouvernementele samenwerking voor te stellen. Toch zijn de redenen talrijk. Alhoewel de koninklijke besluiten van 1991 en 1995 wel degelijk aan de basis lagen van een verbetering van de relatie tussen de overheid en de Belgische NGO's, onder meer door het uitwerken van een onderbouwd statuut voor de NGO-coöperanten en het mogelijk maken van een programma-financiering voor de grotere NGO's, bleven meerdere problemen onopgelost.

Door de koninklijke besluiten van 1991 en 1995 afzonderlijk van elkaar uit te werken, zijn deze reglementeringen er niet in geslaagd een samenhangende visie voor de niet-gouvernementele samenwerking te ontwikkelen. Bovendien heeft de reglementering inzake de medefinanciering van projecten feitelijk twee wijzen van medefinanciering gecreëerd. één voor projecten en één voor programma's - die niet zonder meer voor alle NGO's van toepassing zijn. Daarbij komt tenslotte nog dat het sterk verouderde koninklijk besluit van 1983 betreffende de bursalen en de stagiairs niet was opgenomen in de toen opgestelde reglementering.

Het geheel van de huidige reglementering is trouwens ingewikkeld en leidt tot tegenstrijdige interpretatiemogelijkheden. Daardoor is de praktische bruikbaarheid en toepasbaarheid van de reglementen, zowel voor de administratie als voor de NGO's, moeilijk of dubbelzinnig.

Daarom wordt in dit besluit gestreefd naar een zo groot mogelijke integratie van de voor handen zijnde in te zetten middelen in het kader van de niet-gouvernementele samenwerking. Zowel de overheid als de NGO's moeten, dankzij duidelijk opgestelde richtlijnen, flexibel kunnen inspelen op nieuwe situaties.

Algemene doelstellingen Bij de uitwerking van dit besluit werd getracht om drie doelstellingen te bereiken : het inhoudelijk werk en de evaluatiecapaciteit van de overheid vergroten door de puur administratieve taken zoveel mogelijk te verminderen dankzij een vereenvoudiging van de procedures; een kwaliteitsverbetering van het werk van de NGO's, van welke omvang dan ook, in de hand werken door de samenhang van de diverse activiteitensectoren en de specialisatie inzake de voornaamste sectoren te bevorderen; aanzetten tot een grotere samenwerking, enerzijds tussen de verschillende NGO's, teneinde hun capaciteit te versterken, en anderzijds tussen NGO's en verenigingen, teneinde rekening te kunnen houden met nieuwe initiatieven.

Naast eenvoud, efficiëntie en flexibiliteit werd ook veel aandacht besteed aan de evaluatie en controle van de niet-gouvernementele samenwerking die geniet van het stelsel van overheidsfinanciering. In dit besluit krijgt de administratie nieuwe taken toegewezen op het vlak van controle en evaluatie. Daartoe krijgt het opvolgingswerk van de administratie er een strategische dimensie bij. Om deze doelstelling te garanderen zullen technische, financiële en personele middelen aangewend worden. De permanente beleidsdialoog tussen overheid en NGO's wordt versterkt en de rol van de vertegenwoordigingsorganen van de NGO's vernieuwd en geherdefinieerd.

Dit besluit moedigt de overheid en de NGO's aan om permanent in dialoog te blijven en in wederzijds vertrouwen te werken aan een strategische visie op het vlak van niet-gouvernementele samenwerking op middellange en lange termijn.

Toepassingsgebied Het voorliggende koninklijk besluit betreft de organisatie van de relatie tussen de overheid en de niet-gouvernementele organisaties met betrekking tot de samenwerking met ontwikkelingslanden.

Het heft de volgende besluiten op : het koninklijk besluit van 14 september 1983 houdende een stelsel voor betoelaging van niet-gouvernementele organisaties voor de opleidingsactiviteiten in België van de onderdanen van ontwikkelingslanden, zoals heden gewijzigd; het koninklijk besluit van 12 maart 1991 betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele organisaties en federaties voor educatieve activiteiten inzake ontwikkelingssamenwerking, zoals heden gewijzigd; het koninklijk besluit van 12 maart 1991 betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele organisaties en federaties inzake projecten in ontwikkelingslanden, zoals heden gewijzigd; het koninklijk besluit van 2 april 1991 betreffende de erkenning van federaties van de niet-gouvernementele organisaties inzake ontwikkelingssamenwerking en het koninklijk besluit van 2 september 1992 betreffende de erkenning van federaties van de niet-gouvernementele organisaties inzake ontwikkelingssamenwerking; het koninklijk besluit van 28 maart 1995 betreffende de erkenning, betoelaging en subsidiëring van personen, van niet-gouvernementele organisaties en van federaties inzake het uitzenden van NGO-coöperanten, zoals heden gewijzigd.

De ministeriële besluiten ter uitvoering van de voormelde koninklijke besluiten worden eveneens opgeheven.

Rechtsgrond De rechtsgrond van het voorliggend koninklijk besluit is te vinden in de artikelen 37 en 108 van de Grondwet, enerzijds, en artikel 12 van de wet van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit en artikel 51 van de Programmawet van 24 december 1993, anderzijds. De eerste twee voornoemde artikelen regelen de uitvoerende macht van de Koning.

Dit koninklijk besluit is tevens een uitvoering van de Begrotingswet, in zoverre de subsidiëring van de bilaterale hulp via NGO's wordt geregeld. Wat de regeling van de erkenningsvoorwaarden voor de NGO's en federaties betreft, vindt dit koninklijk besluit zijn grondslag in artikelen 49 en 51 van de Programmawet van 24 december 1993.

Structuur Het koninklijk besluit bestaat uit 9 hoofdstukken. De volgende nieuwe elementen verdienen een speciale vermelding.

Hoofdstuk 1 is een lijst van gedefinieerde begrippen die werden gebruikt doorheen het gehele koninklijk besluit.

Hoofdstuk 2 bepaalt de wijzen en voorwaarden van erkenning. Op dit ogenblik bestaan er drie verschillende erkenningen voor een NGO naast elkaar. Deze erkenningen zijn verbonden met het soort activiteiten dat de NGO wil verwezenlijken : projecten van medefinanciering in ontwikkelingslanden, het uitsturen van coöperanten en de organisatie van educatieve activiteiten in België.

In dit besluit werden de drie erkenningen vervangen door één globale erkenning, ongeacht de diversiteit van de acties die de NGO wil verwezenlijken. Daardoor kan de NGO, in een duidelijk rechtszeker kader, soepel aan een toekomstgericht beleid werken waarin verschillende activiteitengenres worden geïntegreerd.

Deze erkenning geldt voor onbepaalde duur en de intrekkingsvoorwaarden worden nauwkeurig omschreven.

Wat meer bepaald artikel 3, 3°, betreft, zal bij de beoordeling van de nuttige ervaring rekening worden gehouden met de evolutie van de NGO's. In sommige gevallen kan het gaan om de ervaring van een NGO die intussen niet meer bestaat maar waarvan de activiteiten door een nieuwe organisatie werden overgenomen en verdergezet.

Het voorliggend koninklijk besluit voorziet immers één enkele erkenning voor de verschillende NGO-activiteiten en spoort de NGO's ertoe aan samenwerkingsverbanden op te zetten. Deze tweevoudige vernieuwing is van aard om binnen de NGO's een reorganisatie teweeg te brengen die onder meer kan leiden tot de vervanging van bestaande structuren door nieuwe structuren die meer aangepast of beter gegroepeerd zijn. Dit neemt echter niet weg dat rekening zal worden gehouden met de ervaring die in het verleden werd opgedaan, op voorwaarde dat duidelijk wordt aangetoond dat de nieuwe structuren de activiteiten en de ervaring van de structuren die ze vervangen, overnemen.

Artikel 3, 5°, bepaalt dat het principe van autonomie voor de NGO's onder meer inhoudt dat deze vrij moeten zijn van elke vorm van belangenvermenging met de subsidiërende overheid, hetgeen betekent dat ambtenaren van de administratie of leden van het kabinet van de Minister geen lid mogen zijn van de Raad van Bestuur of het beheersorgaan van de NGO. Artikel 3, 8°, van het nieuwe koninklijk besluit stelt evenwel dat de NGO's, in tegenstelling tot wat de vroegere wetgeving voorschreef, niet vrij moeten zijn van belangenvermenging met financiële, commerciële of industriële ondernemingen aangezien de wijze waarop deze organisaties hun activiteiten ontplooien intussen veranderd is : sommige NGO's doen een beroep op coöperatieve ondernemingen om de productie van hun partnerorganisaties op de markt te brengen, andere NGO's richten populaire kredietinstellingen op of werken ermee samen om zodoende hun partner-organisatie meer te helpen met kredieten dan met giften, etc.

Deze positieve acties ter ondersteuning van een duurzame ontwikkeling van de lokale partners mogen niet door een al te strenge wetgeving worden uitgesloten.

De achterliggende idee van de nieuwe wetgeving blijft evenwel om elke vereniging uit te sluiten die nauwe banden onderhoudt of belangenvermenging heeft met financiële, commerciële of industriële ondernemingen die niet uitsluitend op ontwikkelingssamenwerking gericht zijn.

Artikel 3, 8°, wijst op de noodzaak van een doorzichtige boekhouding.

Deze moet steunen op het model dat de Minister heeft opgesteld, zoals bepaald in artikel 10.

Hoofdstuk 3 regelt de wijzen van betoelaging. Het algemeen principe is dat een NGO of een samenwerkingsverband van NGO's één enkel programma indient met een samenhang en een globaal perspectief vastgesteld voor een periode van vijf jaar. Dit programma kan vier soorten activiteiten omvatten : financiering van partners in ontwikkelingslanden, educatieve activiteiten in België op het vlak van ontwikkeling, dienstverlening die erop gericht is het werk van de NGO's of van partners in ontwikkelingssamenwerking te ondersteunen en uitzenden van personen. Dit laatste betreft onder andere het uitzenden van NGO-coöperanten als het toekennen van studie- en stagebeurzen aan onderdanen uit ontwikkelingslanden.

De NGO of het samenwerkingsverband van NGO's dient jaarlijks een actieplan in waarin de acties die elk jaar in aanmerking komen voor overheidssubsidiëring duidelijk worden omschreven.

Het uitzenden van personen wordt gesubsidieerd op basis van een forfaitair voorschot (voor het uitzenden van coöperanten) of van een forfaitair bedrag (voor de toekenning van beurzen) dat moet bewezen worden op basis van de effectief gebeurde uitgaven. Door deze maatregel wordt de organisatie van het uitzenden van coöperanten, waarvoor tot dusver de administratie de dagelijkse verantwoordelijkheid droeg, overgelaten aan de NGO's die aldus een grotere verantwoordelijkheid en soepelheid krijgen.

De verplichtingen die het coöperantenstatuut inhoudt blijven bestaan en worden nader omschreven in een uitvoeringsbesluit. De betoelaagde NGO's moeten deze verplichtingen naleven om zodoende een gelijke basisbehandeling aan alle NGO-coöperanten te verzekeren.

Wat de drie andere soorten activiteiten betreft (partnerfinanciering, educatie en dienstverlening), wordt de toelage toegekend op basis van het principe van medefinanciering dat een deel dekt van de totaalkost van de actie, terwijl de NGO zelf moet instaan voor de rest van de kosten. Aan alle erkende NGO's wordt bij wijze van medefinanciering een basisbedrag toegekend.

Om de kwaliteit van de NGO-werking en de samenwerking tussen NGO's te bevorderen, wordt in de drie onderstaande gevallen aan bepaalde NGO's een grotere toelage toegekend : wanneer het programma wordt ingediend door één of meerdere NGO's die een activiteit met een bepaalde omvang ontwikkelen; wanneer het programma wordt ingediend door een samenwerkingsverband van minstens drie verenigingen waarvan minstens twee erkende NGO's zijn; wanneer het programma wordt ingediend door een NGO die doelstellingen nastreeft die heel specifiek zijn : zo zouden bijvoorbeeld NGO's, zoals het NCOS of het CNCD, die een koepelfunctie vervullen en een groot aantal organisaties verenigen, hiervoor in aanmerking kunnen komen.

Hoofdstuk 4 verschaft toelichting bij de functies van de overleg-organen. Deze organen zijn tweeërlei : de federaties en de adviescommissie.

De representativiteit van de NGO-federatie(s) wordt gewaarborgd door een aantal welomlijnde criteria. Deze federaties treden vooral op als woordvoerder van de NGO's en ze helpen deze organisaties in hun dialoog met de overheid.

Vertegenwoordigers van de federaties, aangevuld met een aantal onafhankelijke experten, vormen de adviescommissie. Deze adviescommissie verstrekt adviezen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de Minister of van een NGO of NGO-federatie, in verband met een aangelegenheid die binnen het kader van dit koninklijk besluit valt.

Voor bepaalde aangelegenheden die het zouden vereisen kan de adviescommissie bijeenkomen in afzonderlijke subcomités samengesteld volgens taalgroep.

Hoofdstuk 5 stelt het minimumbedrag vast dat elke NGO of samenwerkingsverband van NGO's in haar programma moet voorbehouden voor interne evaluaties, alsook de maatregelen inzake evaluatie die de overheid zal nemen. In dit verband staat het de erkende federaties vrij voorstellen te formuleren omtrent het soort evaluatie dat ze belangrijk vinden en omtrent de materie waarop deze evaluatie moet betrekking hebben.

In hoofdstuk 6 worden de modaliteiten voor controle en de gevolgen ervan verduidelijkt.

Hoofdstuk 9 bevat de opheffings-, overgangs- en slotbepalingen. Om de NGO's in de mogelijkheid te stellen de nodige voorbereidingen te treffen om de eventuele samenwerkingsverbanden uit te werken en de programma's voor te bereiden en vóór 30 september 1997 aan de Minister ter goedkeuring voor te leggen, moet het nieuwe koninklijk besluit op datum waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt in werking treden zonder echter budgettaire gevolgen te hebben in 1997.

Om met de behandeling van projectvoorstellen en lopende akties te kunnen doorgaan is het nodig dat de huidige koninklijke besluiten in voege blijven tot 31 december 1997.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer trouwe dienaars, De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, toegevoegd aan de Eerste Minister, R. MOREELS 18 JULI 1997. Koninklijk besluit betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en van hun federaties ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de programmawet van 24 december 1993, inzonderheid op artikelen 49, 1, 3°, en 51;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 18 maart 1997;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting van 25 maart 1997;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 28 maart 1997, waarbij gevorderd wordt dat het advies van de Raad van State wordt toegezonden binnen een termijn van ten hoogste één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 21 mei 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Eerste Minister en Onze Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de Minister" : de Minister tot wiens bevoegdheid de ontwikkelings-samenwerking behoort;2° "de administratie" : het Algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking;3° "NGO" : de niet-gouvernementele organisatie, afgekort als NGO, die kan erkend worden en kan genieten van subsidies overeenkomstig dit besluit;4° "federatie" : de vereniging van NGO's, die kan erkend worden en kan genieten van subsidies overeenkomstig dit besluit;5° "partnerland" : het land dat door het Comité voor Ontwikkelingshulp van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling beschouwd wordt als ontwikkelingsland;6° "lokale partner" : de organisatie of de instelling waarmee de NGO in het partnerland samenwerkt;7° "NGO-coöperant" : de persoon, uitgezonden door een NGO en waarvoor de NGO een subsidie krijgt, zoals bepaald in artikel 16;8° "programma" : het strategisch kader waarbinnen de NGO of het samenwerkingsverband van NGO's een coherent geheel van doelstellingen voorstelt op middellange termijn.Deze doelstellingen zijn rechtstreeks of onrechtstreeks gericht op een structurele en duurzame positieverbetering van groepen en individuen uit arme bevolkings-categorieën in partnerlanden.

Dit strategisch kader bevat een beschrijving van de doelstellingen, de planning, de werkmethodes en de regels voor de evaluatie en opvolging en voorziet indicatief de nodige financiële middelen voor de komende vijf jaren; 9° "actieplan" : de jaarlijkse concretisering van het programma.Het bevat de beleidslijnen, de prioriteiten en de globale samenhang van de activiteiten, bedoeld in artikel 8, die de NGO gedurende dat jaar wil uitvoeren, alsmede een beschrijving van de doelstellingen, de werkmethodes en de regels voor de evaluatie en de opvolging. Het bevat ook het budget om dit te realiseren; 10° "onafhankelijk expert" : de persoon die nuttige ervaring inzake ontwikkelingssamenwerking kan voorleggen, niet door een arbeidscontract aan een NGO of aan een federatie gebonden is, geen lid is van de raad van bestuur van één van deze organisaties en geen lid is van de administratie of van het kabinet van de Minister;11° "bursaal" : de onderdaan van een partnerland voor wie een NGO een studie- of stagebeurs krijgt, bedoeld in artikel 18. HOOFDSTUK II. - Erkenning van de NGO's

Art. 2.De NGO die erkend wenst te worden, dient daartoe een erkenningsaanvraag in bij de Minister. Dit kan op elk ogenblik.

De Minister beslist ten laatste zes maanden na de indiening van de erkenningsaanvraag.

De Minister legt de nadere regels vast voor de indiening en de behandeling van de erkenningsaanvraag.

Art. 3.Om erkend te worden, moet een NGO, op de datum van haar aanvraag, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° opgericht zijn overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, of een vennootschap met een sociaal oogmerk zijn, overeenkomstig de wet van 13 april 1995;2° de ontwikkelingssamenwerking als belangrijkste maatschappelijk doel hebben;3° een nuttige en actuele ervaring hebben in één of meerdere activiteitendomeinen, bedoeld in artikel 8, en dit aantonen aan de hand van jaarverslagen over de werking van de laatste drie jaar;4° een beleidsplan hebben dat een geheel van doelstellingen en methodes voorstelt met inbegrip van een financieel plan dat is opgesteld voor een duur van ten minste vijf jaar;5° autonoom zijn, hetgeen betekent dat ambtenaren van de administratie of leden van het kabinet van de Minister geen beheersmandaat mogen bekleden binnen de NGO en dat relaties van de NGO met derden niet zijn toegestaan indien zij de eigen statutaire doelstellingen van de NGO ondergeschikt maken aan de belangen van deze derden;6° de continuïteit van haar werking kunnen verzekeren door te beschikken over medewerkers, over uitgeruste lokalen die alleen door haar mogen worden gebruikt en waar een wachtdienst voorhanden is en over eigen middelen die voor meer dan de helft van Belgische oorsprong zijn;7° een meerderheid van leden in de bestuursorganen hebben die de Belgische nationaliteit bezitten;8° een transparante boekhouding voeren.

Art. 4.De erkenning geldt voor een onbepaalde periode. Tijdens de erkenningsperiode moet de NGO onafgebroken aan de voorwaarden blijven voldoen.

Art. 5.Indien een NGO niet meer aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, evenals bij zware tekortkomingen bij de uitvoering of bij de verantwoording van haar activiteiten, stuurt de Minister de NGO een verwittiging met de mededeling dat, indien de voorwaarden voor de erkenning niet gerespecteerd worden, de erkenning twee maanden na deze verwittiging wordt ingetrokken. De NGO kan tijdens deze periode haar standpunt verdedigen. HOOFDSTUK III. - Toelagen aan de NGO's Afdeling 1. - Algemeen

Art. 6.Onder de bij dit besluit vastgestelde voorwaarden, kan de Minister subsidies verlenen aan de erkende NGO's voor de uitvoering van hun actieplan.

Indien de som van de aanvragen voor subsidiëring voor het geheel van de goedgekeurde actieplannen de nodige budgettaire middelen voor de subsidiëring, bedoeld in het kader van dit besluit, overstijgt, wordt het bedrag van de subsidie aan de NGO's beperkt teneinde binnen de limiet van de uitgetrokken kredieten te blijven. Deze beperking zal gebeuren op basis van een verdeelsleutel die rekening houdt met het relatief gewicht van de kleinste NGO's. De Minister bepaalt deze verdeelsleutel.

Art. 7.Een NGO die erkend is door de Minister en een subsidie wenst te krijgen, dient daartoe een programma en een aanvraag in bij de Minister, en dit vóór 30 juni van het jaar voorafgaand aan het startjaar van het programma.

De Minister bepaalt de nadere regels voor de indiening en de behandeling van het programma en van de aanvraag.

Art. 8.Een programma wordt goedgekeurd voor een periode van vijf jaar en heeft betrekking op één of meer van de volgende activiteiten : 1° "partnerfinanciering" : de financiering van activiteiten die opgezet worden in samenwerking met de lokale partners;2° "educatie" : het methodisch geheel van educatieve activiteiten dat gericht is op het informeren, sensibiliseren en vormen van de bevolking in België of van afgebakende groepen van deze bevolking in verband met ontwikkelingssamenwerking en internationale betrekkingen. Het gaat onder meer over bewegingswerk met een gedecentraliseerde structuur, animatie- en vormingswerk, inleefruimtes met een uitgewerkt educatief programma, creatie van educatief materiaal en productie van tijdschriften en publicaties. Deze educatieve activiteiten lopen volgens geëigende methoden en hebben tot doel de bewustwording en het engagement van de bevolking ten voordele van de ontwikkelingssamenwerking te verdiepen; 3° "dienstverlening" : het samenhangend geheel van dienstverlenende activiteiten ten behoeve van de NGO-sector en van hun lokale partners, dat tot doel heeft het werk van NGO's en hun lokale partners te vergemakkelijken en te ondersteunen.De aktiviteiten situeren zich onder meer op het vlak van studie, verzameling en verwerking van informatie en documentatie en technische en methodologische ondersteuning. De resultaten van dit alles moeten voor de hele NGO-sector bruikbaar zijn; 4° "uitzenden van personen" : het inzetten, uitwisselen of ondersteunen van personen in samenwerking met lokale partners.Het gaat onder meer over het inzetten van NGO-coöperanten en het ondersteunen van bursalen.

Voor elke soort van activiteit bepaalt de Minister de budgettaire grenzen waarbinnen de activiteiten voor subsidiëring in aanmerking komen.

Voor elke soort van activiteit die de NGO in haar programma wil opnemen, moet ze een nuttige en actuele ervaring van minstens drie jaar hebben.

Art. 9.De subsidie wordt per kalenderjaar toegekend, na goedkeuring door de Minister van een door de NGO ingediend actieplan. Dit actieplan wordt ingediend vóór 30 september van het jaar dat aan zijn uitvoering voorafgaat. De Minister beslist uiterlijk op 31 december van het jaar dat aan de uitvoering van het actieplan voorafgaat.

Art. 10.De NGO, die een subsidie geniet, dient bij de Minister een jaarverslag in vóór 31 mei van het jaar volgend op dat waarop het verslag betrekking heeft. Dit jaarverslag bevat een activiteitenverslag en een financieel verslag, opgemaakt volgens een model vastgelegd door de Minister en gecontroleerd door een bedrijfsrevisor.

Art. 11.In toepassing van dit besluit kan een NGO slechts één subsidie per jaar aanvragen op basis van één programma, en dit ofwel alleen ofwel als lid van een samenwerkingsverband, zoals bedoeld in artikel 14, 1° en 2°. In het actieplan van de NGO die een subsidie geniet, kunnen activiteiten vermeld worden in samenwerking met andere NGO's.

Art. 12.Minstens vijfenzeventig pct. van het totale budget voor de NGO-sector moet besteed worden aan activiteiten in de partnerlanden. Afdeling 2. - Toelagen

Art. 13.De activiteiten, bedoeld in artikel 8, 1° tot 3°, worden betoelaagd voor maximum vijfenzeventig pct. van hun totale kostprijs.

Voor de minimaal resterende vijfentwintig pct. moet de NGO zelf de nodige middelen opbrengen. Deze worden bekomen uit privé-giften, uit eigen middelen, of uit subsidies toegekend door andere overheden volgens de door de Minister bepaalde voorwaarden.

Voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8, 1° tot 3°, bepaalt de Minister de aard en de begrenzing van de kosten die voor subsidiëring in aanmerking komen.

Voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8, 1° tot 3°, mag in administratiekosten voorzien worden, die evenwel niet meer dan tien pct. van de in dit besluit bedoelde overheidssubsidie mogen bedragen.

In deze administratiekosten zijn de evaluatiekosten, bedoeld in arti-kel 30, begrepen.

Art. 14.In afwijking van artikel 13, kunnen de activiteiten, bedoeld in artikel 8, 1° tot 3°, in één van de volgende gevallen betoelaagd worden voor maximum vijfentachtig pct. van hun totale kostprijs : 1° de aanvraag voor een subsidie wordt ingediend door een NGO of door een samenwerkingsverband van NGO's die beschikken over een jaarlijks budget waarvan gedurende de laatste drie jaar gemiddeld minstens tachtig miljoen frank is besteed aan activiteiten, vermeld in artikel 8;2° de aanvraag voor een subsidie wordt ingediend door een samenwerkingsverband van minstens drie verenigingen zonder winstbejag of verenigingen met een sociaal oogmerk die de ontwikkelingssamenwerking als één van hun doelstellingen hebben en waarvan er minstens twee erkend zijn als NGO, overeenkomstig artikel 3;3° de aanvraag voor een subsidie wordt ingediend door een NGO waarvan de hoofddoelstelling door geen enkele andere NGO als doelstelling wordt nagestreefd. Voor de minimaal resterende 15 pct. moet de NGO of het samenwerkingsverband, zoals bedoeld in artikel 14, 1° en 2°, zelf de nodige middelen, bedoeld in artikel 13, opbrengen.

De NGO die of het samenwerkingsverband, zoals bedoeld in arti-kel 14, 1° en 2°, dat in aanmerking wenst te komen voor een subsidiëring tot maximum vijfentachtig pct.dient dit expliciet te vermelden bij haar aanvraag voor subsidiëring.

Art. 15.Het samenwerkingsverband, zoals bedoeld in artikel 14, 1° en 2°, dient een gecoördineerde boekhouding te voeren en jaarlijks een gecoördineerde afrekening en balans voor te leggen. De subsidie wordt uitbetaald aan één van de erkende NGO's van het samenwerkingsverband.

Deze NGO wordt als zodanig vermeld in een contract, dat door alle leden van het samenwerkingsverband ondertekend wordt en dat de verantwoordelijkheid van elk van de leden preciseert.

Art. 16.1. De inzet van NGO-coöperanten wordt als volgt betoelaagd : 1° de uitgaven ten behoeve van de NGO-coöperanten worden betoelaagd op basis van de reële kosten;2° de subsidiëring van kosten eigen aan de NGO gebeurt op forfaitaire wijze. De NGO ontvangt hiervoor een forfaitair voorschot van maximum gemiddeld drieënnegentigduizend frank per NGO-coöperant en per maand. 2. Een gedeelte van het voorschot moet de NGO gebruiken om voor de NGO-coöperant minimaal de volgende elementen te verzekeren : een maandelijkse subsidie, desgevallend verhoogd met een gezinssubsidie en met een ervaringssubsidie; kinderbijslag, kraamgeld en adoptiepremie; het schoolgeld; de sociale zekerheid; een bijstands- en repatriëringsverzekering; een aanvullende verzekering voor een gewaarborgd inkomen bij ziekte; een subsidie voor reis- en bagagekosten; een subsidie voor de vormingskosten. 3. De Minister legt de bedragen en de uitkeringsvoorwaarden vast van de uitgaven ten behoeve van de NGO-coöperanten of van de eigen kosten. De uitgaven die de NGO maakt overeenkomstig deze regels, worden jaarlijks afgerekend, rekening houdend met het ontvangen voorschot.

Art. 17.Om voor een subsidiëring in aanmerking te komen, moet de NGO-coöperant aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt en niet ouder zijn dan 65 jaar;2° van goed gedrag en zeden zijn;3° beschikken over een uitzendovereenkomst met de Belgische NGO die de nadere regels van begeleiding en communicatie voor, tijdens en na de zending regelt;4° een aangepaste vorming gevolgd hebben;5° verblijfplaats hebben in België.

Art. 18.Een studie- of stagebeurs in België of in een partnerland, bedoeld in artikel 8, 4°, wordt forfaitair betoelaagd. Per bursaal ontvangt de NGO een forfaitaire subsidie van maximum vierendertigduizend vijfhonderd frank per maand of van maximum achtduizend zeshonderd vijfentwintig frank per week.

De subsidie ten voordele van de bursaal kan aangewend worden voor de volgende uitgaven : maandelijkse of wekelijkse subsidie aan de bursaal; gezinssubsidie; inschrijvingsgeld voor cursussen, praktisch werk en examens; reiskosten; kosten voor eindwerk; vervoer van persoonlijke bezittingen; verzekeringen; medische, farmaceutische en hospitaalkosten; omkaderings-, evaluatie- en administratiekosten.

De administratiekosten mogen maximum acht pct. van de globale kostprijs bedragen. In deze administratiekosten zijn de evaluatiekosten, bedoeld in artikel 30, begrepen.

Art. 19.Om voor een subsidiëring in aanmerking te komen, moet de bursaal aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° geen enkele andere beurs genieten;2° niet uitgesloten zijn van een Belgisch beurzenprogramma;3° de laatste twee jaar niet genoten hebben van een beurs van de Belgische overheid of van de Europese Unie en ondertussen een beroepsactiviteit uitgeoefend hebben in een partnerland;4° niet beschikken over voldoende middelen om de kosten van de opleiding te dragen;5° zich in de onmogelijkheid bevinden om die opleiding in het land van herkomst te ontvangen;6° over de vereiste bekwaamheid beschikken om de opleiding met vrucht te volbrengen;7° de verbintenis aangaan om na afloop van de opleiding zich te integreren in een ontwikkelingsactie in een partnerland. HOOFDSTUK IV. - Overlegorganen en hun subsidiëring Afdeling 1. - Federaties

Art. 20.De federatie die erkend wenst te worden, dient daartoe een erkenningsaanvraag in bij de Minister. Dit kan op elk ogenblik.

De Minister beslist ten laatste zes maanden na de indiening van de erkenningsaanvraag.

De Minister legt de nadere regels vast voor de indiening en de behandeling van de erkenningsaanvraag.

Art. 21.Om erkend te worden, moet een federatie, op de datum van haar aanvraag, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° opgericht zijn overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, waarbij aan verenigingen zonder winstoogmerk en aan instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend;2° minstens een meerderheid van de in het kader van dit besluit erkende NGO's van een taalgroep als lid hebben;3° in de bestuurs- en adviesorganen alle relevante opinietendenzen die onder de leden bestaan, onder meer de ideologische en filosofische tendenzen die een visie inzake ontwikkelingssamenwerking uit-drukken, volgens een billijke vertegenwoordiging aan bod laten komen;4° alle door de Minister in het kader van dit besluit erkende NGO's die een aanvraag tot lidmaatschap doen van rechtswege als lid aanvaarden;5° stemrecht verlenen aan alle leden die het lidgeld betaald hebben. Dit lidgeld mag niet meer dan zestigduizend frank per jaar bedragen.

Art. 22.De taken van de federaties zijn de volgende : 1° hun leden bijstaan in hun beleidsdialoog met de Minister inzake hun programma en actieplannen;2° de gesprekspartner zijn van de Minister in naam van de NGO's, voor alle aangelegenheden die betrekking hebben op dit besluit;3° vertegenwoordigers aanduiden voor de adviescommissie, vermeld in artikel 27 en hierna "NGO-adviescommissie" genoemd, en onafhankelijke experts, zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, 1, voorstellen;4° instaan voor het secretariaat van de NGO-adviescommissie.

Art. 23.De Minister doet een beroep op de federaties voor de informatie die hij wenst te bekomen en die hij nuttig acht voor de uitvoering van dit besluit.

De Minister kan met de federaties een overeenkomst afsluiten om hen bijkomende taken toe te vertrouwen.

Art. 24.Een erkende federatie heeft recht op een jaarlijkse subsidie voor de personeels- en werkingskosten van maximum zes voltijdse personeelsleden of het equivalent van zes voltijdse personeelsleden.

De in aanmerking te nemen kosten mogen per personeelslid en per jaar niet hoger zijn dan één miljoen zevenhonderd vijftigduizend frank als personeelskosten en vierhonderdduizend frank als werkingskosten.

Een erkende federatie ontvangt een jaarlijkse subsidie van driehonderdduizend frank voor de betaling van de prestaties van de onafhankelijke experts die zetelen in de NGO-adviescommissie.

Art. 25.De federaties leggen vóór 1 april een jaarverslag van het voorgaande jaar ter goedkeuring aan de Minister voor. Dit jaarverslag bevat een activiteitenverslag en een financieel verslag dat gecontroleerd is door een bedrijfsrevisor. In het activiteitenverslag wordt een verantwoording gegeven met betrekking tot de erkenningsvoorwaarden.

Vóór 1 oktober leggen de federaties aan de Minister het activiteitenprogramma en de begroting van het volgende jaar voor.

Art. 26.Indien een federatie niet meer aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, evenals bij zware tekortkomingen bij de uitvoering of bij de verantwoording van haar activiteiten, stuurt de Minister de federatie een verwittiging met de mededeling dat, indien de voorwaarden voor de erkenning niet gerespecteerd worden, de erkenning twee maanden na deze verwittiging wordt ingetrokken. De federatie kan tijdens deze periode haar standpunt verdedigen. Afdeling 2. - NGO-adviescommissie

Art. 27.Een NGO-adviescommissie wordt opgericht. Ze bestaat uit twaalf leden, aangesteld voor een periode van drie jaar, waarvan zes vertegenwoordigers aangeduid door de federaties en zes onafhankelijke experts, met in elke categorie evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen.

Art. 28.1. De onafhankelijke experts worden door de Minister aangeduid voor een periode van drie jaar. Minstens de helft van deze experts wordt gekozen uit een lijst van minstens zes kandidaten, voorgesteld door de federaties.

De Minister duidt onder de onafhankelijke experts, voor een periode van drie jaar, een voorzitter en een ondervoorzitter aan, de ene Franstalig, de andere Nederlandstalig.

De onafhankelijke experts ontvangen per halve dag aanwezigheid een vergoeding van drieduizendvijfhonderd frank, te betalen door de federaties. 2. De NGO-adviescommissie geeft een geldig advies bij aanwezigheid van minstens twee derden van de leden en indien dit advies door de meerderheid van de aanwezige leden goedgekeurd wordt. De administratie neemt deel aan de NGO-adviescommissie als waarnemend lid en bezorgt haar de nodige informatie voor de uitvoering van haar opdracht.

Om te kunnen instaan voor het secretariaat van de NGO-adviescommissie, mogen de secretariaten van de erkende federaties een lid als waarnemend lid afvaardigen.

De NGO-adviescommissie kan advies vragen aan iedere persoon wiens medewerking nuttig wordt geacht voor de uitvoering van de opdrachten.

Indien deze personen vergoed moeten worden, is het voorafgaand akkoord van de Minister vereist.

Art. 29.De NGO-adviescommissie verstrekt adviezen aan de Minister op diens vraag, op eigen initiatief of op vraag van een federatie of een NGO. De NGO-adviescommissie volgt de toepassing van artikel 12 op. HOOFDSTUK V. - Evaluatie

Art. 30.Een erkende NGO of een samenwerkingsverband, zoals bedoeld in artikel 14, 1° en 2°, dient, over een periode van vijf jaar, minstens gemiddeld één pct. van de subsidie te besteden aan interne evaluaties, uitgevoerd door onafhankelijke experts. De planning van deze evaluaties wordt vermeld in het actieplan. De resultaten van deze evaluaties moeten toegevoegd worden aan het jaarverslag.

Jaarlijks voorziet de Minister in de begroting, bestemd voor de NGO-medefinanciering, een bedrag voor de evaluatie van de NGO-programma's. HOOFDSTUK VI. - Controle

Art. 31.Naast de controles voorzien in de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zal er jaarlijks, in opdracht van de Minister, een punctuele en financiële controle uitgevoerd worden van de volledige boekhouding, de balansen en de jaarrekening van alle activiteiten van NGO's en federaties die jaarlijks zullen aangeduid worden.

Art. 32.Controles die een non-conformiteit aan de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit aantonen, kunnen de intrekking van de erkenning als gevolg hebben. HOOFDSTUK VII. - Bijzondere bepalingen

Art. 33.De Minister kan de subsidie voor een programma geheel of gedeeltelijk onderbreken wanneer de relaties tussen het partnerland en België de voortzetting van lopende activiteiten niet langer toelaten of in geval van overmacht.

Zowel de reeds vastgelegde uitgaven als de kosten die nodig zijn om de activiteit tijdelijk of definitief te onderbreken en, indien mogelijk, de overdracht van de activiteit aan de lokale partner te realiseren, worden door de subsidie gedekt. HOOFDSTUK VIII. - Indexering

Art. 34.De bedragen vermeld in de artikelen 14 en 21, 5°, zijn vastgesteld op grond van het indexcijfer der consumptieprijzen voor januari 1997.

De bedragen vermeld in de artikelen 16, 18, 24 en 28 zijn vastgesteld op grond van de gezondheidsindex voor januari 1997.

Deze indexen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassing gebeurt op basis van de indexen van de maand augustus van het jaar dat een nieuwe subsidiëring voorafgaat. HOOFDSTUK IX. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 35.Worden opgeheven vanaf 31 december 1997 : 1° het koninklijk besluit van 14 september 1983 houdende een stelsel voor subsidiëring van niet-gouvernementele organisaties voor de opleidingsactiviteiten in België van de onderdanen van de ontwikkelingslanden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 november 1984;2° het koninklijk besluit van 12 maart 1991 betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele organisaties en federaties voor educatieve activiteiten inzake ontwikkelingssamenwerking, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 september 1992 en 17 januari 1995;3° het koninklijk besluit van 12 maart 1991 betreffende de erkenning en subsidiëring van niet-gouvernementele organisaties en federaties voor projecten in ontwikkelingslanden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 september 1992;4° het koninklijk besluit van 2 april 1991 betreffende de erkenning van federaties van niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 en 2 september 1992 en 8 oktober 1993;5° het koninklijk besluit van 28 maart 1995 betreffende de erkenning, betoelaging en subsidiëring van personen, van niet-gouvernementele organisaties en van federaties inzake het uitzenden van NGO-coöperanten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 november 1995.

Art. 36.De tegemoetkomingen van de Schatkist voor de NGO-coöperanten, de vergoedingen voor de uitzendorganisaties alsook de subsidies die worden verleend ingevolge de bij artikel 35 opgeheven bepalingen, komen verder ten goede aan de begunstigden daarvan op de voorwaarden gesteld in die bepalingen.

Art. 37.De NGO's en de federaties die erkend zijn met toepassing van de koninklijke besluiten genoemd in artikel 35, dienen een nieuwe erkenning aan te vragen op basis van artikelen 2, 3, 20 en 21 vóór 15 oktober 1997. De NGO's en de federaties die zo opnieuw erkend worden, worden geacht deze nieuwe erkenning gekregen te hebben op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 38.In afwijking van artikel 7, mogen, voor het programma dat van start moet gaan op 1 januari 1998, het programma en de aanvraag bij de Minister ingediend worden tot en met 30 november 1997.

In afwijking van artikel 9, mag het actieplan dat van start moet gaan op 1 januari 1998 bij de Minister ingediend worden tot en met 31 december 1997.

In afwijking van artikel 9, beslist de Minister ten laatste op 31 januari 1998 betreffende het actieplan dat van start moet gaan op 1 januari 1998.

Art. 39.Om conform artikel 11 van dit besluit te zijn, moeten de vroeger goedgekeurde programma's weer opgenomen worden in de programma's die ingediend worden in het kader van dit besluit.

Art. 40.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt met uitzondering van arti-kel 24 dat in werking treedt op de datum van de inwerkingtreding van de wet die artikel 49, 1, 3° van de programmawet van 24 december 1993 wijzigt.

Art. 41.Onze Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-.L. DEHAENE De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, R. MOREELS Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld

^