gepubliceerd op 07 februari 2005
Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden voor de technische exploitatie van vliegtuigen behorende tot de algemene luchtvaart
9 JANUARI 2005. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden voor de technische exploitatie van vliegtuigen behorende tot de algemene luchtvaart
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart, inzonderheid op artikel 5 § 1, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001;
Gelet op de wet van 30 april 1947 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart, ondertekend te Chicago op 7 december 1944, inzonderheid op bijlage 6, 2e deel;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies 36.918/2/V van de Raad van State gegeven op 28 juli 2004;
Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Luchtvaartterrein. Een bepaald gebied op het land of op het water (eventueel gebouwen, installaties en materieel omvattend) dat bestemd is om geheel of gedeeltelijk te worden gebruikt voor de aankomst, het vertrek en de verplaatsingen op de grond van luchtvaartuigen.
Uitwijkhaven. Luchtvaartterrein waarheen een luchtvaartuig zijn vlucht kan voortzetten wanneer het onmogelijk of inopportuun wordt de vlucht voort te zetten of te landen op het voor de landing voorziene luchtvaartterrein. Men onderscheidt de volgende uitwijkhavens : Uitwijkhaven bij de opstijging. Uitwijkhaven waar een luchtvaartuig kan landen wanneer dat nodig wordt kort na het opstijgen en wanneer het niet mogelijk is om het luchtvaartterrein van vertrek te gebruiken.
Uitwijkhaven tijdens de vlucht. Luchtvaartterrein waar een luchtvaartuig kan landen wanneer zich een anomalie of een noodgeval voordoet tijdens de vlucht.
Uitwijkhaven voor de bestemming. Uitwijkhaven waarnaar een luchtvaartuig zijn vlucht kan voortzetten wanneer het onmogelijk of inopportuun wordt om te landen op het voor de landing voorziene luchtvaartterrein.
Het luchtvaartterrein waar een vlucht vertrekt kan tevens zijn uitwijkhaven tijdens de vlucht of voor de bestemming zijn.
Beslissingsaltitude (DA) of beslissingshoogte (DH). Aangegeven altitude of hoogte waarop, tijdens een precisienadering of een nadering met verticale geleiding, een afgebroken nadering moet begonnen worden wanneer de visuele referentie die noodzakelijk is voor het voortzetten van de nadering niet zichtbaar is.
Minimum hindernisvrije altitude (OCA) of minimum hindernisvrije hoogte (OCH). Laagste altitude of laagste hoogte boven de altitude van de drempel van de betreffende baan of boven de altitude van het luchtvaartterrein, naargelang het geval, gebruikt om de geschikte criteria voor het overschrijden van hindernissen na te leven.
Minimum dalingsaltitude (MDA) of minimum dalingshoogte (MDM). Een aangegeven altitude of hoogte, tijdens een klassieke of indirecte nadering, waaronder een daling niet mag uitgevoerd worden zonder de nodige visuele referentie.
Vliegtuig. Aërodyne voorzien van een voortstuwingsinrichting en waarvan de stijgkracht in vlucht hoofdzakelijk verkregen wordt door aërodynamische krachten die worden uitgeoefend op vlakken die in gegeven vluchtomstandigheden in dezelfde stand blijven.
Instrumentweersomstandigheden (IMC). Weersomstandigheden, uitgedrukt in functie van zicht, afstand tot de wolken en wolkenbasis, die lager zijn dan de voorgeschreven minima voor zichtweersomstandigheden.
Zichtweersomstandigheden (VMC). Weersomstandigheden, uitgedrukt in functie van zicht, afstand tot de wolken en wolkenbasis, die gelijk zijn aan, of beter dan de voorgeschreven minima.
Zender voor plaatsbepaling van noodgevallen (ELT). Algemene term waarmee een uitrusting wordt aangegeven die specifieke signalen uitzendt op aangeduide frequenties en die, naargelang om welke toepassing het gaat, automatisch kan gaan werken door de schok of manueel in werking kan worden gesteld. Een ELT kan één van volgende toestellen zijn : Vaste automatische ELT (ELT/AF). ELT die automatisch in werking wordt gesteld en die op permanente wijze aan een luchtvaartuig is vastgemaakt.
Afwerpbare automatische ELT (ELT/AD). ELT die op strakke wijze aan een luchtvaartuig is vastgemaakt en die automatisch losgelaten en in werking gesteld wordt door de schok en, in sommige gevallen, door hydrostatische detectoren. Het manueel loslaten wordt ook voorzien.
Draagbare automatische ELT (ELT/AP). ELT die automatisch in werking wordt gesteld en die op strakke wijze aan het luchtvaartuig is vastgemaakt maar die gemakkelijk van het luchtvaartuig kan afgenomen worden.
OverlevingsELT (ELT/S). ELT die uit een luchtvaartuig kan worden gehaald, die is opgesteld om het onmiddellijk gebruik ervan te vergemakkelijken in geval van nood en die door de overlevenden manueel in werking wordt gesteld.
Boordrecorder. Elk type van recorder die aan boord van een luchtvaartuig is geïnstalleerd teneinde het technische onderzoek bij ongevallen of incidenten te vergemakkelijken.
Onderhoudsfiche. Document dat een certificaat bevat waarin bevestigd wordt dat de onderhoudswerken waarop dit betrekking heeft uitgevoerd werden op bevredigende wijze, hetzij overeenkomstig de goedgekeurde gegevens en de in het procedurehandboek van het onderhoudsorgaan vermelde procedures, hetzij volgens een evenwaardig systeem.
Onderhoud. Uitvoering van de taken die nodig zijn voor het behoud van de luchtwaardigheid van een luchtvaartuig. Het kan gaan om één van of een combinatie van volgende taken : revisie, inspectie, vervanging, verbetering van gebreken en integratie van een wijziging of van een herstelling.
Vlieghandboek. Handboek dat verbonden is met het bewijs van luchtwaardigheid waarin de gebruikslimieten staan beschreven binnen dewelke het luchtvaartuig in goede staat van dienst moet geacht worden te zijn, alsook de noodzakelijke inlichtingen en instructies aan de leden van het stuurpersoneel teneinde het veilig gebruik van het luchtvaartuig te verzekeren.
Gevaarlijke goederen. Stoffen of voorwerpen die van die aard zijn dat ze een risico betekenen voor de gezondheid, de veiligheid, de goederen of het leefmilieu, die opgesomd staan in de lijst van gevaarlijke goederen in de Technische Instructies of, indien ze niet op deze lijst voorkomen, overeenkomstig deze Instructies geklasseerd zijn.
Lid van het stuurpersoneel. Lid van het boordpersoneel, houder van een vergunning, dat belast is met taken die van direct belang zijn voor het besturen van een luchtvaartuig tijdens de diensttijd.
Operationele minima voor luchtvaartterreinen. Gebruikslimieten van een luchtvaartterrein. a) voor de opstijging, uitgedrukt in functie van de zichtbare baanlengte en/of van de zichtbaarheid en indien nodig in functie van de wolkenbasis;b) voor de landing met precisienadering, uitgedrukt in functie van de zichtbaarheid en/of van de zichtbare baanlengte en van de beslissingsaltitude/-hoogte (DA/H) als zijnde aangepast aan de exploitatiecategorie;c) voor de landing met klassieke nadering uitgedrukt in functie van de zichtbaarheid en/of de zichtbare baanlengte, de minimale dalingsaltitude/-hoogte (MDA/H) en, indien nodig, in functie van de wolkenbasis. Nacht. Uren begrepen tussen het einde van de burgerlijke schemering en het begin van de burgerlijke dageraad of elke andere periode tussen zonsondergang en -opgang die door de bevoegde overheid kan bepaald worden.
Naderings- en landingsoperaties waarbij naderingsprocedures met instrumenten worden gebruikt. De naderings- en landingsprocedures met instrumenten worden geklasseerd als volgt : Klassieke nadering en landing. Nadering en landing met instrumenten die een laterale geleiding gebruiken maar geen verticale geleiding.
Nadering en landing met verticale geleiding. Nadering en landing met instrumenten die een laterale en een verticale geleiding gebruiken maar die niet beantwoorden aan de vastgelegde criteria voor precisienaderings- en landingsoperaties.
Precisienadering en precisielanding. Nadering en landing met instrumenten waarbij een laterale en verticale precisiegeleiding worden gebruikt, en waarbij de minima bepaald worden door de categorie van de procedure.
Boordcommandant. Bestuurder die is aangeduid door de exploitant of door de eigenaar, als zijnde diegene die het bevel voert aan boord en die verantwoordelijk is voor het veilig uitvoeren van de vlucht.
Vliegplan. Een geheel van gegevens met betrekking tot een uit te voeren vlucht of een gedeelte ervan, doorgegeven aan de luchtverkeersdiensten.
Zichtbare baanlengte (RVR). Afstand tot waar een bestuurder van een luchtvaartuig dat zich bevindt op de aslijn van de baan de grondmarkeringen of de lichten die de baan afbakenen of zijn aslijn identificeren kan zien.
Onderhoudsprogramma. Document dat de taken voor het geprogrammeerd onderhoud en de frequentie van uitvoering vermeldt, alsook de bijbehorende procedures, zoals een gebruikszekerheidsprogramma, die noodzakelijk zijn voor de veiligheid bij de exploitatie van de luchtvaartuigen waarop het van toepassing is.
Vereiste navigatiekwaliteit (RNP). Uitdrukking van de navigatieprestatie die noodzakelijk is om binnen een bepaald luchtruim te vliegen.
Meteorologische inlichtingen. Meteorologische observatieberichten, analyses, voorspellingen en andere elementen van inlichting betreffende de bestaande of voorziene weersomstandigheden.
Herstelling. Herstel van een luchtvaartproduct in de staat van luchtwaardigheid die het verloren had als gevolg van schade of slijtage, om te bewerkstelligen dat het luchtvaartuig in overeenstemming blijft met de conceptiebepalingen van het toepasselijk reglement op de luchtwaardigheid dat gediend heeft voor het uitreiken van het typecertificaat.
Psychoactieve substanties. Alcohol, opioïden, cannabinoïden, kalmeermiddelen, hypnotische middelen, cocaïne, andere psychostimulansen, hallucinogenen en vluchtige oplosmiddelen. Koffie en tabak vallen erbuiten.
Vliegtijd. Globale tijd gerekend vanaf het ogenblik dat het vliegtuig zich begint te verplaatsen om op te stijgen tot wanneer het na afloop van de vlucht tot stilstand komt.
Luchtarbeid. Luchtvaartactiviteit tijdens dewelke een luchtvaartuig wordt gebruikt voor gespecialiseerde diensten zoals landbouw, bouw, fotografie, topografie, observatie en bewaking, opsporingen en reddingswerken, reclame in de lucht, enz.
Type van RNP. Waarde, uitgedrukt in de vorm van afstand in zeemijlen ten opzichte van de gewenste positie, waarbinnen de luchtvaartuigen verondersteld worden zich te bevinden gedurende ten minste 95 % van de totale vliegtijd.
Vlucht in de algemene luchtvaart. Andere vlucht dan een vlucht in het commercieel luchtvervoer of luchtarbeid.
Vlucht in het commercieel luchtvervoer. Vlucht met vervoer van passagiers, vracht of post, uitgevoerd tegen vergoeding of op grond van een huurcontract.
Minister. Minister die met het Directoraat-generaal Luchtvaart is belast.
Directeur-generaal. Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Luchtvaart.
Art. 2.Dit besluit heeft tot doel de voorwaarden vast te stellen voor de technische exploitatie van vluchten van vliegtuigen behorende tot de algemene luchtvaart met uitsluiting van de motorzweefvliegtuigen en de ultralichte gemotoriseerde luchtvaartuigen.
Art. 3.De boordcommandant houdt zich aan de wetten, reglementen en procedures van de Staten op wier grondgebied het vliegtuig wordt gebruikt. HOOFDSTUK II. - Algemeenheden
Art. 4.De boordcommandant is verantwoordelijk voor de veiligheid van de bemanning, de passagiers en de vracht die zich aan boord bevinden wanneer de deuren gesloten zijn. De boordcommandant is tevens verantwoordelijk voor de besturing en de veiligheid van het vliegtuig vanaf het ogenblik dat het klaar is om zich te verplaatsen om op te stijgen tot op het ogenblik waarop het tenslotte tot stilstand komt aan het einde van de vlucht en de motoren die gebruikt worden als groepen van primaire voortdrijving stilgezet zijn.
Art. 5.Indien een geval van overmacht dat de veiligheid van het vliegtuig of van personen in gevaar brengt noodzaakt tot het nemen van maatregelen die ertoe leiden dat een procedure of een plaatselijk reglement wordt geschonden, brengt de boordcommandant de plaatselijke overheden hiervan zonder verwijl op de hoogte.
Indien de Staat waar het incident zich voordoet het eist, brengt de boordcommandant zo vlug mogelijk, en in principe binnen de tien dagen, de bevoegde overheid van die Staat op de hoogte van elke schending van die aard; in dat geval stuurt de boordcommandant tevens, zo vlug mogelijk, en in principe binnen de tien dagen, een kopie van zijn verslag naar de Staat van inschrijving.
Art. 6.De boordcommandant heeft de verantwoordelijkheid om, aan de dichtstbijzijnde betrokken dienst en met de snelste middelen die hij ter beschikking heeft, elk ongeval te melden waarin het vliegtuig betrokken is en waarin personen gedood of zwaar gewond zijn of waarbij aanzienlijke schade werd aangebracht aan het vliegtuig of aan andere goederen. HOOFDSTUK III. - Voorbereiding en uitvoering van de vluchten Afdeling I. - Toereikendheid van de installaties en diensten voor
exploitatie
Art. 7.De boordcommandant onderneemt geen vlucht alvorens zich met alle gewone middelen waarover hij beschikt te hebben vergewist van de toereikendheid van de terreinen en de beschikbare installaties en diensten op de grond die onmiddellijk noodzakelijk zijn voor deze vlucht en voor de veiligheid van het vliegtuig, met inbegrip van de telecommunicatiemiddelen en van de navigatiehulpmiddelen. Afdeling II. - Operationele minima van een luchtvaartterrein
Art. 8.De boordcommandant voert geen opstijging of landing uit op een luchtvaartterrein waar de operationele minima lager liggen dan die welke zijn opgelegd voor dit luchtvaartterrein door de Staat op wiens grondgebied het zich bevindt, zonder de uitdrukkelijke toelating van deze Staat. Afdeling III. - Aanwijzingen
Art. 9.De boordcommandant draagt er zorg voor dat de bemanning en de passagiers, bij middel van een mondelinge uiteenzetting of op een andere wijze, op de hoogte worden gebracht van de plaats en de gebruiksaanwijzing van : 1° de veiligheidsgordels;en naargelang het geval, 2° de nooduitgangen;3° de reddingsvesten;4° de zuurstofuitrusting;5° elke andere individuele nooduitrusting die zich aan boord bevindt, met inbegrip van de kaarten met instructies bestemd voor de passagiers in geval van nood. De boordcommandant draagt er zorg voor dat alle inzittenden op de hoogte worden gebracht van de plaats en de algemene gebruiksaanwijzing van de gemeenschappelijke uitrusting die essentieel is voor de veiligheid aan boord. Afdeling IV. - Geschiktheid voor de vlucht van het vliegtuig en
veiligheidsmaatregelen
Art. 10.Geen enkele vlucht mag worden aangevat zonder dat de boordcommandant zich ervan vergewist heeft : 1° dat het vliegtuig geschikt is voor de vlucht, naar behoren ingeschreven, en dat de stukken die dit bewijzen aan boord zijn;2° dat het vliegtuig voorzien is van de gepaste instrumenten en uitrusting, rekening houdend met de voorziene vliegomstandigheden;3° dat de noodzakelijke onderhoudswerken uitgevoerd zijn overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VII;4° dat de massa en de centrering van het vliegtuig toelaten de vlucht in alle veiligheid uit te voeren, rekening houdend met de voorziene vliegomstandigheden;5° dat de lading aan boord verspreid wordt geplaatst en op zodanige wijze vastgemaakt dat de veiligheid niet in het gedrang komt;6° dat de gebruikslimieten van het vliegtuig, vastgelegd in het vlieghandboek of in een gelijkaardig document, niet worden overschreden. Afdeling V. - Waarnemingen en meteorologische voorspellingen
Art. 11.Alvorens een vlucht aan te vatten neemt de boordcommandant kennis van alle beschikbare meteorologische inlichtingen voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht die verder gaat dan de onmiddellijke nabijheid van de plaats van vertrek, of van om het even welke vlucht die uitgevoerd wordt volgens de instrumentvliegvoorschriften, omvat : 1° het bestuderen van de waarnemingen en van de courante meteorologische voorspellingen die voorhanden zijn, en 2° de uitwerking van een ander vliegplan in het geval de vlucht niet op de geplande wijze zou kunnen doorgaan wegens de meteorologische omstandigheden. Afdeling VI. - Beperkingen die noodzakelijk zijn wegens de
meteorologische omstandigheden Onderafdeling I. - VFR-vlucht
Art. 12.Wanneer een vlucht, en het is geen lokale vlucht uitgevoerd in de meteorologische omstandigheden voor zichtvluchten, dient uitgevoerd te worden volgens de regels voor zichtvluchten, wordt deze slechts aangevat indien de recente beschikbare meteorologische waarnemingen of de combinatie van recente waarnemingen en voorspellingen aanwijzen dat de meteorologische omstandigheden tijdens de reis (of tijdens het deel van de reis dat volgens de regels voor zichtvluchten wordt uitgevoerd) van die aard zullen zijn, op het gewenste ogenblik, dat de vlucht kan uitgevoerd worden volgens de regels voor zichtvluchten.
Onderafdeling II. - IFR-vlucht
Art. 13.§ 1. Gevallen waarin een uitwijkhaven voor de bestemming dient te worden voorzien.
Een vlucht die dient uitgevoerd te worden volgens de instrumentvliegvoorschriften wordt slechts aangevat indien de beschikbare inlichtingen aantonen dat de meteorologische omstandigheden op het voor de landing voorziene luchtvaartterrein en tenminste op één uitwijkhaven voor de bestemming, op het voorziene uur van aankomst, even goed of beter zullen zijn dan de operationele minima van dit luchtvaartterrein. § 2. Gevallen waarin geen uitwijkhaven voor de bestemming dient te worden voorzien.
Een vlucht die dient uitgevoerd te worden volgens de instrumentvliegvoorschriften zonder dat een uitwijkhaven dient te worden voorzien wordt slechts aangevat indien : 1° een genormaliseerde instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het voor de landing voorziene luchtvaartterrein en indien 2° de beschikbare meteorologische inlichtingen aantonen dat, in de tijdspanne tussen twee uren voor en twee uren na het voorziene uur van aankomst, de weersomstandigheden als volgt zullen zijn : a) wolkenbasis van tenminste 300 m (1 000 ft) boven de minimale altitude zoals opgelegd in de instrumentnaderingsprocedure;b) zichtbaarheid van tenminste 5,5 km of die de in de procedure opgelegde minimale zichtbaarheid met minstens 4 km overschrijdt. Onderafdeling III. - Operationele minima van een luchtvaartterrein
Art. 14.Een vlucht wordt slechts voortgezet richting voorzien landingsterrein wanneer uit de meest recente meteorologische inlichtingen blijkt dat de meteorologische omstandigheden op dit luchtvaartterrein of op tenminste één van de uitwijkhavens voor de bestemming op het voorziene uur van aankomst gelijk of beter zullen zijn dan de voor deze luchtvaartterreinen opgelegde operationele minima.
Art. 15.Een instrumentnadering mag niet verdergezet worden voorbij het buitenste merkbaken in geval van een precisienadering of onder de 300 m (1 000 ft) boven het luchtvaartterrein in geval van een klassieke nadering, tenzij de medegedeelde zichtbaarheid of de controle-RVR het opgegeven minimum overschrijdt.
Art. 16.Indien de medegedeelde zichtbaarheid of de controle-RVR onder het opgelegde minimum zakt eens het vliegtuig het buitenste merkbaken heeft overschreden, in geval van een precisienadering, of eens het onder de 300 m (1 000 ft) boven het luchtvaartterrein is gedaald, in geval van een klassieke nadering, mag de nadering voortgezet worden tot de DA/H of de MDA/H. In elk geval zet een vliegtuig zijn nadering naar een luchtvaartterrein toe niet voort voorbij het punt waar de omstandigheden voor het gebruik lager zouden liggen dan de opgegeven operationele minima.
Onderafdeling IV. - Vlucht in ijzelomstandigheden
Art. 17.Een vlucht die een zone moet doorkruisen waar men ijzel signaleert of voorziet mag slechts aangevat worden wanneer het vliegtuig gecertificeerd en uitgerust is om in die omstandigheden te vliegen. Afdeling VII. - Uitwijkhaven voor de bestemming
Art. 18.Voor een vlucht die moet uitgevoerd worden volgens de instrumentvliegvoorschriften, wordt tenminste één uitwijkhaven gekozen en gespecificeerd in het vliegplan, behalve : 1° indien de duur en de overheersende meteorologische omstandigheden van die aard zijn dat men met redelijke zekerheid kan aannemen dat, op het voorziene uur van aankomst op het voor de landing voorziene luchtvaartterrein, alsook gedurende een redelijke termijn vóór en na dit ogenblik, de nadering en de landing zullen kunnen worden uitgevoerd in de zichtweersomstandigheden;2° indien het voorziene landingsterrein geïsoleerd ligt en er geen geschikte uitwijkhaven voor de bestemming is. Afdeling VIII. - Voorraden brandstof en smeerolie
Art. 19.Een vlucht wordt slechts aangevat wanneer, rekening houdend met de meteorologische omstandigheden en de voorziene vertragingen van de vlucht, het vliegtuig een voorraad brandstof en smeerolie meevoert die volstaat om deze vlucht veilig uit te voeren en indien, naargelang het geval, volgende bijzondere bepalingen worden in acht genomen.
Art. 20.In geval van een vlucht uitgevoerd volgens de instrumentvliegvoorschriften, voert het vliegtuig een hoeveelheid brandstof en smeerolie mee die tenminste volstaat : 1° indien geen uitwijkhaven dient te worden voorzien voor het luchtvaartterrein van bestemming, om het voorziene landingsterrein te bereiken, en vervolgens 45 minuten te vliegen;2° indien een uitwijkhaven dient te worden voorzien voor het luchtvaartterrein van bestemming, om het voorziene landingsterrein te bereiken, daarna de uitwijkhaven, en vervolgens 45 minuten te vliegen.
Art. 21.Geen enkele bepaling van deze afdeling belet het wijzigen van het vliegplan van een vliegtuig tijdens een vlucht, om het naar een ander luchtvaartterrein af te leiden, op voorwaarde dat, vanaf het ogenblik van de beslissing tot wijziging van vliegplan, voldaan is aan de vereisten van deze afdeling. Afdeling IX. - Reserve en gebruik van zuurstof
Art. 22.Voor alle vluchten uitgevoerd op een drukaltitude die hoger is dan 3 000 m (10 000 ft) alsook op altitudes waarop het gebrek aan zuurstof de mogelijkheden van de bemanningsleden zou kunnen verminderen of schadelijk zou kunnen zijn voor de passagiers, zorgt de boordcommandant ervoor dat er een voldoende hoeveelheid zuurstof ter beschikking wordt gesteld van de bemanning en van de passagiers.
De leden van het stuurpersoneel maken doorlopend gebruik van inhaleertoestellen voor zuurstof in alle gevallen waar de drukaltitude in de cabine hoger is dan 3 000 m (10 000 ft) wanneer zij functies uitoefenen welke onontbeerlijk zijn voor de veiligheid van de vlucht. Afdeling X. - Instructies voor noodgevallen in vlucht
Art. 23.In geval van nood tijdens een vlucht waakt de boordcommandant erover dat alle inzittenden de voor de omstandigheden toepasselijke instructies krijgen. Afdeling XI. - Lichamelijke geschiktheid van de leden van het
stuurpersoneel
Art. 24.De boordcommandant waakt erover dat geen enkele vlucht : 1° aangevat wordt indien één van de leden van het stuurpersoneel niet in staat is om zijn functies uit te oefenen wegens redenen zoals verwonding, vermoeidheid, ziekte, gevolgen van alcoholgebruik of van opwekkende middelen;2° verder voortgezet wordt dan naar het dichtstbijzijnde behoorlijke landingsterrein wanneer de geschiktheid van de leden van het stuurpersoneel om hun functies uit te oefenen aanzienlijk verminderd is als gevolg van een afname van hun capaciteiten wegens vermoeidheid, ziekte of zuurstofgebrek. Afdeling XII. - Leden van het stuurpersoneel op hun post
Art. 25.Tijdens de fasen van opstijging en van landing is elk lid van het stuurpersoneel dat in de stuurcabine van dienst is op zijn post.
Gedurende de kruisvlucht blijft elk lid van het stuurpersoneel dat van dienst is in de stuurcabine op zijn post, behalve wanneer hij afwezig is om functies te volbrengen die in verband staan met het besturen van het vliegtuig of om redenen van fysiologische aard.
Elk bemanningslid waakt erover dat zijn veiligheidsgordel dicht gegespt is wanneer hij zich op zijn post bevindt. Afdeling XIII. - Procedures voor instrumentvliegen
Art. 26.De vliegtuigen die geëxploiteerd worden volgens de instrumentvliegvoorschriften houden zich aan de procedures voor instrumentvliegen die zijn opgelegd in de luchtvaartgids (AIP) voor elk luchtvaartterrein. Afdeling XIV. - Onderricht van het personeel
Art. 27.De besturing van een vliegtuig op het bewegingsterrein mag enkel verzekerd worden door een persoon die : 1° de daartoe noodzakelijke toelating heeft verkregen van de eigenaar (de huurder in geval van verhuring) of van zijn ondergeschikte;2° de vereiste bekwaamheid bezit om het vliegtuig op de grond te besturen;3° de nodige bevoegdheden bezit om de radiotelefoon te bedienen indien radiocommunicaties voorgeschreven zijn;en tenslotte 4° van een bevoegd persoon de instructies betreffende het plan van het luchtvaartterrein heeft gekregen, en indien nodig, de inlichtingen betreffende de te volgen reisweg, de signalisatie, de afbakening, de seinen en instructies, gebruikelijke uitdrukkingen en ATC-procedures, en die in staat is zich te gedragen naar de operationele normen die vereist zijn voor de veiligheid van de bewegingen van de vliegtuigen op het luchtvaartterrein. Afdeling XV. - Brandstofbevoorrading
Art. 28.Een vliegtuig mag niet bevoorraad worden met brandstof terwijl de passagiers instappen, uitstappen of aan boord blijven, tenzij de boordcommandant of andere gekwalificeerde personen aan boord zijn, klaar om een evacuatie van het vliegtuig te beginnen en te begeleiden, daarbij gebruik makend van de meest praktische en snelst beschikbare middelen.
Wanneer bevoorradingsoperaties plaatsvinden terwijl er passagiers instappen, uitstappen of aan boord blijven, worden wederzijdse communicaties verzekerd door middel van het intercommunicatiesysteem van het vliegtuig of door elk ander geschikt middel, tussen de grondploeg die met deze operaties belast is en de boordcommandant of het gekwalificeerd personeel waarvan de aanwezigheid is voorgeschreven in eerste lid.
Bijkomende voorzorgen zijn noodzakelijk wanneer het gaat om bevoorradingsoperaties in brandstof, andere dan luchtvaartkerosine, of wanneer deze operaties een mengeling van luchtvaartkerosine met andere types van brandstoffen als gevolg hebben, of wanneer ze worden uitgevoerd bij middel van een eenvoudige vulslang. HOOFDSTUK IV. - Gebruiksbeperkingen betreffende vliegtuigprestaties
Art. 29.Het vliegtuig wordt gebruikt : 1° overeenkomstig de bepalingen van zijn bewijs van luchtwaardigheid of van het document dat er de plaats van inneemt;2° in het kader van de gebruiksbeperkingen die door de Staat van inschrijving zijn voorgeschreven;3° in het kader van de beperkingen van de massa, opgelegd overeenkomstig de normen voor geluidscertificatie.
Art. 30.Indicatieplaten, lijsten, markeringen op de instrumenten of combinaties van deze elementen, waarin de gebruiksbeperkingen die door de Staat van inschrijving worden opgelegd worden aangeduid, worden aan boord van het vliegtuig aangebracht. HOOFDSTUK V. - Uitrusting en instrumenten aan boord van de vliegtuigen Afdeling I. - Alle vliegtuigen - Alle vluchten
Art. 31.Naast de minimumuitrusting die nodig is voor het afleveren van een bewijs van luchtwaardigheid, worden de door de bepalingen van dit hoofdstuk voorgeschreven instrumenten, uitrusting en vliegdocumenten volgens het geval geïnstalleerd of meegevoerd aan boord van de vliegtuigen, rekening houdend met het gebruikte vliegtuig en met de omstandigheden waarin de vlucht moet plaatsvinden.
Art. 32.Het vliegtuig wordt uitgerust met instrumenten die het stuurpersoneel in staat stellen de vliegbaan ervan te controleren, ieder in het kader van een procedure vereist manoeuvre uit te voeren en de gebruiksbeperkingen van het vliegtuig te eerbiedigen in de voorziene omstandigheden voor exploitatie.
Art. 33.Alle vliegtuigen zijn, voor alle vluchten, voorzien van : 1° een gemakkelijk bereikbare doos voor eerstehulpverlening;2° draagbare blusapparaten die zodanig gemaakt zijn dat ze, bij gebruik, geen gevaarlijke luchtverontreiniging veroorzaken in het vliegtuig;ten minste één blusapparaat bevindt zich : a) in de stuurcabine;b) in elk compartiment voor passagiers dat afgescheiden is van de stuurcabine en niet gemakkelijk toegankelijk is voor de bestuurder en de medebestuurder;3° a) een zetel of slaapplaats voor elke persoon van meer dan twee jaar oud;b) een veiligheidsgordel voor elke zetel en veiligheidsriemen voor elke slaapplaats;4° volgende documenten en inlichtingen : a) vlieghandboek of andere documenten vereist voor de toepassing van de bepalingen betreffende de beperkingen van het gebruik en de prestaties van het vliegtuig;b) bijgewerkte en aangepaste kaarten die overeenstemmen met de geplande reisroute en met de routes die kunnen overwogen worden in geval van omleiding;c) procedures bestemd voor de boordcommandant van een onderschept luchtvaartuig;d) optische seinen die moeten gebruikt worden door de onderscheppende luchtvaartuigen en door de onderschepte luchtvaartuigen;5° reservesmeltzekeringen met de gepaste waarden geschikt voor het vervangen van zekeringen, die bereikbaar zijn in vlucht.
Art. 34.Indien de zones van de romp waar de veiligheidsploegen in geval van nood kunnen binnendringen op het vliegtuig worden afgelijnd, worden ze aangeduid zoals op de volgende afbeelding. De lijnen zijn van rode of gele kleur en, indien nodig, worden zij omgeven door een witte kader om een beter contrast met de achtergrond te bekomen.
Indien de afstand tussen de hoekmarkeringen meer bedraagt dan 2 m, worden intermediaire markeerlijnen van 9 cm x 3 cm toegevoegd, zodanig dat de afstand tussen de aan elkaar grenzende markeringen niet meer bedraagt dan 2 m.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Aanduiding van de zones van de romp waar men kan binnendringen Afdeling II. - Alle vliegtuigen in VFR-vlucht
Art. 35.Alle vliegtuigen die in VFR vliegen zijn uitgerust met : 1° een magnetisch kompas;2° een chronometer die de uren, de minuten en de seconden aangeeft;3° een gevoelige barometrische hoogtemeter;4° een anemometer;5° alle andere instrumenten of delen van uitrustingen die worden voorgeschreven door de Directeur-generaal. Afdeling III. - Alle vliegtuigen - Overvliegen van water
Onderafdeling I. - Watervliegtuigen
Art. 36.Alle watervliegtuigen zijn, gedurende alle vluchten uitgerust met : 1° een reddingsvest of een gelijkwaardige individuele uitrusting voor elke persoon die zich aan boord bevindt, zodanig geplaatst dat elke aanwezige ze van in zijn stoel of slaapplaats gemakkelijk kan bereiken;2° indien nodig, een uitrusting die nodig is om de geluidsseinen voort te brengen die zijn voorgeschreven door het Internationaal Reglement ter voorkoming van aanvaringen op zee;3° een anker;4° een drijvend anker, wanneer dit noodzakelijk is om de bewegingen te vergemakkelijken. De amfibieën die als watervliegtuigen worden gebruikt worden gerangschikt in de categorie watervliegtuigen.
Onderafdeling II. - Eenmotorige landvliegtuigen
Art. 37.De éénmotorige landvliegtuigen die een wateroppervlak overvliegen in kruisvlucht op een afstand die hoger is dan deze waarmee ze de kust in zweefvlucht kunnen bereiken, zijn uitgerust met een veiligheidsvest of een gelijkwaardige individuele uitrusting voor elke persoon die zich aan boord bevindt, zodanig geplaatst dat elke inzittende ze van op zijn zetel of slaapplaats gemakkelijk kan bereiken.
De amfibieën die als landvliegtuigen worden gebruikt worden gerangschikt in de categorie landvliegtuigen.
Onderafdeling III. - Alle vliegtuigen vluchten op lange afstand met vlucht over water
Art. 38.Alle vliegtuigen die gebruikt worden voor vluchten over lange afstand met vlucht over het water zijn uitgerust : 1° indien zij een wateroppervlak overvliegen dat meer dan 93 km (50 NM) verwijderd is van elk stuk land waar een noodlanding mogelijk is, met een reddingsvest of gelijkwaardige individuele uitrusting per persoon aan boord en zodanig geplaatst dat elke inzittende ze vanuit zijn zetel of slaapplaats gemakkelijk kan bereiken;2° indien zij een wateroppervlak overvliegen dat meer dan 185 km (100 NM), voor éénmotorige vliegtuigen, en meer dan 370 km (200 NM), voor meermotorige vliegtuigen die hun vlucht kunnen voortzetten met één motor buiten werking, verwijderd is van elk stuk land waar een noodlanding kan gemaakt worden, a) met reddingsboten, in voldoende aantal om alle personen die zich aan boord bevinden te kunnen dragen, die zodanig geplaatst zijn dat ze gemakkelijk kunnen gebruikt worden in geval van nood, en die voorzien zijn van een reddingsuitrusting, daarin begrepen de overlevingsuitrusting, aangepast aan de omstandigheden;b) met een uitrusting om de pyrotechnische noodseinen uit te voeren. Afdeling IV. - Alle vliegtuigen vluchten boven aangeduide landstreken
Art. 39.De vliegtuigen die gebruikt worden boven landstreken die aangeduid werden als streken waar opsporingen en reddingswerken bijzonder moeilijk zouden zijn worden voorzien van signalisatietoestellen en van een reddingsuitrusting (daarin begrepen de overlevingsuitrusting) die aangepast zijn aan de overvlogen streek. Afdeling V. - Alle vliegtuigen vluchten op grote hoogten
Art. 40.Alle vliegtuigen die bestemd zijn om te vliegen op grotere altitude dan 3 000 m (10 000 ft) zijn voorzien van zuurstofreservoirs en inhaleertoestellen die in staat zijn om de hoeveelheden zuurstof die door de Directeur-generaal worden vereist op te slaan en te verdelen.
Vliegtuigen waarvan het eerste individuele bewijs van luchtwaardigheid afgeleverd is op 1 januari 1990 of na die datum, die van een constante luchtdruk voorzien zijn en bestemd om te vliegen op altitudes waar de luchtdruk lager is dan 376 hPa, dat wil zeggen op een altitude van meer dan 7 600 m of 25 000 ft, worden uitgerust met een apparaat dat ervoor zorgt dat het stuurpersoneel van elke gevaarlijke luchtdrukverlaging verwittigd wordt. Afdeling VI. - Alle vliegtuigen die in IFR vliegen
Art. 41.Alle vliegtuigen die in IFR vliegen, of onder voorwaarden waarin men de gewenste positie niet kan bewaren zonder de aanduidingen van één of meerdere vlieginstrumenten, worden voorzien van : 1° een magnetisch kompas;2° een chronometer die de uren, de minuten en de seconden aangeeft;3° een gevoelige barometrische hoogtemeter (de hoogtemeters met trommel en naald zijn niet meer toegelaten vanaf 1 januari 2004);4° een anemometer voorzien van een apparaat dat bestemd is om de gevolgen van condensatie en ijzelvorming te voorkomen;5° een draai- en hellingaanduider (controle over de bochten);6° een kunstmatige horizon;7° een koerstol (gerichte gyroscoop);8° een toestel dat aanduidt of de voeding van de gyroscopische instrumenten voldoende is;9° een toestel dat, binnen de stuurcabine, de buitentemperatuur aanduidt;10° een stijg- en daalaanduider;11° alle andere instrumenten of onderdelen van een uitrusting die door de Directeur-generaal worden voorgeschreven. De in 5°, 6° en 7° vereiste instrumenten kunnen vervangen worden door combinaties van instrumenten of door toestellen met geïntegreerde vluchtleider (flight director), op voorwaarde dat de beschermingsgaranties tegen totale panne, inherent aan het bestaan van drie afzonderlijke instrumenten, behouden blijven. Afdeling VII. - Alle vliegtuigen - nachtvluchten
Art. 42.Alle vliegtuigen die 's nachts vliegen zijn uitgerust met : 1° de in afdeling VI van dit hoofdstuk gespecificeerde uitrusting;2° de voorgeschreven lichten voor de luchtvaartuigen in vlucht of die zich op het bewegingsterrein van een luchtvaartterrein verplaatsen;3° een landingslicht;4° een verlichtingstoestel voor de instrumenten en apparaten die onontbeerlijk zijn om de veiligheid van het vliegtuig te verzekeren;5° een verlichtingstoestel voor de passagiersruimte;6° een elektrische zaklantaarn op elke post van een bemanningslid. Afdeling VIII. - Alle vliegtuigen - Geluidscertificatie
Art. 43.Het vliegtuig voert een document mee als bewijs van zijn geluidscertificatie. Afdeling IX. - Toestel dat waarschuwt voor de nabijheid van de grond
(G.P.W.S.)
Art. 44.§ 1. Alle vliegtuigen met turbinemotoren of met alternatieve motoren waarvan de maximale gecertificeerde massa bij opstijging 5 700 kg overschrijdt of aan wie het toegestaan is meer dan negen passagiers te vervoeren en waarvan het individuele bewijs van luchtwaardigheid een eerste maal werd verleend op 1 januari 2003 of later, zijn uitgerust met een waarschuwingsapparaat voor de nabijheid van de grond dat naar voor toe exploreert met als functie het ontwijken van het reliëf. § 2. Vanaf 1 januari 2007 worden alle vliegtuigen met turbinemotoren of met alternatieve motoren waarvan de maximale gecertificeerde massa bij opstijging 5 700 kg overschrijdt of aan wie het toegestaan is meer dan vijf passagiers te vervoeren, uitgerust met een waarschuwingsapparaat voor de nabijheid van de grond dat naar voor toe exploreert, met als functie het ontwijken van het reliëf. § 3. Een waarschuwingsapparaat voor de nabijheid van de grond geeft automatisch en op het gepaste ogenblik een duidelijke waarschuwing aan het stuurpersoneel wanneer het vliegtuig zich in een situatie bevindt die gevaarlijk kan zijn wegens de nabijheid van het grondoppervlak, inzonderheid in volgende situaties : 1° overdreven verticale dalingssnelheid;2° overdreven hoogteverlies na een opstijging of nadat opnieuw gas werd gegeven;3° onvoldoende beklimming van het reliëf.
Art. 45.Alle vliegtuigen met turbinemotoren waarvan de maximale gecertificeerde massa bij opstijging 5 700 kg overschrijdt of die toelating hebben tot het vervoeren van meer dan negen passagiers worden uitgerust met een waarschuwingsapparaat voor de nabijheid van de grond. Afdeling X. - Boordrecorders
Onderafdeling I. - Recorders voor vluchtgegevens : Types
Art. 46.De recorders voor vluchtgegevens van het Type I registreren tenminste de parameters van punt I van de bijlage tot dit besluit die nodig zijn voor het nauwkeurig vaststellen van de vliegbaan, de snelheid, de trimstand, het vermogen, de vluchtconfiguratie en de wijze van besturing van het vliegtuig.
De recorders voor vluchtgegevens van het Type II registreren ten minste de parameters 1 tot 15 van punt I van de bijlage tot dit besluit die nodig zijn voor het nauwkeurig vaststellen van de vliegbaan, de snelheid, de trimstand, het vermogen en de configuratie van de toestellen die dienen om de opwaartse druk en de weerstandsdruk van het vliegtuig te wijzigen.
De recorders voor vluchtgegevens bij wijze van metaalgravure, alsook de toestellen voor het registreren van gegevens op fotografische film en de recorders voor het registreren van analogische gegevens in frequentiemodulatie (FM) mogen niet meer worden gebruikt.
Art. 47.Alle vliegtuigen waarvan het eerste individueel bewijs van luchtwaardigheid uitgereikt wordt na 1 januari 2005, die data link communicatie gebruiken en verplicht zijn een recorder voor gesprekken in de stuurcabine mee te voeren, nemen op een boordrecorder alle data link communicatie naar en van het vliegtuig op. De minimale duur van de opname is gelijk aan de duur van de opname van de recorder voor gesprekken in de stuurcabine, en de opgenomen elementen worden gecorreleerd aan de door deze laatste opgevangen inlichtingen.
Art. 48.Vanaf 1 januari 2007 nemen alle vliegtuigen die data link communicatie gebruiken en verplicht zijn een recorder voor gesprekken in de stuurcabine mee te voeren, op een boordrecorder alle data link communicatie naar en van het vliegtuig op. De minimale duur van de opname is gelijk aan de duur van de opname van de recorder voor gesprekken in de stuurcabine, en de opgenomen elementen worden gecorreleerd aan de door deze laatste opgevangen inlichtingen.
Art. 49.De opgenomen inlichtingen volstaan om de inhoud van het data link communicatiebericht te bepalen en, telkens het mogelijk is, wordt kennis genomen van het uur waarop het bericht door de bemanning werd ontvangen of uitgezonden.
Art. 50.De vliegtuigen met een maximale gecertificeerde massa bij opstijging van meer dan 5 700 kg, die moeten uitgerust zijn met een recorder voor vluchtgegevens en met een recorder voor gesprekken in de stuurcabine, worden in en op de plaats van deze twee uitrustingen, uitgerust met twee gecombineerde recorders (vluchtgegevens/gesprekken).
Art. 51.De recorders voor vluchtgegevens van het type IA nemen de parameters op die nodig zijn voor het bepalen van de vliegbaan, de snelheid, de trimstand, de motorkracht, de configuratie van de vlucht en de wijze van besturing van het vliegtuig. De parameters die toelaten te beantwoorden aan de eisen inzake recorders van het type IA worden vermeld in onderstaande artikels. De parameters waar geen asterisk(*) achter staat moeten verplicht opgenomen worden. Daarnaast worden de door een asterisk gevolgde parameters opgenomen indien de boordsystemen of het stuurpersoneel voor deze parameter een bron van informatiegegevens gebruiken voor de besturing van het vliegtuig.
Art. 52.Volgende parameters beantwoorden aan de vereisten inzake vliegbaan en snelheid : 1. drukaltitude 2 aangegeven snelheid of gecorrigeerde snelheid 3.« in vlucht »/« op de grond » status en een lucht-grond sensor voor elk landingsgestel indien mogelijk 4. totale temperatuur of de omgevingstemperatuur van buiten 5.koers (primaire referentie van de bemanning) 6. normale versnelling 7.laterale versnelling 8. overlangse versnelling (as van de romp) 9.tijd of tijdmeting 10. navigatiegegevens* : hoek van het richtingsroer, windsnelheid, windrichting, latitude/longitude 11.grondsnelheid* 12. radio-hoogte* Art.53. Volgende parameters beantwoorden aan de vereisten inzake de trimstand : 1. langsligging 2.rolaltitude 3. gieren of sliphoek 4.aanvalshoek
Art. 54.De parameters van punt II van de bijlage tot dit besluit beantwoorden aan de vereisten inzake de motorkracht.
Art. 55.De parameters van punt III van de bijlage tot dit besluit beantwoorden aan de vereisten inzake configuratie.
Art. 56.De parameters van punt IV van de bijlage tot dit besluit beantwoorden aan de vereisten inzake de wijze van besturen.
Onderafdeling II. - Recorders voor vluchtgegevens : Duur van de opname
Art. 57.Alle recorders voor vluchtgegevens van de Types I en II zijn in staat om de elementen die geregistreerd werden gedurende tenminste 25 werkingsuren te bewaren.
Onderafdeling III. - Recorders voor vluchtgegevens : Naargelang het eerste bewijs van luchtwaardigheid
Art. 58.De vliegtuigen waarvoor het eerste bewijs van luchtwaardigheid werd afgeleverd na 1 januari 1989 en waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging 27 000 kg overschrijdt, zijn uitgerust met een recorder voor vluchtgegevens van het Type I.
Art. 59.Alle vliegtuigen waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 5 700 kg en minder of gelijk aan 27 000 kg zijn uitgerust met een recorder voor vluchtgegevens van het Type II.
Art. 60.Alle vliegtuigen waarvoor het eerste individueel bewijs van luchtwaardigheid wordt uitgereikt na 1 januari 2005 en waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 5 700 kg worden uitgerust met een recorder voor vluchtgegevens van het type IA.
Art. 61.§ 1. Vliegtuigen waarvoor het eerste individueel bewijs van luchtwaardigheid werd uitgereikt na 1 januari 1987 en waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 27 000 kg worden uitgerust met een recorder voor de gesprekken in de stuurcabine, waarvan het doel is het omgevingsgeluid tijdens de vliegtijd op te nemen. § 2. Alle vliegtuigen waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 5 700 kg en lager of gelijk aan 27 000 kg, die hun eerste bewijs van luchtwaardigheid gekregen hebben zes maanden na het in werkingtreden van dit besluit zijn uitgerust met een recorder voor de gesprekken in de stuurcabine waarvan het doel is het omgevingsgeluid gedurende de vliegtijd op te nemen.
Onderafdeling IV. - Recorder voor de gesprekken in de stuurcabine : Duur van de opname
Art. 62.De recorder voor de gesprekken in de stuurcabine moet tenminste de tijdens de laatste 30 minuten van werking opgenomen elementen kunnen bewaren.
Art. 63.Een recorder voor de gesprekken in de stuurcabine die geïnstalleerd is in een vliegtuig waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 5 700 kg, en waarvan het eerste individueel bewijs van luchtwaardigheid werd uitgereikt na 1 januari 2003 is in staat tenminste de tijdens de twee laatste uren van werking opgenomen elementen te bewaren.
Onderafdeling V. - Boordrecorders : Bouw en installatie
Art. 64.De bouw, de plaatsing en de installatie van boordrecorders zijn van aard om te waarborgen dat de opnamen de grootst mogelijke bescherming krijgen zodanig dat de opgenomen gegevens kunnen worden bewaard, dat er uittreksels kunnen worden van gemaakt en dat ze kunnen worden overgebracht. De boordrecorders beantwoorden aan de voorgeschreven bepalingen inzake weerstand tegen botsingen en brandbeveiliging.
Onderafdeling VI. - Boordrecorders : Gebruik
Art. 65.De boordrecorders worden niet afgezet tijdens de vliegtijd.
Art. 66.Teneinde de opgenomen gegevens goed te kunnen bewaren worden de boordrecorders afgezet wanneer de vliegtijd eindigt wegens een ongeval of een incident. Zij worden pas weer in werking gesteld wanneer er een beslissing over is genomen overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 december 1998 tot regeling van het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart.
Onderafdeling VII. - Opnames afkomstig van boordrecorders
Art. 67.In geval er zich met een vliegtuig een ongeval of een incident voordoet, zorgt de boordcommandant, in de mate van het mogelijke, ervoor dat de opnames aan boord die verband houden met dit ongeval of met dit incident alsook, in voorkomend geval, de betreffende boordrecorders, bewaard blijven en op een veilige plaats bijgehouden worden tot erover wordt beschikt overeenkomstig de bepalingen van het voormeld koninklijk besluit van 9 december 1998.
Onderafdeling VIII. - Boordrecorders : Behoud van de goede staat van werking
Art. 68.Er gebeuren nazichten en operationele evaluaties van de opnames van de recorders voor de vluchtgegevens en van de recorders voor de gesprekken in de stuurcabine teneinde het behoud van de goede staat van werking van de recorders te controleren. Afdeling XI. - De aanwijzer van het Machgetal
Art. 69.Alle vliegtuigen met snelheidsbeperkingen uitgedrukt in aantal Mach worden uitgerust met een aanwijzer van het Machgetal. Afdeling XII. - Uitzender van de urgentie lokalisator (ELT)
Art. 70.Onder voorbehoud van artikel 71 worden, tot 1 januari 2005, alle vliegtuigen die gebruikt worden voor lange afstandsvluchten met vlucht over het water, in de omstandigheden beschreven in punt 2° van artikel 38 of voor vluchten boven gebieden te land die aangeduid worden als gebieden waar opsporingen en reddingswerken bijzonder moeilijk zouden zijn, uitgerust met een ELT.
Art. 71.Alle vliegtuigen waarvan het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst werd uitgereikt na 1 januari 2002 en die gebruikt worden voor lange afstandsvluchten met vlucht over het water, zoals aangeduid in punt 2° van artikel 38, of voor de vluchten boven gebieden te land aangeduid als gebieden waar opsporingen en reddingswerken bijzonder moeilijk zouden zijn, moeten uitgerust zijn met een automatische ELT.
Art. 72.Vanaf 1 januari 2005 worden alle vliegtuigen die worden gebruikt voor lange afstandsvluchten met overvliegen van water zoals aangeduid in punt 2° van artikel 38 of voor de vluchten boven gebieden te land aangeduid als gebieden waar opsporingen en reddingswerken bijzonder moeilijk zouden zijn, uitgerust met een automatische ELT.
Art. 73.De ELT-uitrusting die aan boord geïnstalleerd is in toepassing van deze afdeling functioneert overeenkomstig de betreffende bepalingen van het Volume III van Bijlage 10 van het Verdrag van Chicago, genaamd "Luchtvaarttelecommunicatie". Afdeling XIII. - Transponder
Art. 74.Vanaf 31 maart 2005, behalve bij afwijking toegestaan door de Minister, worden alle vliegtuigen uitgerust met een mode S transponder die werkt overeenkomstig de betreffende bepalingen van het Volume IV van de voormelde Bijlage 10. Afdeling XIV. - Microfoon
Art. 75.Alle leden van het stuurpersoneel die van dienst zijn in de stuurcabine communiceren bij middel van kopmicrofoons of van keelmicrofoons onder het overgangsniveau of de overgangsaltitude. HOOFDSTUK VI. - Communicatie- en navigatieuitrusting aan boord van de vliegtuigen Afdeling 1. - Communicatieuitrusting
Art. 76.De vliegtuigen die bestemd zijn om te worden gebruikt overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften of voor 's nachts worden voorzien van een uitrusting voor radiocommunicatie. Deze uitrusting biedt de mogelijkheid van wederzijdse communicaties met elk luchtvaartstation en op elke frequentie die de bevoegde overheid voorschrijft.
De bepalingen van het eerste lid worden beschouwd als nageleefd wanneer is aangetoond dat de opgegeven communicaties kunnen uitgevoerd worden in de normale omstandigheden voor radiocommunicatie op de betreffende route.
Art. 77.Wanneer het voor de toepassing van de bepalingen van artikel 76 nodig is om meerdere uitrustingen voor radiocommunicatie te plaatsen, wordt elk van hen onafhankelijk van de andere geïnstalleerd opdat een panne van één van hen niet die van een andere tot gevolg zou hebben.
Art. 78.De vliegtuigen die bestemd zijn om gebruikt te worden overeenkomstig de regels voor zichtvluchten, maar in gecontroleerde vlucht, worden, tenzij de Minister hen daarvan ontslaat, voorzien van een uitrusting voor radiocommunicatie die de mogelijkheid biedt tot wederzijdse communicaties op elk ogenblik van de vlucht, met elk luchtvaartstation en op elke frequentie die de Minister voorschrijft.
Art. 79.De vliegtuigen die bestemd zijn om gebruikt te worden voor vluchten bedoeld in artikelen 38 en 39 worden, tenzij de Minister hen daarvan ontslaat, voorzien van een uitrusting voor radiocommunicatie die de mogelijkheid biedt tot wederzijdse communicaties op elk ogenblik van de vlucht, met elk luchtvaartstation en op elke frequentie die de Minister kan voorschrijven.
Art. 80.De uitrusting voor radiocommunicatie die is voorgeschreven in deze afdeling laat communicaties toe op de noodfrequentie voor de luchtvaart 121,5 MHz. Afdeling II. - Navigatie-uitrusting
Art. 81.Elk vliegtuig wordt voorzien van een navigatie-uitrusting waarmee het kan vliegen overeenkomstig : 1° het vliegplan;2° de voorgeschreven RNP-types;3° de vereisten van de luchtverkeersdiensten; behalve in de gevallen waarin, bij afwezigheid van tegengestelde instructies door de Minister, de navigatie voor de vluchten uitgevoerd overeenkomstig de regels voor zichtvluchten gedaan wordt via visuele referentie naar richtpunten op de grond die minder dan 110 km (60 NM) van elkaar verwijderd liggen.
Art. 82.Voor de vluchten die plaatsvinden boven bepaalde gebieden van het luchtruim waar door een regionaal luchtvaartakkoord minimale navigatie nauwkeurigheidsopgaven (MNPS) zijn voorgeschreven, worden de vliegtuigen voorzien van een navigatie-uitrusting die : 1° de leden van het stuurpersoneel voortdurend aangeeft of ze wel degelijk de voorgeschreven route volgen of, indien ze er van afwijken, met de gewenste graad van precisie op elk punt gelegen op deze route;2° van de Staat van inschrijving de toelating heeft verkregen voor de betreffende MNPS exploitatie.
Art. 83.Voor de vluchten in de bepaalde sectoren van het luchtruim waar, door regionaal luchtvaartakkoord, een minimale verticale separatie (VSM) van 300 m (1 000 ft) wordt toegepast boven het vliegniveau 290 is elk vliegtuig : 1° voorzien van een uitrusting die in staat is : a) de leden van het stuurpersoneel het door het vliegtuig gevolgde vliegniveau aan te geven;b) automatisch een geselecteerd vliegniveau aan te houden;c) het stuurpersoneel een alarm te geven in geval van afwijking ten opzichte van het geselecteerde vliegniveau.De alarmdrempel mag niet hoger zijn dan + 90 m (300 ft); d) automatisch de drukaltitude aan te geven;2° in het bezit van een door de Staat van inschrijving gegeven toelating om te vliegen in het betrokken luchtruim.
Art. 84.Elk vliegtuig is voorzien van een navigatie-uitrusting die van die aard is dat, wanneer één element van de uitrusting op een bepaald ogenblik van de vlucht in panne valt, de rest van de uitrusting volstaat om verder te vliegen overeenkomstig de bepalingen van artikel 81 en, in voorkomend geval, van de artikelen 82 en 83.
Andere middelen dan de verdubbeling van de uitrusting kunnen gebruikt worden om aan deze specificatie te beantwoorden.
Art. 85.Voor vluchten waarbij een landing in instrumentweersomstandigheden is voorzien, worden de vliegtuigen voorzien van een radio-uitrusting die in staat is signalen op te vangen die geschikt zijn om hen te leiden tot een punt vanaf waar ze een zichtlanding zullen kunnen uitvoeren. De uitrusting waarvan ze voorzien zijn laat hen toe deze leiding te verkrijgen voor elk van de luchtvaartterreinen waar een landing in instrumentweersomstandigheden is voorzien, alsook voor elke aangeduide uitwijkhaven. HOOFDSTUK VII. - Vliegtuigonderhoud Afdeling I. - Algemeenheden
Art. 86.In dit hoofdstuk omvat het woord "vliegtuig" de motoren, schroeven, gehelen, accessoires, instrumenten, uitrusting en apparatuur, met inbegrip van de nooduitrusting. Afdeling II. - Verantwoordelijkheden
Art. 87.De eigenaar van een vliegtuig of, indien dit laatste wordt verhuurd, de huurder let er op dat : 1° het vliegtuig in staat van luchtwaardigheid blijft;2° de operationele uitrusting en de nooduitrusting die nodig zijn voor een voorziene vlucht in goede staat van werking blijven;3° het bewijs van luchtwaardigheid van het vliegtuig geldig blijft;4° het onderhoud van het vliegtuig uitgevoerd wordt overeenkomstig een onderhoudsprogramma dat aanvaardbaar is voor de Staat van inschrijving.
Art. 88.Het vliegtuig wordt niet gebruikt indien het niet onderhouden en weer in dienst gebracht is in het kader van een systeem dat aanvaardbaar is voor de Staat van inschrijving.
Art. 89.Indien de onderhoudsfiche niet wordt uitgereikt door een overeenkomstig 8.7 van het 1ste Deel van Bijlage 6 tot het Verdrag van Chicago goedgekeurde instelling, moet de persoon die de onderhoudsfiche ondertekent houder zijn van de in Bijlage 1 van hetzelfde Verdrag voorziene vergunning. Afdeling III. - Onderhoudsstaten
Art. 90.De eigenaar draagt er zorg voor dat hieronder vermelde staten bewaard worden gedurende de in artikel 91 aangegeven periodes : 1° totale tijd van dienst (uren, kalendertijd en cycli, naargelang het geval) van het vliegtuig en van alle delen met beperkte levensduur;2° huidige conformiteitssituatie met alle verplichte inlichtingen inzake het behoud van de luchtwaardigheid;3° gepaste gedetailleerde inlichtingen betreffende de wijzigingen en herstellingen;4° de totale tijd in dienst (uren, kalendertijd en cycli, naargelang het geval) van het vliegtuig en van alle delen met beperkte levensduur;5° actuele conformiteitssituatie van het vliegtuig met het onderhoudsprogramma;6° gedetailleerde staat van onderhoud, om aan te tonen dat aan alle voorwaarden inzake de ondertekening van de onderhoudsfiches werd voldaan.
Art. 91.De staten waarvan sprake in artikel 90, punten 1 tot 5, worden bijgehouden gedurende ten minste 90 dagen na de permanente terugname uit dienst van het materieel waarop ze betrekking hebben, en de in artikel 90 punt 6 aangegeven staten worden bewaard gedurende tenminste één jaar na de datum van ondertekening van de onderhoudsfiche.
Art. 92.De huurder van een vliegtuig leeft, naargelang het geval, de bepalingen na van de artikelen 90 en 91 gedurende de duur van de huur. Afdeling IV. - Inlichtingen betreffende het behoud van de
luchtwaardigheid
Art. 93.De eigenaar van een vliegtuig waarvan de maximale gecertificeerde massa bij de opstijging hoger is dan 5 700 kg of, indien het vliegtuig verhuurd wordt de huurder, draagt er, zoals de Staat van inschrijving voorschrijft, zorg voor dat de inlichtingen die voortvloeien uit de ervaringen van het onderhoud en van de exploitatie voor wat betreft het behoud van de luchtwaardigheid, medegedeeld worden zoals wordt vereist in 4.3.5. en 4.3.8. van Deel II van Bijlage 8 van het Verdrag van Chicago. Afdeling V. - Wijzigingen en herstellingen
Art. 94.Alle wijzigingen en herstellingen gebeuren in overeenstemming met luchtwaardigheidsreglementeringen die aanvaardbaar zijn voor de Staat van inschrijving. Er worden procedures opgesteld om de bewaring van de inlichtingen waarbij de naleving van de luchtwaardigheidsreglementering wordt bevestigd, te verzekeren. Afdeling VI. - Onderhoudsfiche
Art. 95.Een onderhoudsfiche wordt ingevuld en ondertekend, zoals de Staat van inschrijving het voorschrijft, om te certificeren dat de onderhoudswerken op bevredigende wijze werden uitgevoerd.
Art. 96.Een onderhoudsfiche bevat een attest waarin begrepen zijn : 1° de essentiële details van de uitgevoerde werken;2° de datum waarop de werken werden uitgevoerd;3° in voorkomend geval, de naam van de erkende onderhoudsinstelling;4° de naam van de persoon of personen die de fiche ondertekende (n). HOOFDSTUK VIII. - Stuurpersoneel van de vliegtuigen Afdeling I. - Bevoegdverklaringen
Art. 97.De boordcommandant verzekert zich ervan dat de vergunningen van elk lid van het stuurpersoneel wel degelijk uitgereikt of geldig gemaakt zijn door de Staat van inschrijving, de gepaste bevoegdverklaringen bevatten en geldig zijn. Hij verzekert er zich bovendien van dat de leden van het stuurpersoneel het nodige hebben gedaan om hun bekwaamheid te behouden. Afdeling II. - Samenstelling van het stuurpersoneel
Art. 98.Het stuurpersoneel mag, inzake aantal en samenstelling, niet minder zijn dan hetgeen vermeld staat in het vlieghandboek of in elk ander aan het bewijs van luchtwaardigheid verbonden document.
Art. 99.Onze Minister bevoegd voor de Luchtvaaart, wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 9 janvier 2005.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT
Bijlage De parameters waar geen asterisk(*) achter staat moeten verplicht opgenomen worden. De door een asterisk gevolgde parameters worden opgenomen indien de boordsystemen of het stuurpersoneel voor deze parameter een bron van informatiegegevens gebruiken voor de besturing van het vliegtuig.
I. Paramètres des enregistreurs de données de vol (art. 46) I. Parameters betreffende de recorders voor vluchtgegevens (art. 46) 1. Time (UTC when available, otherwise elapsed time) 2.Pressure-altitude 3. Indicated airspeed 4.Heading 5. Normal acceleration 6.Pitch attitude 7. Roll attitude 8.Radio transmission keying 9. Power on each engine 10.Trailing edge flap or cockpit control selection 11. Leading edge flap or cockpit control selection 12.Thrust reverser position 13. Ground spoiler/speed brake selection 14.Outside air temperature 15. Autopilot/auto -throttle/AFCS mode and engagement status 16.Longitudinal acceleration 17. Lateral acceleration 18.Pilot input and/or control surface position-primary controls (pitch, roll, yaw) 19. Pitch trim position 20.Radio altitude 21. Glide path deviation 22.Localizer deviation 23. Marker beacon passage 24.Master warning 25. NAV 1 and 2 frequency selection 26.DME 1 and 2 distance 27. Landing gear squat switch status 28.GPWS (ground proximity warning system) 29. Angle of attack 30.Hydraulics, each system (low pressure) 31. Navigation data (latitude/longitude, ground speed and drift angle) 32.Landing gear or gear selector position II. Paramètres relatifs à la puissance des moteurs (art. 54) II. Parameters betreffende de kracht van de motoren (art. 54) 1. Engine thrust/power : propulsive thrust/power on each engine, cockpit thrust/power lever position 2.Thrust reverse status* 3. Engine thrust command* 4.Engine thrust target* 5. Engine bleed valve position* 6.Additional engine parameters* : EPR, N1, indicated vibration level, N2, EGT, TLA, fuel flow, fuel cut-off lever position, N3 III. Paramètres relatifs à la configuration (art. 55) III. Parameters betreffende de configuratie (art. 55) 1. Pitch trim surface position 2.Flaps* : trailing edge flap position, cockpit control selection 3. Slats* : leading edge flap (slat) position, cockpit control selection 4.Landing gear* : landing gear, gear selector position 5. Yaw trim surface position* 6.Roll trim surface position* 7. Cockpit trim control input position pitch* 8.Cockpit trim control input position roll* 9. Cockpit trim control input position yaw* 10.Ground spoiler and speed brake* : ground spoiler position, ground spoiler selection, speed brake position, speed brake selection 11. De-icing and/or anti-icing systems selection* 12.Hydraulic pressure (each system)* 13. Fuel quantity* 14.AC electrical bus status* 15. DC electrical bus status* 16.APU bleed valve position* 17. Computed centre of gravity* IV.Paramètres relatifs au mode de conduite (art. 56)IV. Paramètres relatifs au mode de conduite (art. 56) 1. Warnings 2.Primary flight control surface and primary flight control pilot input : pitch axis, roll axis, yaw axis 3. Marker beacon passage 4.Each navigation receiver frequency selection 5. Manual radio transmission keying and CVR/FDR synchronization reference 6.Autopilot/autothrottle/AFCS mode and engagement status* 7. Selected barometric setting* : pilot, first officer 8.Selected altitude (all pilot selectable modes of operation)* 9. Selected speed (all pilot selectable modes of operation)* 10.Selected mach (all pilot selectable modes of operation)* 11. Selected vertical speed (all pilot selectable modes of operation)* 12.Selected heading (all pilot selectable modes of operation)* 13. Selected flight path (all pilot selectable modes of operation)* : course/DSTRK, path angle 14.Selected decision height* 15. EFIS display format* : pilot, first officer 16.Multi-function/engine/alerts display format* 17. GPWS/TAWS/GCAS status* : selection of terrain display mode including pop-up display status, terrain alerts, both cautions and warnings, and advisories, on/off switch position 18.Low pressure warning* : hydraulic pressure, pneumatic pressure 19. Computer failure* 20.Loss of cabin pressure* 21. TCAS/ACAS (traffic alert and collision avoidance system/airborne collision avoidance system)* 22.Ice detection* 23. Engine warning each engine vibration* 24.Engine warning each engine over temperature* 25. Engine warning each engine oil pressure low* 26.Engine warning each engine over speed* 27. Wind shear warning* 28.Operational stall protection, stick shaker and pusher activation* 29. All cockpit flight control input forces* : control wheel, control column, rudder pedal cockpit input forces 30.Vertical deviation* : ILS glide path, MLS elevation, GNSS approach path 31. Horizontal deviation* : ILS localizer, MLS azimuth, GNSS approach path 32.DME 1 and 2 distances* 33. Primary navigation system reference* : GNSS, INS, VOR/DME, MLS, Loran C, ILS 34.Brakes* : left and right brake pressure, left and right brake pedal position 35. Date* 36.Event marker* 37. Head up display in use* 38.Para visual display on* Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 januari 2005 tot vaststelling van de voorwaarden voor de technische exploitatie van vliegtuigen behorende tot de algemene luchtvaart.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT