Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 juni 1999
gepubliceerd op 14 augustus 1999

Koninklijk besluit betreffende de overgang binnen dezelfde personeelscategorie en de sociale promotie naar een hogere personeelscategorie

bron
ministerie van landsverdediging
numac
1999007154
pub.
14/08/1999
prom.
09/06/1999
ELI
eli/besluit/1999/06/09/1999007154/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 JUNI 1999. - Koninklijk besluit betreffende de overgang binnen dezelfde personeelscategorie en de sociale promotie naar een hogere personeelscategorie


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op artikel 40quater, ingevoegd door de wet van 13 juli 1976 en vervangen door de wet van 21 december 1990, en artikel 70bis, ingevoegd door de wet van 13 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 21 december 1990;

Gelet op de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op artikel 20quater, ingevoegd door de wet van 13 juli 1976 en vervangen door de wet van 21 december 1990, en artikel 20octies, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994;

Gelet op de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, inzonderheid op artikel 41, vervangen door de wet van 21 december 1990;

Gelet op de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, inzonderheid op artikel 1, artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, de artikelen 3, 5, 6, 8, artikel 8bis, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994, artikel 9, eerste en tweede lid, de artikelen 10, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, 15 en 20, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, de artikelen 21, §§ 3 en 6, 22, 1°, 2° en 4°, en 23, artikel 25, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 5° en 7°, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, en op de artikelen 26, § 1, 28, 44, 47, 55, 59, 3°, 4° en 5°, en 64;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 89 tot 92, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980, de artikelen 93 en 94, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 februari 1995, de artikelen 95 en 96, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980, artikel 97bis, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980, artikel 97ter, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1989, artikel 97quater, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 januari 1985 en de artikelen 97quinquies tot 97nonies, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 juni 1974 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 43bis tot 43nonies, ingevoegd door het koninklijk besluit van 6 april 1981, en de artikelen 44 tot 44quater en 45bis, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 augustus 1994;

Gelet op het ministerieel besluit van 14 november 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 30 tot 32, ingevoegd door het ministerieel besluit van 7 oktober 1980 en artikel 33, ingevoegd door het ministerieel besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 24 september 1977 en 6 januari 1985;

Gelet op het protocol van het onderhandelingscomité, afgesloten op 13 december 1997;

Gelet op het advies van de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Landsverdediging, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit : 1° wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd;2° wordt, telkens als een graad wordt vermeld, ook de gelijkwaardige graad in aanmerking genomen;3° wordt begrepen onder "overgang" : de opname binnen dezelfde personeelscategorie van aanvullingsmilitairen in de hoedanigheid van beroepsmilitairen;4° wordt begrepen onder "sociale promotie" : de opname van beroepsmilitairen in de hoedanigheid van aanvullingsmilitairen in de onmiddellijk hogere personeelscategorie;5° wordt begrepen onder "de minister" : de minister van Landsverdediging. § 2. Voor de verschillende overgangen, uitgezonderd de overgang bedoeld in hoofdstuk I van Titel II, en sociale promoties bepaalt de minister jaarlijks per krijgsmachtdeel en per taalstelsel het aantal kandidaten die kunnen worden aanvaard, evenals de nadere regels voor een eventuele overdracht van niet bezette plaatsen binnen eenzelfde wedstrijd voor overgang of sociale promotie.

De minister kan de plaatsen waarvoor een kandidaatstelling mogelijk is, beperken volgens het korps, de specialiteit, de ambtengroep of het ambt van de kandidaat. § 3. Voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van dit besluit, zijn de volgende bepalingen van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader van toepassing op de kandidaten die een vorming ontvangen met het oog op hun overgang of sociale promotie : 1° de afwachtingsstage bedoeld in artikel 43;2° de vrijstelling van vormingsgedeelten of cursussen bedoeld in artikel 44;3° het uitstel bedoeld in de artikelen 45 en 46;4° het regime van de kandidaten bedoeld in de artikelen 48 tot 53, maar waarbij het peterschap evenwel wordt beperkt tot de kandidaten van de sociale promotie;5° de beoordeling van de kandidaten bedoeld in de artikelen 54 tot 64;6° de samenstelling en de werking van de deliberatie- en evaluatiecommissie bedoeld in de artikelen 65 tot 69. § 4. De kandidaat die afziet van zijn kandidaatstelling met het oog op zijn overgang of sociale promotie nadat hij door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel is aanvaard of die door deze stafchef wordt afgewezen, verliest een poging die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het aantal toegestane deelnemingen.

Niet slagen in een onderdeel van de overgangsproef betekent een mislukking voor de lopende overgang of sociale promotie.

De kandidaat die niet slaagt in de vorming met het oog op zijn overgang of sociale promotie wegens onvoldoende professionele of karakteriële hoedanigheden, kan zich ten vroegste de derde sessie volgend op de mislukking opnieuw kandidaat stellen, onverminderd de toepassing van de leeftijdslimieten bepaald in dit besluit. § 5. Wat de militaire tests van lichamelijke geschiktheid betreft bedoeld in de artikelen 4, 9, 18, 26 en 36, wordt een tussentijd van ten minste één maand tussen beide pogingen in aanmerking genomen, tenzij het verloop van de selectieprocedure dit belet.

Wat de overgang bedoeld in artikel 4 betreft, volstaat het om te slagen voor deze tests bij één van de twee pogingen.

Wat de andere overgangen en sociale promoties betreft bedoeld in de artikelen 9, 18, 26 en 36, heeft de kandidaat die niet slaagt bij een eerste poging, recht op een tweede poging. Indien hij slaagt bij de tweede poging, wordt de helft van de punten toegekend. In de gevallen waar voor de marine geen uitsluitingscijfer geldt, wordt voor de kandidaat die niet de helft van de punten behaalt bij de twee pogingen, het beste resultaat van de twee pogingen in aanmerking genomen.

TITEL II. - De overgang binnen dezelfde personeelscategorie HOOFDSTUK I. - De opname van de aanvullingsvrijwilliger in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger

Art. 2.§ 1. De aanvullingsvrijwilliger wordt opgenomen in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger op 31 december van het jaar waarin hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als aanvullingsvrijwilliger zoals bepaald bij artikel 20octies, 1°, van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3° of 4°;2° aanvaard worden door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel zoals bepaald bij artikel 20octies, 2°, van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst;3° ten minste de helft van de punten behalen voor het geheel van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid die door de chef van de generale staf worden bepaald en die worden afgelegd voor een examencommissie aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, die hiervoor meerdere examencommissies kan instellen;4° bovendien, voor de vrijwilliger van de marine, medisch geschikt zijn voor dienst op zee. § 2. De aanvullingsvrijwilliger wordt van ambtswege ingeschreven met het oog op zijn eventuele opname in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger indien hij op 31 december van het jaar van inschrijving in principe voldoet aan de voorwaarden bedoeld in § 1, 1°.

Elke aanvullingsvrijwilliger die effectief voldoet aan de voorwaarden gesteld in § 1, 1°, komt slechts drie opeenvolgende jaren in aanmerking voor de opname.

Art. 3.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen van de aanvullingsvrijwilliger. Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling "Gunstig" of "Ongunstig".

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt hiërarchisch overgemaakt aan de stafchef van het krijgsmachtdeel. Elke wijziging in ongunstige zin aan een beoordeling uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De stafchef van het krijgsmachtdeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 4.De aanvullingsvrijwilliger van wie de kandidatuur aanvaard wordt door de stafchef van het krijgsmachtdeel legt de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af, waarvoor hij jaarlijks beschikt over twee pogingen.

De aanvullingsvrijwilliger die wegens een vrijstelling van lange duur tijdelijk ongeschikt is om binnen de periode bepaald door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af te leggen, kan door een geneesheer van het actief kader van die tests worden vrijgesteld. In voorkomend geval kan de periode van drie jaren bedoeld in artikel 2, § 2, tweede lid, met één jaar worden verlengd.

Onder voorbehoud van de toepassing van het tweede lid wordt de aanvullingsvrijwilliger, die de militaire tests van lichamelijke geschiktheid niet aflegt, geacht mislukt te zijn voor deze tests.

In geval van gerechtvaardigde afwezigheid, die beoordeeld wordt door de korpscommandant, kan de niet benutte poging evenwel worden overgedragen binnen de periode van drie jaren bedoeld in artikel 2, § 2, tweede lid.

De aanvullingsvrijwilliger die slaagt voor deze tests wordt opgenomen in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger op 31 december van het jaar waarin hij geslaagd is.

Art. 5.Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 6, wordt de aanvullingsvrijwilliger in de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger opgenomen met zijn graad en zijn anciënniteit in die graad.

De aanvullingsvrijwilliger wordt gerangschikt na de beroepsvrijwilliger met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad.

Art. 6.In afwijking van de bepalingen van artikel 5, eerste lid, gaat de anciënniteit in de graad van korporaal als beroepsvrijwilliger in na een periode van 54 maanden werkelijke dienst te rekenen vanaf de dag van zijn benoeming in de graad van korporaal als aanvullingsvrijwilliger voor de aanvullingsvrijwilliger aangeworven bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot instelling van een bijzondere werving en een vorming van kandidaat-aanvullingsvrijwilligers. HOOFDSTUK II. - De opname van de aanvullingsonderofficier in de hoedanigheid van beroepsonderofficier

Art. 7.Met het oog op zijn overgang kan de aanvullingsonderofficier aanvaard worden als kandidaat-beroepsonderofficier door de minister wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als aanvullingsonderofficier zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van beroepsonderofficier omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3°, 4° of 5°;2° de leeftijd van 35 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° niet afgewezen worden door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel;4° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader;5° bovendien, voor de onderofficier van de marine, medisch geschikt zijn voor dienst op zee. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 4°, omvat het slagen voor het geheel van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid en voor een maturiteitsexamen, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 8.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de beroepsonderofficieren van de aanvullingsonderofficier die zich kandidaat stelt en aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7, eerste lid, 1°, 2° en 5°, beantwoordt.

Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling "Gunstig" of "Ongunstig". De beoordeling "Gunstig" wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : uitstekend, zeer goed, goed, tamelijk goed.

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt hiërarchisch overgemaakt aan de stafchef van het krijgsmachtdeel. Elke wijziging in ongunstige zin aan een beoordeling uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De stafchef van het krijgsmachtdeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 9.De aanvullingsonderofficier legt de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af, waarvoor hij beschikt over twee pogingen.

De militaire tests van lichamelijke geschiktheid die door de chef van de generale staf worden bepaald, worden afgelegd voor een examencommissie aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, die hiervoor meerdere examencommissies kan instellen.

De aanvullingsonderofficier die wegens een vrijstelling van lange duur tijdelijk ongeschikt is om binnen de periode bepaald door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af te leggen, kan door een geneesheer van het actief kader van die tests worden vrijgesteld. In dit geval wordt de niet benutte poging niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal toegelaten deelnemingen.

De aanvullingsonderofficier dient ten minste de helft van de punten te behalen voor het geheel van deze tests. Onder voorbehoud van de toepassing van het derde lid wordt de aanvullingsonderofficier, die de militaire tests van lichamelijke geschiktheid niet aflegt, geacht mislukt te zijn voor deze tests.

Voor de kandidaten van de marine geldt evenwel geen uitsluitingscijfer wat het behaalde resultaat voor de militaire tests van lichamelijke geschiktheid betreft.

Art. 10.De aanvullingsonderofficier moet met goed gevolg een schriftelijk examen afleggen van het niveau van het hoger secundair onderwijs, inzake algemene cultuur en maturiteit. Dit examen dat twee proeven omvat in de taal van de kandidaat, met name een commentaar op een korte tekst van algemeen belang en een synthese van een geschreven tekst, betreft de werkelijke kennis van de taal bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger.

Art. 11.§ 1. Het maturiteitsexamen bedoeld in artikel 10 wordt beoordeeld door een examencommissie samengesteld uit een voorzitter evenals een even aatal leden per taalstelsel.

De voorzitter en de andere leden van de examencommissie evenals hun plaatsvervangers dienen te behoren tot het personeel van een school van de krijgsmacht en worden aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, of, indien eenzelfde examencommissie wordt ingesteld voor meerdere krijgsmachtdelen, door de chef van de generale staf. § 2. De voorzitter van de examencommissie zorgt voor de goede werking ervan, voor het opstellen van de vragen, voor het regelmatig verloop van de examens en voor de verrichtingen in verband met de beoordeling van de kandidaten. § 3. Elke proef wordt door ten minste twee leden van de examencommissie met de grondige kennis van de taal van de kandidaat gecorrigeerd en wordt beoordeeld op 20 punten.

Wanneer voor een proef de door ten minste twee examencommissieleden toegekende waardecijfers voor eenzelfde kandidaat verschillen met meer dan twintig percent van het maximum der punten bepaald voor deze proef, kent de examencommissie na beraadslaging het definitieve waardecijfer toe dat door de kandidaat behaald werd.

Om te slagen moet de kandidaat ten minste de helft van de punten behalen toegekend voor het geheel van het examen.

Art. 12.§ 1. Bij elk krijgsmachtdeel wordt een selectiecomité opgericht, dat ermee belast is de waarde van de kandidaat te beoordelen en de kandidaten te rangschikken. § 2. Het selectiecomité wordt voorgezeten door de stafchef van het krijgsmachtdeel, of door de opper- of hoofdofficier door hem aangewezen.

De andere leden van het selectiecomité zijn : 1° voor de land- en luchtmacht en voor de marine : a) twee hoofdofficieren aangewezen door de stafchef van het krijgsmachtdeel;b) de commandanten van de grote commando's waartoe de kandidaten behoren of hun afgevaardigde;2° voor de medische dienst : drie hoofdofficieren aangewezen door de stafchef van de medische dienst. Een officier aangewezen door de stafchef van het krijgsmachtdeel vervult de functie van secretaris.

Art. 13.Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid bedoeld in artikel 9, berekend op 10 punten;2° het resultaat van het maturiteitsexamen bedoeld in artikel 10, berekend op 40 punten;3° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op grond van de krachtens artikel 8 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 50 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité neemt de kandidaten in aanmerking met inachtneming van de opgestelde rangschikking en van het aantal beschikbare plaatsen per ambtengroep en per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste anciënniteit in de graad en, bij gelijke anciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 14.De bij de overgangsproef batig gerangschikte aanvullingsonderofficier wordt met het oog op het volgen van een vorming met een duur van zes tot achttien maand door de minister aanvaard als kandidaat-beroepsonderofficier.

Op advies van de stafchef van het krijgsmachtdeel bestaat de vorming bedoeld in artikel 70bis, § 1, 1°, van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst uit een gedeelte van de vormingscyclus van kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 35 van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader, vastgelegd in een reglement vastgesteld door de minister.

Met het oog op deze vorming worden de kandidaat-beroepsonderofficieren verdeeld over de ambtengroepen waarvoor zij zich kandidaat hebben gesteld.

De vorming wordt met eindexamens afgesloten. De niet geslaagde kandidaat kan de toelating krijgen om binnen de drie maanden die op de datum van afwijzing een aanvang nemen deze examens opnieuw af te leggen op de datum vastgesteld door de schoolcommandant, zonder dat hem nog bijkomende cursussen worden gegeven.

De kandidaat die door de deliberatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier.

Art. 15.De aanvullingsonderofficier wordt in de categorie van de beroepsonderofficieren opgenomen op 31 december van het jaar waarin hij de vorming met succes heeft beëindigd.

De aanvullingsonderofficier wordt in de hoedanigheid van beroepsonderofficier opgenomen met zijn graad en zijn anciënniteit in die graad. Hij wordt gerangschikt na de beroepsonderofficier met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. HOOFDSTUK III. - De opname van de aanvullingsofficier in de hoedanigheid van beroepsofficier

Art. 16.Met het oog op zijn overgang kan de aanvullingsofficier aanvaard worden als kandidaat-beroepsofficier door de minister wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als aanvullingsofficier zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van beroepsofficier omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3°, 4°, 5° of 6°;2° de leeftijd van 35 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° de cursus staftechniek hebben gevolgd;4° niet afgewezen worden door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel;5° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader;6° bovendien, voor de officier van de marine, medisch geschikt zijn voor dienst op zee. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 5°, omvat het slagen voor het geheel van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid en voor een maturiteitsexamen, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 17.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de beroepsofficieren van de aanvullingsofficier die zich kandidaat stelt en aan de voorwaarden bedoeld in artikel 16, eerste lid, 1° tot 3° en 6° beantwoordt. Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling "Gunstig" of "Ongunstig". De beoordeling "Gunstig" wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : uitstekend, zeer goed, goed, tamelijk goed.

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt hiërarchisch overgemaakt aan de stafchef van het krijgsmachtdeel. Elke wijziging in ongunstige zin aan een beoordeling uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De stafchef van het krijgsmachtdeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 18.De aanvullingsofficier legt de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af waarvoor hij beschikt over twee pogingen.

De militaire tests van lichamelijke geschiktheid, die door de chef van de generale staf worden bepaald, worden afgelegd voor een examencommissie aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, die hiervoor meerdere examencommissies kan instellen.

De aanvullingsofficier die wegens een vrijstelling van lange duur tijdelijk ongeschikt is om binnen de periode bepaald door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af te leggen, kan door een geneesheer van het actief kader van die tests worden vrijgesteld. In dit geval wordt de niet benutte poging niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal toegelaten deelnemingen.

De aanvullingsofficier dient ten minste de helft van de punten te behalen voor het geheel van deze tests. Onder voorbehoud van de toepassing van het derde lid wordt de aanvullingsofficier, die de militaire tests van lichamelijke geschiktheid niet aflegt, geacht mislukt te zijn voor deze tests.

Voor de kandidaten van de marine geldt evenwel geen uitsluitingscijfer wat het behaalde resultaat voor de militaire tests van lichamelijke geschiktheid betreft.

Art. 19.De aanvullingsofficier moet met goed gevolg een schriftelijk examen afleggen inzake algemene cultuur en maturiteit.

Het examen omvat, in de taal van de kandidaat : 1° een proef bestaande uit de samenvatting, in één uur, van een tekst van algemeen belang die de kandidaten tweemaal wordt voorgelezen, zonder dat zij nota's mogen nemen tijdens de lezing;2° een proef bestaande uit het opstellen van de commentaren en eventuele kritiek, in vier uren, betreffende een tekst van politieke, economische of sociale aard, die aan de kandidaten wordt overhandigd.

Art. 20.§ 1. Het maturiteitsexamen bedoeld in artikel 19 wordt beoordeeld door een examencommissie samengesteld uit een voorzitter evenals een even aantal leden per taalstelsel.

De voorzitter en de andere leden van de examencommissie evenals hun plaatsvervangers dienen te behoren tot het personeel van een school van de krijgsmacht en worden aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, of, indien eenzelfde examencommissie wordt ingesteld voor meerdere krijgsmachtdelen, door de chef van de generale staf. § 2. De voorzitter van de examencommissie zorgt voor de goede werking ervan, voor het opstellen van de vragen, voor het regelmatig verloop van de examens en voor de verrichtingen in verband met de beoordeling van de kandidaten. § 3. Elke proef wordt door ten minste twee leden van de examencommissie met de grondige kennis van de taal van de kandidaat gecorrigeerd en wordt beoordeeld op 20 punten.

Wanneer voor een proef de door ten minste twee examencommissieleden toegekende waardecijfers voor eenzelfde kandidaat verschillen met meer dan twintig percent van het maximum der punten bepaald voor deze proef, kent de examencommissie na beraadslaging het definitieve waardecijfer toe dat door de kandidaat behaald werd.

Om te slagen moet de kandidaat ten minste de helft behalen toegekend voor het geheel van het examen.

Art. 21.Bij elk krijgsmachtdeel wordt een selectiecomité opgericht, dat ermee belast is de waarde van de kandidaat te beoordelen en de kandidaten te rangschikken. Het selectiecomité is samengesteld zoals bepaald in artikel 12.

Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid bedoeld in artikel 18, berekend op 10 punten;2° het resultaat van het maturiteitsexamen bedoeld in artikel 19, berekend op 40 punten;3° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op grond van de krachtens artikel 17 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 50 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité neemt de kandidaten in aanmerking met inachtneming van de opgestelde rangschikking en van het aantal beschikbare plaatsen per korps en per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste anciënniteit in de graad en, bij gelijke anciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 22.De bij de overgangsproef batig gerangschikte aanvullingsofficier wordt door de minister aanvaard als kandidaat-beroepsofficier met het oog op het afleggen van een examen dat handelt over de kennis die vereist is om met goed gevolg de cursus voor kandidaat-hoofdofficier te kunnen volgen.

De leerstof en de nadere regels met betrekking tot dit examen worden, op voorstel van de commandant van het koninklijk hoger instituut voor defensie, vastgelegd in een reglement vastgesteld door de minister en worden ten laatste zes maanden voor het examen aan de kandidaten meegedeeld. Dit examen kan door een cursus per briefwisseling worden voorafgegaan.

Om te slagen dient de kandidaat ten minste de helft van de punten te behalen op dit examen. De niet geslaagde kandidaat mag binnen de drie maanden die op de datum van afwijzing een aanvang nemen het examen opnieuw afleggen op de datum vastgesteld door de commandant van het koninklijk hoger instituut voor defensie, zonder dat hem nog bijkomende cursussen worden gegeven.

De werking van de examencommissie wordt geregeld zoals bepaald in artikel 20.

De definitief mislukte kandidaat verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier.

Art. 23.De aanvullingsofficier wordt in de categorie van de beroepsofficieren opgenomen op 31 december van het jaar waarin hij het examen bedoeld in artikel 22 met succes heeft afgelegd.

TITEL III. - De sociale promotie naar een hogere personeelscategorie HOOFDSTUK I. - De opname van de beroepsvrijwilliger in de hoedanigheid van aanvullingsonderofficier

Art. 24.Met het oog op zijn sociale promotie kan de beroepsvrijwilliger aanvaard worden als kandidaat-aanvullingsonderofficier door de minister wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als beroepsvrijwilliger zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van aanvullingsonderofficier omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3°, 4°, 5° of 6°;2° de leeftijd van 35 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° de morele hoedanigheden bezitten vereist van een kandidaat-onderofficier bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier;4° niet afgewezen worden door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel;5° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader;6° bovendien, voor de vrijwilliger van de marine, medisch geschikt zijn voor dienst op zee. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 5°, omvat het slagen voor het geheel van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid, voor psychotechnische proeven en voor een taalexamen, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 25.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de aanvullingsonderofficieren van de beroepsvrijwilliger die zich kandidaat stelt en aan de voorwaarden bedoeld in artikel 24, eerste lid, 1° tot 3° en 6° beantwoordt.

Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling "Gunstig" of "Ongunstig". De beoordeling "Gunstig" wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : uitstekend, zeer goed, goed, tamelijk goed.

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt hiërarchisch overgemaakt aan de stafchef van het krijgsmachtdeel. Elke wijziging in ongunstige zin aan een beoordeling uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De stafchef van het krijgsmachtdeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 26.De beroepsvrijwilliger legt de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af, waarvoor hij beschikt over twee pogingen.

De militaire tests van lichamelijke geschiktheid die door de chef van de generale staf worden bepaald, worden afgelegd voor een examencommissie aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, die hiervoor meerdere examencommissies kan instellen.

De beroepsvrijwilliger die wegens een vrijstelling van lange duur tijdelijk ongeschikt is om binnen de periode bepaald door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af te leggen, kan door een geneesheer van het actief kader van die tests worden vrijgesteld. In dit geval wordt de niet benutte poging niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal toegelaten deelnemingen.

De beroepsvrijwilliger dient ten minste de helft van de punten te behalen voor het geheel van deze tests. Onder voorbehoud van de toepassing van het derde lid wordt de beroepsvrijwilliger, die de militaire tests van lichamelijke geschiktheid niet aflegt, geacht mislukt te zijn voor deze tests.

Voor de kandidaten van de marine geldt er evenwel geen uitsluitingscijfer wat het resultaat voor de militaire tests van lichamelijke geschiktheid betreft.

Art. 27.De beroepsvrijwilliger moet met goed gevolg psychotechnische proeven afleggen. Deze proeven hebben tot doel te beoordelen of de betrokkene de karakteriële hoedanigheden en het intellectueel potentieel bezit vereist van een kandidaat-onderofficier. Om te slagen dient de kandidaat ten minste de helft van de punten te behalen op beide gedeelten afzonderlijk.

De nadere regels betreffende deze proeven worden vastgelegd bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de karakteriële hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier in een reglement vastgesteld door de minister.

Art. 28.De beroepsvrijwilliger moet met goed gevolg het examen bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger afleggen.

Art. 29.Bij elk krijgsmachtdeel wordt een selectiecomité opgericht, dat ermee belast is de waarde van de kandidaat te beoordelen en de kandidaten te rangschikken. Het selectiecomité is samengesteld zoals bepaald in artikel 12.

Art. 30.Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid bedoeld in artikel 26, berekend op 10 punten;2° het resultaat van de psychotechnische proeven bedoeld in artikel 27, berekend op 10 punten, waarbij de karakteriële geschiktheid en het intellectueel potentieel elk op 5 punten worden gewaardeerd;3° het resultaat van het taalexamen bedoeld in artikel 28, berekend op 40 punten;4° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op grond van de krachtens artikel 25 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 40 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité neemt de kandidaten in aanmerking met inachtneming van de opgestelde rangschikking en van het aantal beschikbare plaatsen per ambtengroep en per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste anciënniteit in de graad en, bij gelijke anciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 31.§ 1. De bij de overgangsproef batig gerangschikte beroepsvrijwilliger wordt met het oog op het volgen van een vorming met een duur van twaalf maand door de minister aanvaard als kandidaat-aanvullingsonderofficier.

Op advies van de stafchef van het krijgsmachtdeel bestaat de vorming bedoeld in artikel 20quater van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst uit een gedeelte van de vormingscyclus van kandidaat-aanvullingsonderofficier bedoeld in artikel 40 van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader, vastgelegd in een reglement vastgesteld door de minister.

Met het oog op deze vorming worden de kandidaat-aanvullingsonderofficieren verdeeld over de ambtengroepen waarvoor zij zich kandidaat hebben gesteld. § 2. De opleiding wordt met eindexamens afgesloten. De kandidaat die bij de eindexamens wordt afgewezen, kan de toelating krijgen om de stage- of evaluatieperiode aan te vangen en een tweede maal die examens af te leggen binnen de drie maanden die op de datum van afwijzing een aanvang nemen op de datum vastgesteld door de schoolcommandant, zonder dat hem nog bijkomende cursussen worden gegeven.

De kandidaat die door de deliberatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsonderofficier. § 3. Op het einde van de evaluatieperiode maakt de korpscommandant een stageverslag op betreffende de geschiktheid van de kandidaat om de functies van sergeant uit te oefenen.

De kandidaat die door de evaluatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsonderofficier.

Art. 32.§ 1er. De beroepsvrijwilliger die als kandidaat-aanvullingsonderofficier werd aanvaard, wordt door de overheid met rang van korpscommandant onder wiens bevelen hij zich bevindt in de graad van sergeant aangesteld op de eerste dag van de maand volgend op het slagen in de eindexamens die de opleiding afsluiten.

Deze aanstelling heeft uitwerking binnen elk krijgsmachtdeel op de vroegste datum waarop de kandidaat van de lopende promotie van hetzelfde krijgsmachtdeel werd aangesteld. In geval van slagen na herkansing wordt de terugwerking verminderd met drie maanden. § 2. De kandidaat-aanvullingsonderofficier wordt door de minister in de graad van sergeant benoemd op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het trimester waarin hij de evaluatieperiode met goed gevolg heeft beëindigd.

Hij wordt gerangschikt na de aanvullingsonderofficieren die op dezelfde datum tot sergeant werden benoemd.

Art. 33.§ 1. De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en aan dezelfde vormingscyclus hebben deelgenomen, wordt bepaald door de rangschikking die op het einde van de opleiding wordt opgemaakt op grond van de uitslagen behaald bij de eindexamens.

De kandidaten die dezelfde einduitslag bekomen worden gerangschikt volgens afdalende orde van de dienstanciënniteit en in geval van ex-aequo wordt voorrang gegeven aan de oudste.

In geval zij in die examens slaagden bij de tweede poging, komen alleen de punten behaald bij de eerste poging in aanmerking voor het opstellen van de rangschikking. § 2. De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en die niet aan dezelfde vormingscyclus hebben deelgenomen, is bepaald door een enige rangschikking die wordt opgemaakt op basis van de verschillende rangschikkingen opgesteld overeenkomstig de bepalingen van § 1 en waarin de onderofficieren die verschillende vormingscyclussen hebben gevolgd in verhouding tot hun aantal om beurten zijn opgenomen.

De aldus verkregen rangschikking mag echter niet tot gevolg hebben dat een onderofficier wordt gerangschikt vóór een andere onderofficier wiens examencijfer meer dan tien procent van het totaal der punten hoger is dan het zijne. HOOFDSTUK II. - De opname van de beroepsonderofficier in de hoedanigheid van aanvullingsofficier

Art. 34.Met het oog op zijn sociale promotie kan de beroepsonderofficier aanvaard worden als kandidaat-aanvullingsofficier door de minister wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als beroepsonderofficier zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van aanvullingsofficier omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3°, 4°, 5° of 6°;2° de leeftijd van 35 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° de morele hoedanigheden bezitten vereist van een kandidaat-officier bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier;4° niet afgewezen worden door de stafchef van zijn krijgsmachtdeel;5° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader;6° bovendien, voor de onderofficier van de marine medisch geschikt zijn voor dienst op zee. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 5°, omvat het slagen voor het geheel van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid, voor psychotechnische proeven, voor het examen over de grondige kennis van de Nederlandse of van de Franse taal en voor het examen over de wezenlijke kennis van de andere taal, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 35.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de aanvullingsofficieren van de beroepsonderofficier die zich kandidaat stelt en aan de voorwaarden bedoeld in artikel 34, eerste lid, 1° tot 3° en 6° beantwoordt. Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling "Gunstig" of "Ongunstig". De beoordeling "Gunstig" wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : uitstekend, zeer goed, goed, tamelijk goed.

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt hiërarchisch overgemaakt aan de stafchef van het krijgsmachtdeel. Elke wijziging in ongunstige zin aan een beoordeling uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De stafchef van het krijgsmachtdeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 36.De beroepsonderofficier legt de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af, waarvoor hij beschikt over twee pogingen.

De militaire tests van lichamelijke geschiktheid die door de chef van de generale staf worden bepaald, worden afgelegd voor een examencommissie aangewezen door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, die hiervoor meerdere examencommissies kan instellen.

De beroepsonderofficier die wegens een vrijstelling van lange duur tijdelijk ongeschikt is om binnen de periode bepaald door de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel de militaire tests van lichamelijke geschiktheid af te leggen, kan door een geneesheer van het actief kader van die tests worden vrijgesteld. In dit geval wordt de niet benutte poging niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal toegelaten deelnemingen.

De beroepsonderofficier dient ten minste de helft van de punten te behalen voor het geheel van deze tests. Onder voorbehoud van de toepassing van het derde lid wordt de beroepsonderofficier, die de militaire tests van lichamelijke geschiktheid niet aflegt, geacht mislukt te zijn voor deze tests.

Voor de kandidaten van de marine geldt er evenwel geen uitsluitingscijfer wat het resultaat voor de militaire tests van lichamelijke geschiktheid betreft.

Art. 37.De beroepsonderofficier moet met goed gevolg psychotechnische proeven afleggen. Deze proeven hebben tot doel te beoordelen of de betrokkene de karakteriële hoedanigheden en het intellectueel potentieel bezit vereist van een kandidaat-officier. Om te slagen dient de kandidaat ten minste de helft van de punten te behalen op beide gedeelten afzonderlijk.

De nadere regels betreffende deze proeven worden vastgelegd bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de karakteriële hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveoffcier of kandidaat-reserveonderofficier in een reglement vastgesteld door de minister.

Art. 38.De beroepsonderoffcier moet met goed gevolg volgende taalexamens afleggen : 1° het examen over de grondige kennis van de Nederlandse of van de Franse taal bepaald in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, met name het examen over de grondige kennis bij de toelatingsproeven tot de Koninklijke Militaire School voorzien in artikel 13, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 14 november 1968 betreffende de organisatie van de Koninklijke Militaire School;2° het examen over de wezenlijke kennis van de andere taal, voorzien in de artikelen 3 en 4 van dezelfde wet van 30 juli 1938, dat eventueel door voorbereidende cursussen kan worden voorafgegaan.

Art. 39.Bij elk krijgsmachtdeel wordt een selectiecomité opgericht, dat ermee belast is de waarde van de kandidaat te beoordelen en de kandidaten te rangschikken. Het selectiecomité is samengesteld zoals bepaald in artikel 12.

Art. 40.Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van de militaire tests van lichamelijke geschiktheid bedoeld in artikel 36, berekend op 10 punten;2° het resultaat van de psychotechnische proeven bedoeld in artikel 37, berekend op 10 punten, waarbij de karakteriële geschiktheid en het intellectueel potentieel elk op 5 punten worden gewaardeerd;3° het resultaat van het taalexamen over de grondige kennis bedoeld in artikel 38, 1°, berekend op 30 punten;4° het resultaat van het taalexamen over de wezenlijke kennis bedoeld in artikel 38, 2°, berekend op I0 punten;5° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op grond van de krachtens artikel 35 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 40 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité neemt de kandidaten in aanmerking met inachtneming van de opgestelde rangschikking en van het aantal beschikbare plaatsen per korps en per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste anciënniteit in de graad en, bij gelijke anciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 41.§ 1. De bij de overgangsproef batig gerangschikte beroepsonderoffcier wordt met het oog op het volgen van een vorming met een duur van twaalf tot achttien maand door de minister aanvaard als kandidaat-aanvullingsoffcier.

Op advies van de stafchef van het krijgsmachtdeel bestaat de vorming bedoeld in artikel 40quater van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst uit een gedeelte van de vormingscyclus van kandidaat-aanvullingsofficier bedoeld in artikel 39 van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader, vastgelegd in een reglement vastgesteld door de minister.

Met het oog op deze vorming worden de kandidaat-aanvullingsoffcieren verdeeld over de korpsen waarvoor zij zich kandidaat hebben gesteld. § 2. De opleiding wordt met eindexamens afgesloten. De kandidaat die bij de eindexamens wordt afgewezen, kan de toelating krijgen om de evaluatieperiode aan te vangen en een tweede maal die examens af te leggen binnen de drie maanden die op de datum van afwijzing een aanvang nemen op de datum vastgesteld door de schoolcommandant, zonder dat hem nog bijkomende cursussen worden gegeven.

De kandidaat die door de deliberatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsoffcier. § 3. Op het einde van de evaluatieperiode maakt de korpscommandant een stageverslag op betreffende de geschiktheid van de kandidaat om de functies van onderluitenant uit te oefenen.

De kandidaat die door de evaluatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest automatisch de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsofficier.

Art. 42.§ 1. De beroepsonderofficier die als kandidaat-aanvullingsoffcier werd aanvaard, wordt door de minister in de graad van adjudant aangesteld bij de aanvang van de vormingscyclus, indien hij nog niet met deze graad bekleed is. § 2. De kandidaat-aanvullingsofficier wordt door de Koning in de graad van onderluitenant aangesteld op de eerste dag van de maand volgend op het slagen in de periode van opleiding.

Deze aanstelling heeft uitwerking binnen elk krijgsmachtdeel op de vroegste datum waarop de kandidaat van de lopende promotie van hetzelfde krijgsmachtdeel werd aangesteld. In geval van slagen na herkansing wordt de terugwerking verminderd met drie maanden. § 3. De kandidaat-aanvullingsofficier wordt door de Koning in de graad van onderluitenant benoemd op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het trimester waarin hij de evaluatieperiode met goed gevolg heeft beëindigd. Hij wordt gerangschikt na de aanvullingsofficieren die op dezelfde datum tot onderluitenant werden benoemd.

Art. 43.§ 1. De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en aan dezelfde vormingscyclus hebben deelgenomen, wordt bepaald door de rangschikking die op het einde van de periode van opleiding wordt opgemaakt op grond van de uitslagen behaald bij de eindexamens.

De kandidaten die dezelfde einduitslag bekomen worden gerangschikt volgens afdalende orde van de dienstanciënniteiten in geval van ex-aequo wordt voorrang gegeven aan de oudste.

In geval zij in die examens slaagden bij de tweede poging, komen alleen de punten behaald bij de eerste poging in aanmerking voor het opstellen van de rangschikking. § 2. De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en die niet aan dezelfde vormingscyclus hebben deelgenomen, wordt bepaald door een enige rangschikking die wordt opgemaakt op basis van de verschillende rangschikkingen opgesteld overeenkomstig de bepalingen van § 1 en waarin de officieren die verschillende vormingscyclussen hebben gevolgd in verhouding tot hun aantal om beurten zijn opgenomen.

De aldus verkregen rangschikking mag echter niet tot gevolg hebben dat een officier wordt gerangschikt vóór een andere officier wiens examencijfer meer dan tien procent van het totaal der punten hoger is dan het zijne.

TITEL IV. - Opheffings-, overgangs- en eindbepalingen HOOFDSTUK I. - Opheffingsbepalingen

Art. 44.Worden opgeheven in het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst : 1° hoofdstuk XI, dat de artikelen 89 tot 96 omvat, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 februari 1995;2° artikel 97bis, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980;3° artikel 97ter, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1989;4° artikel 97quater, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 januari 1985;5° de artikelen 97quinquies tot 97nonies, ingevoegd door het koninklijk besluit van 7 oktober 1980.

Art. 45.Worden opgeheven in het koninklijk besluit van 11 juni 1974 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst : 1° hoofdstuk IVbis, dat de artikelen 43bis tot 43nonies omvat, ingevoegd door het koninklijk besluit van 6 april 1981;2° hoofdstuk V, dat de artikelen 44 tot 44quater omvat, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 augustus 1994;3° artikel 45bis, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 augustus 1994.

Art. 46.Het koninklijk besluit van 24 oktober 1978 betreffende de overgang van de officieren van het aanvullingskader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst naar het kader van de beroepsofficieren, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 januari 1985, wordt opgeheven.

Art. 47.Worden opgeheven in het ministerieel besluit van 14 november 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst : 1° afdeling 6 van hoofdstuk I, die de artikelen 30 en 31 omvat, ingevoegd door het ministerieel besluit van 7 oktober 1980;2° de titel van hoofdstuk II en artikel 32, ingevoegd door het ministerieel besluit van 7 oktober 1980;3° artikel 33, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 24 september 1977 en 6 januari 1985.

Art. 48.Het ministerieel besluit van 24 oktober 1978 betreffende de overgang van de officieren van het aanvullingskader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst naar het kader van de beroepsofficieren wordt opgeheven.

Art. 49.Het ministerieel besluit van 6 april 1981 betreffende het statuut van de beroepsvrijwilligers van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 augustus 1994, wordt opgeheven.

Art. 50.In het ministerieel besluit van 19 december 1986 tot vaststelling van de psychotechnische proeven en de proeven van fysieke conditie af te leggen door de kandidaat-militairen van de actieve kaders, opgeheven door het ministerieel besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader, houdt hoofdstuk I, dat de artikelen I tot 4 omvat, op van toepassing te zijn op de beroepsmilitair die zich kandidaat stelt om te worden opgenomen als aanvullingsmilitair in de onmiddellijk hogere personeelscategorie. HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen

Art. 51.Op de militairen, die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een vorming volgen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, gelden enkel de bepalingen die op hen toepasselijk waren wanneer zij hun vorming begonnen zijn, zoals bepaald bij artikel 64 van dezelfde wet.

Art. 52.Voor een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, gelden voor de toepassing van Titel II, hoofdstuk II en III en Titel III, hoofdstuk I en II, de maximale leeftijdslimieten die op de kandidaten toepasselijk waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit, evenwel beperkt tot twee pogingen.

Art. 53.Voor de officieren-geneesheren, -dierenartsen, -apothekers en -tandartsen, voor een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit en onverminderd de toepassing van artikel 52, handelt het maturiteitsexamen bedoeld in de artikelen 16, tweede lid, en 19 over de bijzondere stof eigen aan hun militaire specialisatie. HOOFDSTUK III. - Inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader

Art. 54.De volgende bepalingen van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader worden in werking gesteld voor de in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van dezelfde wet bedoelde kandidaten : 1° de artikelen 1 en 2, eerste lid, 2° en 3°;2° artikel 3;3° de artikelen 5 en 6;4° de artikelen 8 en 8bis;5° artikel 9, eerste en tweede lid;6° artikel 10, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid;7° artikel 15;8° artikel 20;9° artikel 21, §§ 3 en 6;10° artikel 22, 1°, 2° en 4°;11° artikel 23;12° artikel 25, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 5° en 7°;13° artikel 26, § 1;14° artikel 28;15° artikel 44;16° artikel 47;17° artikel 55;18° artikel 59, 3°, wat de opheffing van de artikelen 40bis, 40ter, 40quinquies en 70ter van de wet van 27 december 1961 betreft;19° artikel 59, 4°, wat de opheffing van de artikelen 20bis, 20ter en 20quinquies van de wet van 12 juli 1973 betreft;20° artikel 59, 5°, wat de opheffing van artikel 42 van de wet van 13 juli 1976 betreft;21° artikel 64.

Art. 55.Het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier wordt voor de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader in werking gesteld de dag waarop dit besluit in werking treedt.

Art. 56.Het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de karakteriële hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier wordt voor de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader in werking gesteld de dag waarop dit besluit in werking treedt.

Art. 57.De volgende bepalingen van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de fysieke hoedanigheden van sommige kandidaten en leerlingen van de krijgsmacht worden in werking gesteld voor de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader tijdens hun vorming met het oog op de overgang of de sociale promotie : 1° artikel 9, § 1, en § 2, eerste lid;2° artikel 10, § 1, § 2, eerste lid, en § 3.

Art. 58.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.

Art. 59.Onze Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 9 juni 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, J.-P. PONCELET

^