gepubliceerd op 18 januari 2011
Koninklijk besluit tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren
6 JANUARI 2011. - Koninklijk besluit tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het artikel 47decies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, stelt dat de Koning, op voordracht van de minister van Justitie en na advies van het College van procureurs-generaal en de federale procureur, de werkingsregels bepaalt van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, met inachtneming van een permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten, van de afscherming van de identiteit van de informanten en van de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren.
Het heeft Uwe Majesteit behaagd op 26 maart 2003 het besluit tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en de lokale informantenbeheerder en van de contactambtenaren te ondertekenen (publicatie in het Belgisch Staatsblad op 12 mei 2003).
Tegen dit Koninklijk besluit werd op 11 juli 2003 een procedure tot annulatie ervan voor de Raad van State opgestart door de vzw Ligue des Droits de l'Homme, vzw Liga voor Mensenrechten en de vzw Syndicat des Avocats pour la Démocratie.
Bij arrest van 19 november 2009 heeft de Raad van State het bovenvermelde koninklijk besluit geannuleerd en gesteld dat de uitwerking ervan gehandhaafd werd tot 31 december 2010.
Een nieuw koninklijk besluit tot vervanging van het geannuleerde werd opgesteld en is als volgt opgebouwd. Het eerste artikel definieert de voornaamste actoren in het kader van de informantenwerking. Het tweede en het derde artikel bespreken de figuur van respectievelijk de nationale informantenbeheerder en de lokale informantenbeheerder. Het vierde artikel is uitgesplitst in vier alinea's, die handelen over de verantwoordelijkheden van de lokale informantenbeheerder te weten : een permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten (§ 1), de afscherming van de identiteit van de informanten (§ 2), de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren (§ 3) en de verplichting tot de opleiding en evaluatie van de contactambtenaren(§ 4). Artikel 5 regelt de wijze waarop een persoon erkend kan worden als informant. Artikel 6 handelt over de officier van de lokale politie die de lokale informantenbeheerder bijstaat in de politiezone waarin aan informantenwerking wordt gedaan. Artikel 7 betreft het nationale controlesysteem. Artikel 8 betreft de gunsten die toegekend kunnen worden aan de informant. Artikel 9 regelt de opleiding die gevolgd moet worden door de contactambtenaren. Artikel 10 voorziet in de jaarlijkse bijzondere evaluatie van de contactambtenaren. Artikel 11 betreft de evaluatie van de informant en van de door hem aangeleverde informatie. De artikelen 12 en 13 regelen de afscherming van de identiteit van de informant en het bijhouden van zijn persoonlijk dossier. Artikel 14 voorziet in de informatieverplichting van de contactambtenaar. Artikel 15 legt de werkingsregels vast die moeten worden toegepast door alle politieambtenaren die betrokken zijn bij de informantenwerking.
Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Dit artikel definieert vooreerst de persoon van de nationale informantenbeheerder, de lokale informantenbeheerder, de contactambtenaar en de informant.
Deze definities zijn niet nieuw. Zij komen reeds voor in de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden. Er kan dus worden volstaan met te verwijzen naar de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door deze wet, met name het artikel 47decies, § 1 (informant en contactambtenaar), § 2 (nationale informantenbeheerder) en § 3 (lokale informantenbeheerder).
Het Openbaar Ministerie is, krachtens artikel 47ter, § 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, belast met de permanente controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden. Artikel 1, 5° van het Koninklijk besluit betreft de wijze waarop de procureur des Konings zijn parket organiseert in het kader van deze controletaak. De procureur des Konings kan, indien hij dit niet uitsluitend zelf wenst te doen, één of meerdere magistraten van zijn parket aanduiden, die hem bijstaan in de permanente controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden door de politiediensten binnen zijn gerechtelijk arrondissement. Deze magistraten worden 'magistraat bijzondere opsporingsmethoden' genoemd. Het koninklijk besluit formaliseert hier een reeds bestaande praktijk. Dergelijke magistraten, op vandaag doorgaans en wat ongelukkig 'vertrouwensmagistraten' genoemd, bestaan inderdaad momenteel reeds in alle parketten van het land. De ratio is op die manier minstens één magistraat het overzicht te laten behouden over alle dossiers binnen het gerechtelijk arrondissement - ook deze in gerechtelijk onderzoek - waarin bijzondere opsporingsmethoden gebruikt worden. Dit is, zeker in de grotere parketten, geen overbodige luxe. Daarenboven laat het de magistraat toe een grotere expertise binnen dit domein te verwerven, die hij dan aan de overige parketmagistraten kan ten dienste stellen.
Ook zal hij ongetwijfeld zelf, vanuit deze expertise, een betere en efficiëntere controle over de meer complexe, delicate en minder frequent voorkomende methoden kunnen uitoefenen. Ten slotte, vormt hij een bereikbaar aanspreekpunt voor de politiediensten en de parketmagistraten van de andere parketten en het federaal parket inzake de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden. Vanuit deze logica is het absoluut aangewezen dat, zelfs in de grote parketten, maximaal slechts enkele magistraten bijzondere opsporingsmethoden zouden worden aangewezen. Het aanwijzen van een afzonderlijke magistraat bijzondere opsporingsmethoden per politiezone of zelfs voor enkele politiezones, dreigt op termijn de functie uit te hollen en werkt onduidelijkheid, disparaatheid en inefficiëntie in de hand.
Artikel 1, 5° van het koninklijk besluit geldt ook voor de federale procureur, die op basis van het artikel 47ter, § 3 van het Wetboek van Strafvordering (dat door artikel 3 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden vernummerd wordt tot artikel 47duodecies) over alle wettelijke bevoegdheden van de procureur des Konings beschikt. Het is m.a.w. niet noodzakelijk om voor de federale procureur aparte bepalingen op te nemen in dit Koninklijk besluit. Op basis van voormeld artikel 47ter, § 3 is ook de federale procureur belast met de permanente controle over de bijzondere opsporingsmethoden, en kan hij daartoe één of meerdere magistraten van het federaal parket aanduiden.
Deze controle geldt uiteraard enkel voor de dossiers waarin de federale procureur zelf de Strafvordering uitoefent (op basis van artikel 144bis, § 2, 1° juncto artikel 144ter van het Gerechtelijk Wetboek), in de dossiers waarin hij zorgt voor de coördinatie van de uitoefening van de strafvordering of de internationale samenwerking vergemakkelijkt (cf. artikel 144bis, § 2, 2° juncto artikel 144quater van het Gerechtelijk Wetboek), ingeval hij dringende maatregelen neemt overeenkomstig artikel 47ter, § 2 van het Wetboek van Strafvordering en ten slotte, voor die materies waarin hem, krachtens richtlijnen van de minister van Justitie en/of het College van procureurs-generaal, specifieke opdrachten toegekend zijn (bijvoorbeeld het toezicht op de bijzondere fondsen).
Artikel 2 Dit artikel betreft de persoon van de nationale informantenbeheerder.
De eerste alinea regelt de wijze van aanwijzing van de nationale informantenbeheerder. Gezien het belang van deze functie geschiedt de aanwijzing door de directeur-generaal van de algemene directie van de gerechtelijke politie van de federale politie, op voordracht van de directeur van de directie van de operaties en van de informatie inzake gerechtelijke politie en na advies van de federale procureur. De voordracht geschiedt door de directeur van de directie van de gerechtelijke operaties, aangezien deze directie, krachtens artikel 102, 5° van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, instaat voor het beheer van de bijzondere opsporingsmethoden en de informanten. Aangezien de nationale informantenbeheerder, ingevolge artikel 47decies, § 2, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, handelt onder het gezag van de federale procureur, is het logisch dat ook het advies van deze laatste wordt ingewonnen. Ten slotte, wordt voor de nationale informantenbeheerder de mogelijkheid voorzien zich bij de uitvoering van zijn opdracht te laten bijstaan door één of meerdere officieren, die volgens dezelfde procedure worden aangewezen.
Ook hier werd inspiratie gezocht bij de persoon van de 'officier bijzondere opsporingsmethoden' (artikel 47ter, § 2, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door voormelde wet).
De tweede alinea specificeert de wettelijke opdracht van de nationale informantenbeheerder. Artikel 47decies, § 2, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, bepaalt dat de nationale informantenbeheerder belast is met de algemene werking en de coördinatie van de informantenwerking binnen de geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus. Gelet op artikel 4§ 1 van de wet van 22 april 2003 houdende de toekenning van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan bepaalde ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen, is de nationale informantenbeheerder eveneens belast met de coördinatie van de informantenwerking met bovenvermelde Administratie.
Het is van belang te onderstrepen dat de nationale informantenbeheerder toeziet op de naleving van de in of krachtens de wet (artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden) geldende regelgeving inzake informantenwerking. Dit toezicht richt zich voornamelijk op de toepassing van de algemene onderrichtingen door de lokale informantenbeheerders en de vertaling van deze onderrichtingen naar de organisatie van de informantenwerking binnen het gerechtelijk arrondissement. De nationale informantenbeheerder is bevoegd voor het gehele nationale informantenbeheer binnen de geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus en de coördinatie met de Administratie der douane en accijnzen. Hij oefent dus zijn opdracht uit ten aanzien van de volledige federale en lokale politie en ten aanzien van de Administratie der douane en accijnzen voor wat betreft de coördinatie. Hij doet zulks onder het gezag van de federale procureur.
Hij kan onderrichtingen geven aan de politieambtenaren van de federale en lokale politie, betrokken bij de informantenwerking. Deze onderrichtingen worden aan het voorafgaand akkoord van de federale procureur onderworpen.
Het is van belang het begrip « onderrichting » juist te omschrijven en het te onderscheiden van de begrippen « bevel » en « richtlijn ».
De begrippen « bevel, onderrichting en richtlijn » worden meestal gehanteerd bij de uitklaring van de gezagsverhouding van de overheid t.o.v. de politiediensten (wetsvoorstel tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. Parl. St.
Kamer 1997-1998, nr. 1676/1, p. 55). Mutatis mutandis kunnen ze echter ook voor de interne politionele verhoudingen worden aangewend. Aldus kan een bevel worden beschouwd als een punctuele injunctie aan iemand waarover men gezag uitoefent. Een onderrichting is even dwingend als een bevel, maar onderscheidt zich ervan door haar algemene draagwijdte. Een richtlijn ten slotte is een voorschrift dat een raamkader vastlegt dat moet worden nageleefd; het beperkt de beoordelings - en handelingsruimte, maar heeft niet het rechtstreeks en onmiddellijk dwingend karakter van een bevel of onderrichting.
Onderrichtingen zijn dus meer dan een louter advies, aangezien zij een dwingend karakter hebben. Onderrichtingen kunnen, omwille van hun algemene draagwijdte, niet in punctuele dossiers worden gegeven. Zij kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van aanmelding van informanten door de lokale informantenbeheerder aan het centraal controlesysteem, bedoeld in alinea 3 van het Koninklijk Besluit.
De derde alinea schrijft voor dat de nationale informantenbeheerder instaat voor het beheer van een nationaal controlesysteem over de informanten.
De vierde alinea bepaalt dat de nationale informantenbeheerder instaat voor de contacten met het federaal parket inzake informantenwerking.
Er dient, om redenen van efficiëntie en uniformiteit, inderdaad te worden voorkomen dat, in het domein van de informantenwerking, elke contactambtenaar of lokale informantenbeheerder zich rechtstreeks tot het federaal parket zou richten. Deze contacten met het federaal parket, zowel voor de federale politie als voor de lokale politie, verlopen daarom verplicht via de nationale informantenbeheerder. Hij is de geprivilegieerde gesprekpartner van het federaal parket wat betreft de informantenwerking.
Krachtens de vijfde alinea waakt de nationale informantenbeheerder over de eenvormigheid van de aan informanten toe te kennen gunsten. De term 'gunsten' dient ruim te worden geïnterpreteerd en omvat niet alleen de geldelijke premies die aan informanten worden uitbetaald, maar ook andere voordelen via tussenkomsten bij de bevoegde overheden en/of diensten.
Krachtens de zesde alinea staat de nationale informantenbeheerder in voor de rechtstreekse internationale contacten inzake de informantenwerking.
Dit is uiteraard het geval voor de operationeel en zaakgebonden contacten. In dat kader komt het aan de nationale informantenbeheerder toe de nodige richtlijnen te geven voor de organisatie van deze operationeel en zaakgebonden contacten. Hij dient minstens van al deze contacten op voorhand te worden ingelicht, opdat hij, onder meer, zou kunnen instaan voor de nodige coördinatie, intern en met zijn buitenlandse collega's, en voor de wettelijk voorziene verwittigingen van de directie van de operationele politiesamenwerking.
De materie van de informantenwerking is daarenboven zo specifiek en dermate gespecialiseerd, dat het geen daad van goed en efficiënt bestuur zou zijn de nationale informantenbeheerder uit te sluiten van de internationale politiesamenwerking inzake informantenwerking in de bredere zin van het woord. Daarom is voorzien dat de nationale informantenbeheerder instaat voor de rechtstreeks internationale contacten inzake de informantenwerking, zonder het toepassingsveld ervan te beperken. In die zin komen ook de beleidsmatige contacten inzake informantenwerking met andere landen aan de nationale informantenbeheerder toe. Bepaalde opdrachten kunnen daarbij aan een specifiek daartoe aangeduide lokale informantenbeheerder gedelegeerd worden.
Het spreekt echter voor zich dat deze opdracht van de nationale informantenbeheerder op geen enkele wijze afbreuk kan en mag doen aan de opdracht van de directie van het beleid inzake internationale politiesamenwerking (artikel 2, 2° van het Koninklijk Besluit van 14 november 2006 betreffende de organisatie en de bevoegdheden van de federale politie), en van de directie van de operationele politionele informatie (artikel 2, 1° van voormeld K.B.). Zijn taak is complementair aan en ent zich op de opdrachten van beide directies.
Hij handelt derhalve in volkomen symbiose met de leden van deze directies.
De zevende alinea voorziet dat de nationale informantenbeheerder ervoor zorgt dat elke lokale informantenbeheerder en elke officier van de lokale politie, die de lokale informantenbeheerder bijstaat in de zone waarin aan informantenwerking wordt gedaan, een opleiding volgt.
Artikel 3 Dit artikel betreft de persoon van de lokale informantenbeheerder.
De eerste alinea regelt de wijze van aanwijzing van de lokale informantenbeheerder. Gezien het belang van deze functie voorziet het koninklijk besluit dat de aanwijzing geschiedt door de directeur-generaal van de algemene directie van de gerechtelijke politie van de federale politie, op voordracht van de gerechtelijk directeur van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst (FGP) van het arrondissement en na advies van de procureur des Konings. Dezelfde procedure wordt hier gevolgd als voor de aanwijzing van de officier, belast met de permanente controle over de bijzondere opsporingsmethoden in het arrondissement (artikel 47ter, § 2, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden).
De voordracht door de gerechtelijk directeur vloeit voort uit diens verantwoordelijkheid voorzien in artikel 105 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerde op twee niveaus. Het artikel bepaalt dat de gerechtelijk directeur zijn dienst leidt en organiseert en de uitvoering van de opdrachten van de leden ervan coördineert.
Aangezien de lokale informantenbeheerder, ingevolge artikel 47decies, § 2, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door voormelde wet, handelt onder het gezag van de procureur des Konings, is het logisch dat ook het advies van deze laatste wordt ingewonnen. Ten slotte, wordt voor de lokale informantenbeheerder de mogelijkheid voorzien zich bij de uitvoering van zijn opdracht te laten bijstaan door één of meerdere officieren, die volgens dezelfde procedure worden aangewezen. Ook hier werd inspiratie gezocht bij de persoon van de officier 'bijzondere opsporingsmethoden' (artikel 47ter, § 2, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door voormelde wet).
De tweede alinea specificeert de wettelijke opdracht van de lokale informantenbeheerder. Er is een lokale informantenbeheerder per gerechtelijk arrondissement, die deel uitmaakt van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst. Artikel 47decies, § 3, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, bepaalt dat de lokale informantenbeheerder belast is met het arrondissementeel beheer van de informantenwerking binnen de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politiekorpsen van het arrondissement. Onder arrondissementeel beheer dient ook hier, net zoals voor de nationale informantenbeheerder, te worden verstaan : algemene organisatie en coördinatie.
Het is van belang te onderstrepen dat de lokale informantenbeheerder toeziet op de naleving van de in of krachtens de wet (artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden) geldende regelgeving inzake informantenwerking en op de goede werking van de contactambtenaren.
Hij is verantwoordelijk voor het gehele arrondissementele informantenbeheer en oefent dus zijn opdracht uit ten aanzien van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politiekorpsen van het arrondissement. Hij doet zulks onder het gezag van de procureur des Konings.
Hij kan onderrichtingen geven aan de politieambtenaren van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en van de lokale politie, betrokken bij de informantenwerking. Deze onderrichtingen dienen zich in te schrijven in de onderrichtingen van de nationale informantenbeheerder. Zij worden aan het voorafgaand akkoord van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden onderworpen.
Ook hier onderscheidt het begrip « onderrichting » zich van de begrippen « bevel » en « richtlijn » en kan worden gesteld dat een onderrichting even dwingend is als een bevel, maar een algemene draagwijdte heeft. Ook hier zijn onderrichtingen meer dan een louter advies, aangezien zij een dwingend karakter hebben, en kunnen zij niet in punctuele dossiers worden gegeven, wegens hun algemene draagwijdte.
Er wordt verder verwezen naar wat wordt uiteengezet onder artikel 2, § 2 van dit koninklijk besluit.
Artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, bepaalt dat in elk lokaal politiekorps, waarbinnen aan informantenwerking wordt gedaan, een officier wordt aangewezen, die de lokale informantenbeheerder in zijn opdracht bijstaat. Niet elke lokale politiedienst beschikt over een informantenwerking en over contactambtenaren. Waar dit echter wel het geval is - en dit zal in de grote politiezones de regel zijn - wordt de lokale informantenbeheerder, die een lid is van de federale politie, bijgestaan door een officier van de lokale politie van de betrokken politiezone. Dit heeft een belangrijk gevolg in hoofde van de lokale informantenbeheerder. Hij is met name gehouden over elke onderrichting aan de lokale politie, die hij zinnens is uit te vaardigen, voorafgaand overleg te plegen met deze officieren van de lokale politie van het arrondissement. Dergelijk overleg kan voorkomen dat een onderrichting naderhand in één of meer politiezones onuitvoerbaar zou blijken te zijn. De lokale informantenbeheerder legt vervolgens het ontwerp van onderrichting en de adviezen van de officieren van de lokale politie in zijn geheel ter goedkeuring aan de magistraat bijzondere opsporingsmethoden voor, zodat deze zich met volledige kennis van zaken een oordeel kan vormen, alvorens al dan niet zijn akkoord aan de onderrichting te hechten.
De vierde alinea sluit in wezen nauw aan bij het laatste lid van de tweede alinea. Zij dient eveneens samen gelezen te worden met artikel 6, § 2, van dit koninklijk besluit. De lokale informantenbeheerder vervult zijn opdracht in nauwe samenwerking met de specifiek daartoe aangewezen officier van de lokale politie wat betreft de informanten en de contactambtenaren van de lokale politie. Alhoewel dit op zich misschien de logica zelf lijkt, is het principe dermate belangrijk dat het uitdrukkelijk in het Koninklijk besluit wordt ingeschreven. Er bestaat inderdaad geen rechtstreekse hiërarchische band tussen de lokale informantenbeheerder en de contactambtenaren van de lokale politie. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat de bedoelde officier van de lokale politie in eerste instantie verantwoordelijk is voor de individuele opvolging van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren van de lokale politie.
De derde en vijfde alinea kunnen samen gelezen worden. De lokale informantenbeheerder is in zijn domein de geprivilegieerde gesprekspartner van de nationale informantenbeheerder en van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden. Dit betekent dat alle contacten van de politieambtenaren van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politie, betrokken bij de informantenwerking, met de nationale informantenbeheerder en de magistraat bijzondere opsporingsmethoden, in principe via de lokale informantenbeheerder verlopen. Deze werkwijze is ingegeven om redenen van efficiëntie en uniformiteit.
Nochtans zijn er afwijkingen mogelijk op het principe dat de lokale informantenbeheerder de contacten met de magistraat bijzondere opsporingsmethoden onderhoudt. Een afwijking kan bijvoorbeeld aangewezen voorkomen, in geval van grote gerechtelijke arrondissementen met een erg intensieve informantenwerking. In dat geval zou het contraproductief zijn de contacten enkel tot de lokale informantenbeheerder te beperken. Een ander voorbeeld, mede in toepassing van artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit, is dat, wanneer het informatie betreft die binnen de lokale politie ingewonnen en geëxploiteerd wordt, de officier van de lokale politie, die de lokale informantenbeheerder in zijn opdracht bijstaat, in eerste instantie de contacten met de magistraat bijzondere opsporingsmethoden onderhoudt.
Deze afwijkingen dienen te worden opgenomen in de onderrichtingen die de lokale informantenbeheerder, ingevolge artikel 3, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit, binnen het gerechtelijk arrondissement verspreidt.
Artikel 4 Het vierde artikel is uitgesplitst in vier alinea's. Elk van deze alinea's handelt over één van de vier principes die krachtens de wet bij het vastleggen van de werkingregels inzake de informantenwerking in het Koninklijk besluit dienen in acht te worden genomen, te weten een permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten (§ 1), de afscherming van de identiteit van de informanten (§ 2), de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren (§ 3) en de jaarlijkse bijzondere evalualtie van de contactambtenaren (§ 4).
De eerste alinea handelt over de permanente controle door de lokale informantenbeheerder over de betrouwbaarheid van de informanten.
De lokale informantenbeheerder staat in voor de permanente controle over alle informanten, die in het gerechtelijk arrondissement actief zijn, en vormt aldus een belangrijke schakel in (de voeding van) het centraal controlesysteem (artikel 2, § 3, en artikel 7 van het Koninklijk besluit). Dit betekent bijvoorbeeld dat hij op een bepaald ogenblik de beslissing kan nemen dat een informant onbetrouwbaar wordt geacht en deze beslissing in het controlesysteem kan laten registreren. De wetgever vermeldde overigens, wat dit punt betreft, uitdrukkelijk in de wet dat de procureur des Konings, indien daartoe grond bestaat, de lokale informantenbeheerder bij schriftelijke beslissing kan verbieden verder te werken op bepaalde informatie geboden door een informant (artikel 47decies, § 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden). Er werd door de wetgever niet geopteerd voor een verbod om verder te werken met de informant zelf, doch wel met de informatie die hij heeft aangeboden (verantwoording bij het amendement van de regering). Dit belet echter niet dat de procureur des Konings in de praktijk de lokale informantenbeheerder kan verzoeken, indien daartoe volgens hem grond bestaat en rekening houdend met de voorschriften in het kader van het centraal controlesysteem, een informant als onbetrouwbaar te laten registreren. Een soortgelijk initiatief kan overigens ook uitgaan van de nationale informantenbeheerder, op basis van de informaties waarover hij beschikt.
De tweede alinea betreft de afscherming van de identiteit van de informanten.
De derde alinea bepaalt dat de lokale informantenbeheerder toeziet op de goede werking van de contactambtenaren en waakt over de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren.
Dit betekent onder meer dat hij de verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop de contactambtenaren contacten met de informanten onderhouden en voor de verwerking van de informatie, die via deze informanten wordt verkregen. Hij begeleidt de contactambtenaren in hun contacten met de informanten en waakt over hun onkreukbaarheid.
De vierde alinea bepaalt dat de lokale informantenbeheerder er ook voor zorgt dat elke contactambtenaar een opleiding volgt en het voorwerp uitmaakt van een bijzondere jaarlijkse evaluatie.
Artikel 5 Artikel 5 heeft betrekking op de wijze waarop een bron erkend wordt als informant en de aanstelling van de contactambtenaren die hem zullen opvolgen.
De eerste alinea schetst onder meer de wijze waarop de informantenwerking zich in de praktijk dient te vertalen. Elke politieambtenaar, weze het van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst of van de lokale politie, die in contact komt met een persoon, die als informant in aanmerking komt, stelt hiervan onverwijld en schriftelijk de lokale informantenbeheerder in kennis. Het komt vervolgens aan de lokale informantenbeheerder toe te beslissen of deze persoon als informant wordt beschouwd. In positief geval duidt de lokale informantenbeheerder een contactambtenaar aan. De lokale informantenbeheerder gaat hierbij gefaseerd te werk. Eerst beslist hij welke dienst (SIC, Tactisch team FGP of recherchedienst van de lokale politie) de informant het best kan beheren, op grond van het potentiële risico en de te verwachten intensiteit van de contacten.
Vervolgens bepaalt hij, in overleg met de betrokken dienstchef, de meest aangewezen contactambtenaar. De lokale informantenbeheerder waakt over de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren. Het is dan ook maar logisch dat hij de eindbeslissing neemt over de aanduiding van de contactambtenaar. Ingeval van een meningsverschil met de betrokken dienstchef, pleegt hij hierover wel voorafgaandelijk overleg met de gerechtelijk directeur of de zonechef.
Deze contactambtenaren moeten speciaal daartoe opgeleide politieambtenaren van de federale en de lokale politie zijn. Het artikel 9 van dit besluit specifieert de verplichte opleiding van alle politieambtenaren betrokken bij de informantenwerking.
Artikel 6 Artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, bepaalt dat in elk lokaal politiekorps, waarbinnen aan informantenwerking wordt gedaan, een officier wordt aangewezen, die de lokale informantenbeheerder in zijn opdracht bijstaat.
De eerste alinea regelt de wijze van aanwijzing van deze officier van de lokale politie. Gezien het belang van deze functie voorziet het koninklijk besluit dat de aanwijzing geschiedt door de korpschef van de lokale politie en na advies van de procureur des Konings. Het is aangewezen dat de procureur des Konings, ter voorbereiding van zijn advies, het advies inwint van de lokale informantenbeheer van zijn arrondissement.
De tweede alinea is van groot belang en stelt het principe klaar en duidelijk : alle taken en bevoegdheden van de lokale informantenbeheerder, bedoeld in de artikelen 3, § 3 en § 5, 4, 5, 12 en 13 van het koninklijk besluit die de politieambtenaren van de lokale politie, betrokken bij de informantenwerking, betreffen, worden in eerste instantie uitgeoefend door voormelde officier van de lokale politie. Hierop bestaat slechts één uitzondering : het blijft steeds, en uitsluitend, de lokale informantenbeheerder die, enerzijds, beslist of een persoon als informant wordt beschouwd en, anderzijds, de contactambtenaar aanduidt die deze informant zal runnen' (uitzondering vervat in artikel 5, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit).
Indien echter tussen de federale politie en de betrokken lokale politie, of m.a.w. tussen de lokale informantenbeheerder (en de gerechtelijke directeur) en de betrokken officier van de lokale politie (en de korpschef van de lokale politie) andersluidende afspraken zouden worden gemaakt, die daarenboven worden bekrachtigd door de magistraat bijzondere opsporingsmethoden, kan hiervan worden afgeweken. Dit zal in de praktijk ongetwijfeld meer dan eens het geval zijn.
Deze andersluidende afspraken worden vastgelegd in een protocol afgesloten tussen alle betrokken partijen. De lokale informantenbeheerder zendt een exemplaar van dit protocol aan de nationale informantenbeheerder. De magistraat bijzondere opsporingsmethoden doet hetzelfde ter attentie van de federale procureur.
De officier van de lokale politie informeert stipt de lokale informantenbeheerder over de uitoefening van bedoelde taken en bevoegdheden. Dit gebeurt schriftelijk. In de praktijk gebeurt dit door het toezenden van alle originele stukken betreffende de informant, of van een kopie ervan, tenzij andersluidende afspraken in de ter zake opgestelde samenwerkingsprotocols. Deze informatieplicht is van belang, aangezien, krachtens de wet, de lokale informantenbeheerder de eindverantwoordelijkheid draagt voor de goede werking van de informantenwerking in zijn gerechtelijk arrondissement, zowel wat de federale politie als wat de lokale politie betreft.
Artikel 7 Artikel 7 bepaalt dat een nationaal controlesysteem onder de vorm van een bijzondere gegevensbank betreffende alle informanten, opgericht dient te worden binnen de federale politie. Deze gegevensbank wordt geplaatst onder het gezag van de Minister van Justitie en moet toelaten, enerzijds, de opvolging van de betrouwbaarheid en de aktiviteit van de informanten te verzekeren en anderzijds de coördinatie van de informantenwerking te vergemakkelijken.
Dit systeem zal op geautomatiseerde en beveiligde wijze de persoonlijke gegevens van de informanten bevatten, evenals de risicoanalyses, de premieaanvragen en verwerkingen en de verschillende rapporten die opgesteld worden in het raam van de informantenwerking.
De mogelijkheid tot consultatie van dit systeem is onderworpen aan de principes van beperkte toegang tot bepaalde informatiegegevens inzake de informantenwerking, zoals hernomen in huidig koninklijk besluit.
De werking en opvolging van het systeem is de verantwoordelijkheid van de nationale informantenbeheerder zoals bepaald in artikel 2, § 3, van dit koninklijk besluit.
De oprichting van deze bijzondere gegevensbank zal overeenkomstig artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt gemeld worden aan het controleorgaan. Op grond van hetzelfde artikel zullen de in de bijzondere gegevensbank opgenomen gegevens en inlichtingen niet overgemaakt worden aan de algemene nationale gegevensbank, in zoverre hierover een akkoord is van het controleorgaan.
Artikel 8 Dit artikel betreft de eventuele gunsten die toegestaan kunnen worden aan informanten.
Teneinde aan de informant iets te kunnen geven voor de aangebrachte informatie en ter compensatie van de door hem gelopen veiligheidsrisico's moet het mogelijk zijn hem sommige (beperkte) gunsten toe te staan.
Om deze gunsten op uniforme en gecontroleerde wijze toe te kennen wordt steeds dezelfde procedure terzake gehanteerd. De basisregel is dat slechts informanten opgenomen in het nationale controlesysteem (en die dus gecodeerd zijn) gunsten kunnen genieten. De aanvraag tot het toekennen van de gunsten wordt steeds geformuleerd door de lokale informantenbeheerder en overgemaakt aan de nationale informantenbeheerder die ze desgevallend zal toekennen. De nationale informantenbeheerder zal bij zijn evaluatie van de gunsten rekening houden met in het bijzonder het verstrekken van correcte, nog niet gekende informatie die leidde tot een nieuw onderzoek, die het succes van een lopend onderzoek in belangrijke mate heeft beïnvloed of die criminele processen of samenwerkingsverbanden zichtbaar maakt of een beter inzicht hierover verschaft.
Ook zullen bij de bepaling van de gunst elementen als het belang van de informatie voor het uiteindelijke resultaat, het door de informant gelopen risico inzake zijn afscherming en de prioriteit van de dader of dadergroep of nog van het fenomeen in rekening gebracht worden.
Artikel 9 Dit artikel bepaalt dat elke politieman die betrokken is bij de informantenwerking eerst dient toegelaten te worden tot en te slagen voor een bijzondere opleiding. De opleiding dient zowel de theoretische als de praktische aspekten van de informantenwerking te beogen. De nationale informantenbeheerder bepaalt de aard van de selectie en de inhoud van de opleidingen en waakt over de uniforme toepassing ervan. Dit is van belang opdat alle politiescholen aldus een minimale standaard inzake informantenwerking zouden respecteren, georganiseerd op federaal niveau, waardoor verschillen per politieschool kunnen worden vermeden. Het spreekt echter voor zich dat de nationale informantenbeheerder zijn opdracht in nauwe samenwerking met de directie van de opleiding (artikel 16, 6° van het Koninklijk Besluit van 14 november 2006 betreffende de organisatie en de bevoegdheden van de federale politie) zal dienen te vervullen.
Artikel 10 Dit artikel voorziet dat elke contactambtenaar jaarlijks onderworpen zal worden aan een bijzondere evaluatie inzake de wijze waarop hij de principes vervat in artikel 47decies van het wetboek van strafvordering en in dit Koninklijk besluit naleeft en toepast. Deze evaluatie staat los van de gewone evaluatie die elke politieman minstens tweejaarlijks dient te ondergaan overeenkomstig het Koninklijk besluit van 30 maart 2001 inzake de rechtspositie van de politiediensten.
Deze bijzondere evaluatie zal uitgevoerd worden door de lokale informantenbeheerder die op die wijze zal kunnen uitmaken of betrokkene desgevallend bijgestuurd dient te worden in zijn handelswijze.
Artikel 11 Dit artikel voorziet in de eerste alinea dat de informant jaarlijks geëvalueerd zal worden met het oog op het nazicht van zijn betrouwbaarheid en op het risico verbonden aan zijn hoedanigheid van informant.
In de tweede alinea wordt voorzien in een evaluatie die maar betrekking heeft op de informatie zelf, te weten wat is de motivatie van de aanbrenger van de informatie, welk is het gelopen risico en welke is de correctheid ervan. Deze evaluatie wordt samen met de informatie overgemaakt aan de magistraat bijzondere opsporingsmethoden die op die wijze een betere inschatting van de informatie moet kunnen maken.
De derde alinea regelt het overmaken van de informatie hernomen in de tweede alinea wanneer deze van belang is voor een ander gerechtelijk arrondissement.
De controle over de betrouwbaarheid van de informant is dubbel : enerzijds, wordt de informant minstens éénmaal per jaar geëvalueerd en, anderzijds, geeft ook elke nieuwe basisinformatie die de informant aanbrengt en die verder politioneel wordt geëxploiteerd, aanleiding tot een nieuwe beoordeling van zijn betrouwbaarheid. Een informant die gedurende meer dan een jaar geen informatie aanbrengt, dient niet langer te worden geëvalueerd. Wanneer deze informant terug actief wordt en nieuwe exploiteerbare informatie aanbrengt, zal immers op dat ogenblik een evaluatie van zijn betrouwbaarheid worden uitgevoerd.
De lokale informantenbeheerder voert ook een grondig achtergrondonderzoek uit van elke informant en gaat na welke motieven (wraak, geld, eliminatie van concurrenten, enz.) de informant ertoe drijven gegevens over het criminele milieu te verschaffen en zijn medewerking te verlenen. Hij bundelt alle gegevens over elke informant, evalueert en objectiveert de door deze laatste verstrekte informatie en controleert de betrouwbaarheid van de informant en de waarachtigheid van de informatie.
Artikel 12 Dit artikel verplicht alle actoren van de informantenwerking, onverminderd het beroepsgeheim voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek, om alles in het werk te stellen om de identiteit van de informant af te schermen.
Het aantal personen die op de hoogte mogen zijn van de identiteit van de informant is beperkt tot de magistraat bijzondere opsporingsmethoden, de lokale informantenbeheerder, de twee aangestelde contactambtenaren en de nationale informantenbeheerder enkel voor wat betreft zijn specifieke opdracht. De magistraat bijzondere opsporingsmethoden kan desgevallend schriftelijk en uitdrukkelijk de toelating geven om de identiteit aan andere personen kenbaar te maken.
De lokale informantenbeheerder waakt er over dat, bij de uitwisseling van de gegevens en inlichtingen van en over de informant, de afscherming van diens identiteit gevrijwaard blijft.
Het vertrekpunt hierbij is de vaststaande cassatierechtspraak inzake de bronbescherming. Er wordt aangenomen dat, alhoewel zij aan de bevoegde overheid alle inlichtingen ter kennis moeten brengen die hun verstrekt zijn, (daaronder ook die welke zij vernomen hebben onder de door de informant gestelde voorwaarde dat zijn naam wordt verzwegen), de officieren van gerechtelijke politie uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd (in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek) en zij dus, wanneer zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen, het recht hebben die inlichtingen ter kennis te brengen van het gerecht, zonder de naam van hun informant te noemen, indien zij in geweten oordelen deze te moeten verzwijgen (Cass. 10 januari 1978, Arr.Cass., 1978, I, 546-548). De officier van gerechtelijke politie kan derhalve weigeren de naam van een informant bekend te maken, als hij het voor de bescherming van die persoon en in het belang van de misdaadbestrijding, in geweten, nodig acht die naam te moeten verzwijgen (Cass. 26 februari 1986, Arr.Cass., 1985-86, 881) en de gerechtelijke politie mag zich achter het beroepsgeheim verschuilen om te weigeren de oorsprong van de bekomen inlichtingen te onthullen, indien de informant de belofte heeft bedongen zijn identiteit te verzwijgen (Cass. 22 maart 1926, Arr.
Cass., 1926, 310).
De wet voorziet dat de magistraat bijzondere opsporingsmethoden de permanente controle heeft over de informantenwerking en puurt hieruit het recht toegang te hebben tot de gegevens die betrekking hebben op de identiteit van de informant. Dit zal met name het geval zijn, wanneer de magistraat bijzondere opsporingsmethoden van oordeel is dat zulks voor de bewijslevering onontbeerlijk voorkomt, in acht genomen de aard van het misdrijf, de aard van de informatie en de moeilijkheden van de bewijslast. De kennisname van de identiteit van de informant moet de magistraat bijzondere opsporingsmethoden toelaten zich een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van de informant, de redenen van de geheimhouding te beoordelen en de eventuele noodzaak om, ter beveiliging van een tegensprekelijk debat ten gronde, de informant als getuige op te roepen, desgevallend mits toepassing van de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen (wetsontwerp betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, Kamer, 1-1688/1 - 2001/2002, p. 45).
Teneinde hieromtrent geen enkele twijfel te laten bestaan, werd ervoor geopteerd dit recht van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden expliciet in het koninklijk besluit te vermelden.
De onderzoeksrechter zelf wordt niet ingelicht over de identiteit van de informant. Hij beschikt krachtens de wet (artikel 47decies, § 6, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden) in zijn onderzoek wel over een inzagerecht in het vertrouwelijk dossier, zonder dat hij van de inhoud ervan in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek kan gewag maken (artikel 56bis, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door voormelde wet). In elk geval wordt geen enkel element in het vertrouwelijk verslag opgenomen waaruit de identiteit van de informant kan blijken.
Indien een onderzoeksrechter aan de lokale informantenbeheerder of de contactambtenaren verzoekt hem de identiteit van de informant te onthullen, dienen zij hem dus te verwijzen naar de magistraat bijzondere opsporingsmethoden. Deze magistraat kan dan, na overleg met de lokale informantenbeheerder, beslissen de identiteit van de informant aan de onderzoeksrechter mede te delen. Dit zal het geval zijn indien er vermoedens van provocatie dienen te worden onderzocht of om, uitzonderlijk, de betrouwbaarheid van de informant of de door hem aangeleverde informatie en de impact ervan op het gerechtelijk onderzoek beter te kunnen inschatten. De mededeling geschiedt mondeling en de onderzoeksrechter wordt erop gewezen dat hij door deze mededeling deelgenoot wordt aan het beroepsgeheim van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden en dat hij van de identiteit van de informant in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek geen gewag kan maken.
Artikel 13 Dit artikel voorziet dat de lokale informantenbeheerder voor iedere informant een vertrouwelijk en persoonlijk dossier bijhoudt. Dit dossier wordt het informantendossier genoemd. Behoudens uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden hebben enkel de lokale informantenbeheerder en de betrokken contactambtenaren inzage in dit dossier. Indien bijvoorbeeld de officier, belast met de permanente controle over de bijzondere opsporingsmethoden in het arrondissement (artikel 47ter, § 2, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden), de gerechtelijk directeur of de nationale informantenbeheerder inzage in het informantendossier wensen, dienen zij zich te richten tot de magistraat bijzondere opsporingsmethoden die hen hiertoe uitdrukkelijk en schriftelijk toestemming kan geven. Dit zal ook het geval zijn voor de één of meerdere rechtstreekse medewerkers die de lokale informantenbeheerder wenst aan te duiden om hem, ingeval van ziekte of verlof te vervangen, of als zijn zogenaamde « back-up ». De magistraat bijzondere opsporingsmethoden heeft uiteraard zelf inzagerecht in deze dossiers.
Deze regeling spruit rechtstreeks voort uit de regels inzake de afscherming van de identiteit van de informant en uit het feit dat, bij kennisname van de stukken uit het informantendossier, de identiteit van de informant zou kunnen achterhaald worden.
In toepassing van artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit heeft de officier van de lokale politie, die de lokale informantenbeheerder in zijn opdracht bijstaat, uiteraard ook inzage in de informantendossiers van de door de betrokken zone beheerde informanten.
Het inzagerecht in het informantendossier staat los van de afscherming van de identiteit van de informant. De in artikel 12 van dit koninklijk besluit uitgewerkte regeling ter afscherming van de identiteit van de informant kan niet omzeild worden door de inzage in het informantendossier. Inzage in het informantendossier kan dus slechts tot onthulling van de identiteit van de informant aanleiding geven, indien tevens aan de daarvoor geldende, en hierboven vermelde, motieven is voldaan.
Ten slotte, doet voormelde regeling geen afbreuk aan de eigen wettelijke bevoegdheden van de algemene inspectie van de federale en lokale politie (titel V van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerde op twee niveaus, inzonderheid artikel 147).
Dit geldt eveneens voor de wettelijke bevoegdheden van de Dienst Enquêtes P (wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten). In het bijzonder kan verwezen worden naar de artikelen 24, § 2 en 27 van voormelde wet.
Artikel 14 Dit artikel voorziet in de verplichting die rust op de contactambtenaren om de lokale informantenbeheerder onverwijld en schriftelijk op de hoogte te brengen van alle informatie die door de informant wordt aangebracht en van alle elementen die de betrouwbaarheid van de informant betreffen.
Zo wordt bepaald dat de contactambtenaar alle contacten en informatie van een informant schriftelijk ter kennis brengt van de lokale informantenbeheerder. Deze bepaling is erop gericht te zorgen dat alle informatie inderdaad wordt medegedeeld en dat hiervan een schriftelijke neerslag terug te vinden is.
Verder wordt voorzien dat de contactambtenaar alle elementen betreffende de betrouwbaarheid van de informant, schriftelijk ter kennis brengt van de lokale informantenbeheerder. De lokale informantenbeheerder is belast met de permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten. Het is maar normaal dat hij over alle elementen beschikt om de betrouwbaarheid van de informant daadwerkelijk te kunnen toetsen. De contactambtenaar heeft dan ook de verplichting de elementen die hem ter kennis zijn aan de lokale informantenbeheerder mede te delen.
Artikel 15 Dit artikel geeft een overzicht van de werkingsregels die toegepast dienen te worden door alle politieambtenaren die betrokken zijn bij de informantenwerking. De opgesomde regels hebben tot doel de regels voorzien in artikel 47decies van het Wetboek voor strafvordering in de praktijk om te zetten.
Punt 1 stelt dat de informant « toebehoort » aan een bepaalde dienst binnen de geïntegreerde politie en niet aan een bepaalde politieambtenaar. Deze regel moet toelaten dat de lokale informantenbeheerder eventueel kan beslissen aan een informant andere contactambtenaren toe te wijzen of het runnen ervan toe te vertrouwen aan een andere dienst binnen de politie.
Punt 2 stelt de verplichting in het werk om tussen de verschillende actoren betrokken bij de informantenwerking een sfeer van collegialiteit te bewerkstelligen. Hiermede wordt aangedrongen op het terugschroeven van te veel individualiteit bij de informantenwerking en het geven van voorrang aan het werken als een team, mits elkeen binnen het team respect toont voor de specifieke bevoegdheden van de anderen.
Punt 3 verplicht elke contactambtenaar om zich van bij het begin bij de informant kenbaar te maken als politieambtenaar. De bedoeling van de informantenwerking is immers het verkrijgen van informatie van een persoon die zijn werkelijke identiteit afgeschermd wil zien doch die bewust informatie aan de politiediensten verschaft.
Punt 4 stelt dat de relatie tussen de contactambtenaar en de informant een zuiver professioneel karakter moet hebben. Zowel de inhoud van de contacten als de aard van die contacten dient zuiver professioneel te verlopen. Persoonlijk of vriendschappelijke relaties tussen een contactambtenaar en een informant zijn uit den boze. Het zijn immers de contactambtenaren die een eerste evaluatie van de persoon van de informant en de door hem aangebrachte informatie moeten doen, hiervoor is het absoluut noodzakelijk dat zij voldoende afstand kunnen bewaren.
Professionele en correcte omgang is dus absoluut de regel.
Punt 5 stelt dat de opdrachten van de contactambtenaren en die van de onderzoekers gescheiden dienen te blijven. Het is niet aan te raden dat één persoon binnen eenzelfde zaak zou optreden als contactambtenaar enerzijds en als onderzoeker anderzijds. Het vermengen van deze beide opdrachten maakt het quasi onmogelijk om de essentie van elk der opdrachten uit te voeren. De contactambtenaar is er steeds toe gehouden alle informatie die de identiteit van zijn informant zou kunnen in het gedrang brengen af te schermen terwijl de onderzoeker in essentie alles wat hij verneemt over de zaak die hij onderzoekt kenbaar dient te maken. Beiden opdrachten zijn bijna niet te verzoenen.
Een mogelijkheid om af te wijken van het principe werd voorzien mits voorafgaandelijk akkoord van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden dit teneinde tegemoet te komen aan de verzuchtingen van kleine lokale recherches waar onderzoekers vaak eveneens contactambtenaar zijn.
Punt 6 stelt dat de fysieke contacten met de informant steeds gebeuren door twee contactambtenaren. Het belang hiervan kan moeilijk worden onderschat : elke contactambtenaar is op zijn beurt afgedekt door een tweede contactambtenaar, die de eerste contactambtenaar dient te beschermen tegen elke poging tot manipulatie en aan deze laatste ook een permanente bereikbaarheid verzekert.
Deze regel dient dus hoofdzakelijk tot bescherming van de contactambtenaar dit zowel wat betreft zijn veiligheid stricto sensu als wat betreft de weergave van wat er gezegd werd tijdens het contact; wanneer twee politieambtenaren aan het contact deelnemen kan er geen betwisting zijn over wat er gezegd werd en kan men zich niet blootstellen aan het « woord tegen woord » wanneer de informant bepaalde zaken gaat verdraaien. Een uitzondering op het principe is mogelijk om redenen van bijzondere hoogdringendheid na akkoord van de lokale informantenbeheerder.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Justitie, S. DE CLERCK
6 JANUARI 2011. - Koninklijk besluit tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden;
Gelet op artikel 47decies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering;
Gelet op het advies van de federale procureur, gegeven op 23 november 2010;
Gelet op het advies van het College van Procureurs-generaal, gegeven op 29 november 2010;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 30 november 2010;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 8 december 2010;
Gezien de hoogdringendheid;
Overwegende dat de bepaling van de nadere werkingsregels voor nationale en lokale informantenbeheerders en contactambtenaren uiterst belangrijk is om een goede toepassing van de wet van 6 januari 2003 te verzekeren en de informantenwerking, voorzien door artikel 47decies van het Wetboek van Strafvordering, mogelijk te maken;
Overwegende dat een regelgevend kader de nodige rechtszekerheid garandeert voor de leden van de federale politie belast met de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden;
Gelet op het advies 49.046/2 van de Raad van State, gegeven op 20 december 2010;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Besluit :
Artikel 1.In het kader van de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de nationale informantenbeheerder : de officier van de federale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering; 2°. de lokale informantenbeheerder : de officier van de federale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering; 3°. de contactambtenaar : de politieambtenaar van de federale of lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 1 van het Wetboek van Strafvordering; 4°. de informant : de persoon, bedoeld in artikel 47decies, § 1 van het Wetboek van Strafvordering; 5°. de magistraat bijzondere opsporingsmethoden : de procureur des Konings of één of meerdere door hem aangeduide magistraten van zijn parket die hem bijstaan in de permanente controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden door de politiediensten binnen zijn gerechtelijk arrondissement.
Art. 2.§ 1. De nationale informantenbeheerder wordt aangewezen door de directeur-generaal van de algemene directie van de gerechtelijke politie, op voordracht van de directeur van de directie van de gerechtelijke operaties en na advies van de federale procureur.
Hij kan zich bij de uitvoering van zijn opdracht laten bijstaan door één of meerdere officieren, die volgens dezelfde procedure worden aangewezen. § 2. In het kader van de opdracht, hem toevertrouwd door artikel 47decies, § 2, van het Wetboek van Strafvordering en onder het gezag van de federale procureur, is de nationale informantenbeheerder belast met de algemene werking en de coördinatie van de informantenwerking voor de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus en de coördinatie met de Administratie der douane en accijnzen.
Hij kan daartoe onderrichtingen geven aan de politieambtenaren van de federale en lokale politie. Deze onderrichtingen worden aan het voorafgaand akkoord van de federale procureur onderworpen. § 3. De nationale informantenbeheerder staat in voor het beheer van het nationaal controlesysteem van de informanten zoals voorzien in artikel 7. § 4. De nationale informantenbeheerder staat in voor de contacten met het federaal parket inzake informantenwerking. § 5. De nationale informantenbeheerder waakt over de eenvormigheid van de punctueel aan informanten toe te kennen gunsten, overeenkomstig artikel 8. § 6. De nationale informantenbeheerder organiseert de rechtstreekse internationale contacten inzake de informantenwerking. § 7. De nationale informantenbeheerder waakt erover dat elke lokale informantenbeheerder en elke officier van de lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een opleiding volgt overeenkomstig artikel 9.
Art. 3.§ 1. De lokale informantenbeheerder wordt aangewezen door de directeur-generaal van de algemene directie van de gerechtelijke politie, op voordracht van de gerechtelijke directeur en na advies van de procureur des Konings. Hij kan zich bij de uitvoering van zijn opdracht laten bijstaan door één of meerdere officieren, die volgens dezelfde procedure worden aangewezen. § 2. In het kader van de opdracht, hem toevertrouwd door artikel 47decies, § 3 van het Wetboek van Strafvordering en onder het gezag van de procureur des Konings, is de lokale informantenbeheerder belast met de algemene werking en de coördinatie van de informantenwerking binnen de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politiekorpsen van het arrondissement.
Hij kan daartoe, mits inachtneming van de onderrichtingen van de nationale informantenbeheerder, onderrichtingen geven aan de politieambtenaren van de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en van de lokale politie. Deze onderrichtingen worden aan het voorafgaand akkoord van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden onderworpen.
Indien deze onderrichtingen aan de lokale politie worden gericht, pleegt de lokale informantenbeheerder hierover voorafgaand overleg met de officier van de lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering. § 3. De contacten met de nationale informantenbeheerder verlopen via de lokale informantenbeheerder. § 4. De lokale informantenbeheerder vervult zijn opdracht in nauwe samenwerking met de officier van de lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering, wat betreft de informanten en de contactambtenaren van de lokale politie. § 5. De contacten met de magistraat bijzondere opsporingsmethoden inzake de informantenwerking verlopen in eerste instantie via de lokale informantenbeheerder.
Art. 4.§ 1. De lokale informantenbeheerder oefent een permanente controle uit over de betrouwbaarheid van de via hem in het nationaal controlesysteem geregistreerde informanten en houdt voor elk van hen een dossier zoals bedoeld in artikel 13 bij. § 2. De lokale informantenbeheerder waakt over de afscherming van de identiteit van de informanten zoals voorzien in artikel 12. § 3. De lokale informantenbeheerder ziet toe op de goede werking van de contactambtenaren en waakt over de vrijwaring van fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren. § 4 De lokale informantenbeheerder zorgt ervoor dat elke contactambtenaar een opleiding volgt zoals bedoeld in artikel 9 en het voorwerp uitmaakt van een bijzondere jaarlijkse evaluatie bedoeld in artikel 10.
Art. 5.§ 1. Elke politieambtenaar, die in contact komt met een persoon, die als informant in aanmerking komt, stelt hiervan onverwijld en schriftelijk de lokale informantenbeheerder in kennis.
De lokale informantenbeheerder beslist of deze persoon als informant wordt beschouwd en duidt, in voorkomend geval, daartoe de verantwoordelijke contactambtenaren aan. § 2. De contactambtenaren informeren de lokale informantenbeheerder op de wijze bedoeld in artikel 14.
Art. 6.§ 1. De officier van de lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt aangewezen door de korpschef van de lokale politie, na advies van de procureur des Konings. § 2. Alle taken en bevoegdheden van de lokale informantenbeheerder, bedoeld in de artikelen 3, § 3 en § 5, 4, 5, 12 en 13 en met uitzondering van het bepaalde in artikel 5, § 1, tweede lid, die de politieambtenaren van de lokale politie betreffen, worden in eerste instantie uitgeoefend door de officier van de lokale politie, bedoeld in artikel 47decies, § 3, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering, tenzij andersluidende afspraken met de lokale informantenbeheerder en mits voorafgaand akkoord van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden.
Hij houdt hiervan stipt de lokale informantenbeheerder op de hoogte.
Art. 7.Er wordt binnen de federale politie en onder het gezag van de Minister van Justitie, een bijzondere gegevensbank opgericht zoals bedoeld in artikel 44/7 derde lid van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en overeenkomstig de daarin vermelde modaliteiten.
Deze gegevensbank bevat gegevens betreffende personen, informant genoemd, zoals bedoeld in artikel 47 decies, § 1 van het Wetboek van strafvordering.
Deze gegevensbank heeft als doel de opvolging van de betrouwbaarheid en de activiteit van de informanten te verzekeren en de coördinatie van de informantenwerking te vergemakkelijken.
Deze gegevensbank is uitsluitend toegankelijk en bevraagbaar door de nationale informantenbeheerder, de lokale informantenbeheerders en de betrokken contactambtenaren, en dit enkel in de mate dat dit voor hen noodzakelijk is om de opdrachten die hen toevertrouwd zijn in huidig besluit uit te voeren.
Art. 8.Gunsten kunnen enkel toegekend worden aan in het nationaal controlesysteem geregistreerde informanten. Ze worden aangevraagd door de lokale informantenbeheerder en door de nationale informantenbeheerder toegekend in functie van, in het bijzonder, het verstrekken van correcte en nog niet gekende informatie die leidde tot een nieuw onderzoek, die het succes van een lopend onderzoek in belangrijke mate heeft beïnvloed of die criminele processen of samenwerkingsverbanden zichtbaar maakt of een beter inzicht hierover verschaft.
Bij de bepaling van de gunst wordt minstens rekening gehouden met het belang van de informatie voor het uiteindelijke resultaat, het gelopen risico inzake de afscherming van de informant, de prioriteit van het fenomeen, de dader of dadergroep.
Art. 9.Om als politieambtenaar betrokken te kunnen worden bij de informantenwerking dient men toegelaten te worden tot, en te slagen voor een opleiding die zowel het theoretische als het praktische aspect van de specifieke functie beoogt.
Deze opleiding omvat de technieken van het beheer van informanten met inachtneming van de principes vervat in artikel 47decies Wetboek van strafvordering en in huidig besluit.
Art. 10.Onverminderd de evaluatie voorzien in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 inzake de rechtspositie van de politie diensten wordt elke contactambtenaar jaarlijks geëvalueerd over de wijze waarop hij de principes vervat in artikel 47decies van het Wetboek van strafvordering en in huidig besluit naleeft en zijn taken en bevoegdheden uitvoert.
Art. 11.§ 1. De informant wordt jaarlijks globaal geëvalueerd teneinde zijn betrouwbaarheid te bepalen en het risico verbonden aan zijn hoedanigheid als informatiebron te evalueren. Een informant die gedurende meer dan een jaar geen informatie aanbrengt, dient niet langer te worden geëvalueerd. § 2. Bij het aanbrengen van elke nieuwe informatie wordt de motivatie van de informant, het door hem gelopen risico evenals de correctheid van de informatie geëvalueerd. Deze evaluatie wordt overgemaakt aan de magistraat bijzondere opsporingsmethoden ter ondersteuning van zijn besluitvorming bedoeld in artikel 47decies § 6 Wetboek van strafvordering. § 3. Indien de evaluatie bedoeld in § 2 van belang kan zijn voor een ander gerechtelijk arrondissement deelt de magistraat bijzondere opsporingsmethoden deze mee aan de magistraat bijzondere opsporingsmethoden van dit gerechtelijk arrondissement.
Art. 12.Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek stellen de verschillende personen betrokken bij de informantenwerking alles in het werk om de identiteit van de informant af te schermen.
Behoudens uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden mogen enkel hijzelf, de lokale informantenbeheerder, de betrokken contactambtenaren en de nationale informantenbeheerder, deze laatste binnen de limieten van de hem in huidig besluit opgedragen taken en bevoegdheden, de identiteit van de informant kennen.
Art. 13.Er bestaat een informantendossier dat de persoonsgebonden en de informatiegebonden gegevens met betrekking tot een informant bevat.
Behoudens uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden hebben enkel hijzelf, de lokale informantenbeheerder, de betrokken contactambtenaren en de nationale informantenbeheerder, deze laatste binnen de limieten van de hem in huidig besluit opgedragen taken en bevoegdheden, inzage in dit dossier.
De inhoud van dit dossier valt onder het beroepsgeheim.
Art. 14.De contactambtenaar brengt alle contacten met informanten en alle door informanten aangebrachte informatie onverwijld en schriftelijk ter kennis van de lokale informantenbeheerder.
De contactambtenaar brengt de lokale informantenbeheerder onverwijld en schriftelijk alle elementen betreffende de betrouwbaarheid van de informant ter kennis.
Art. 15.Alle personen die betrokken zijn bij de informantenwerking binnen de geintegreerde politie gestructureerd op twee niveaus passen volgende regels toe : 1. Een informant is, onverminderd de principes van artikel 5, § 1, verbonden aan een bepaalde dienst binnen de geïntegreerde politie gestructureerd op twee niveaus en niet aan een individuele politieambtenaar.2. De informantenwerking moet in een sfeer van collegialiteit verlopen tussen de verschillende in deze materie betrokken personen.3. De contactambtenaar moet zich kenbaar maken als politieambtenaar vanaf het begin van de samenwerking met een informant.4. De relatie tussen een informant en de contactambtenaar is een strikt professionele relatie.5. De door de contactambtenaar bij een informant bekomen informatie wordt niet behandeld door een onderzoeker die is tussengekomen in het kader van het beheer van de informant, behalve mits voorafgaandelijk akkoord van de magistraat bijzondere opsporingsmethoden.6. Fysieke contacten met een informant gebeuren steeds in aanwezigheid van twee contactambtenaren, tenzij mits uitdrukkelijke toelating van de lokale informantenbeheerder om redenen van specifieke hoogdringendheid. Gegeven te Brussel, 6 januari 2011.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK