Etaamb.openjustice.be
Meertalige weergave van Besluit Van De Vlaamse Regering van 27/04/2001
← Terug naar "Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 8 "
Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 8 Arrêté du Gouvernement flamand définissant les objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial de type 8
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FLAMANDE
27 APRIL 2001. - Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de 27 AVRIL 2001. - Arrêté du Gouvernement flamand définissant les
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 8 objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial de type 8
De Vlaamse Regering, Le Gouvernement flamand,
Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, inzonderheid Vu le décret du 25 février 1997 relatif à l'enseignement fondamental,
op artikel 44, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 14 juli notamment l'article 44, modifié par les décrets des 15 juillet 1997 et
1998; 14 juillet 1998;
Vu l'avis conforme de la Division de l'Enseignement fondamental
Gelet op het eensluidend advies van de afdeling buitengewoon spécial du "Vlaamse Onderwijsraad" (Conseil flamand de
basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad gegeven op 22 juni 2000; l'Enseignement), rendu le 22 juin 2000;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 21 december 2000; Vu l'avis de l'Inspection des Finances, rendu le 21 décembre 2000;
Gelet op het verzoek tot spoedbehandeling, gemotiveerd door de Vu la demande d'urgence spécialement motivée par le fait qu'en
omstandigheid dat de Vlaamse regering in toepassing van artikel 44, § application de l'article 44, § 3, du décret relatif à l'enseignement
3, van het decreet basisonderwijs de lijst van ontwikkelingsdoelen fondamental, le Gouvernement flamand doit soumettre, dans le mois
binnen één maand na goedkeuring door de Vlaamse regering ter suivant son adoption, la liste des objectifs de développement à
bekrachtiging aan het Vlaams Parlement moet voorleggen; l'approbation du Parlement flamand;
Gelet op het feit dat de ontwikkelingsdoelen vastgelegd in dit besluit Vu que les objectifs de développement définis par le présent arrêté
van kracht zullen zijn op 1 september 2001 en dat de schoolbesturen entreront en vigueur le 1er septembre 2001 et que les autorités
voldoende voorbereidingstijd moeten krijgen om ze in hun planning te scolaires doivent pouvoir disposer du délai de préparation nécessaire
verwerken; pour les intégrer dans leur planning;
Gelet op het advies 31.277/1 van de Raad van State gegeven op 21 Vu l'avis 31.277/1 du Conseil d'Etat, rendu le 21 février 2001, en
februari 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de application de l'article 84, premier alinéa, 2°, des lois coordonnées
gecoördineerde wetten op de Raad van State; sur le Conseil d'Etat;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming; Sur la proposition du Ministre flamand de l'Enseignement et de la Formation;
Na beraadslaging, Après en avoir délibéré,
Besluit : Arrête :

Artikel 1.De eindtermen en ontwikkelingsdoelen van het gewoon
basisonderwijs zoals geformuleerd in het besluit van de Vlaamse

Article 1er.Les objectifs finaux et les objectifs de développement
regering van 27 mei 1997 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de définis dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mai 1997
eindtermen van het gewoon basisonderwijs gelden als définissant les objectifs de développement et les objectifs finaux de
l'enseignement fondamental tiennent lieu d'objectifs de développement
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 8, zoals pour l'enseignement fondamental spécial de type 8, tel que visé à
bedoeld in artikel 44 van het decreet basisonderwijs van 25 februari l'article 44 du décret du 25 février 1997.
1997. De ontwikkelingsdoelen die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, Les objectifs de développement joints en annexe au présent arrêté sont
zijn de bijkomende specifieke ontwikkelingsdoelen voor het les objectifs de développement spécifiques complémentaires pour
buitengewoon basisonderwijs type 8, zoals bedoeld in hetzelfde l'enseignement fondamental spécial de type 8, tel que visé dans le
decreet. même décret.

Art. 2.De ontwikkelingsdoelen vastgesteld bij dit besluit moeten

Art. 2.Les objectifs de développement définis par le présent arrêté
worden nagestreefd vanaf het schooljaar 2001-2002. sont applicables à partir de l'année scolaire 2001-2002.

Art. 3.Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking

Art. 3.Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication
ervan in het Belgisch Staatsblad. au Moniteur belge.

Art. 4.De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met

Art. 4.Le Ministre flamand ayant l'enseignement dans ses attributions
de uitvoering van dit besluit. est chargé de l'exécution du présent arrêté.
Brussel, 27 april 2001. Bruxelles, le 27 avril 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, La Ministre flamande de l'Enseignement et de la Formation,
Mevr. M. VANDERPOORTEN Mme M. VANDERPOORTEN
Bijlage bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 april 2001 Annexe à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 avril 2001 définissant
tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon les objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial
basisonderwijs type 8 de type 8
Lijst van ontwikkelingsdoelen Liste d'objectifs de développement
ONTWIKKELINGSDOELEN OBJECTIFS DE DEVELOPPEMENT
LEREN LEREN APPRENDRE A ETUDIER
1. Structurele componenten : aandacht en geheugen 1. Composantes structurelles : attention et mémoire
1.1. Aandacht 1.1. Attention
1. De leerling schenkt doelgericht aandacht. 1. L'élève fait preuve d'une attention ciblée.
1.2. Geheugen 1.2. Mémoire
1.2.1. Onthoudstrategieën 1.2.1. Stratégies de mémorisation
2. De leerling memoriseert door het hanteren van gepaste 2. L'élève mémorise en appliquant des stratégies adéquates de
onthoudstrategieën. mémorisation.
1.2.2. Zoekstrategieën 1.2.2. Stratégies de recherche
3. De leerling maakt gebruik van gepaste zoekstrategieën. 3. L'élève fait usage de stratégies de recherche adéquates.
1.2.3. Algemeen 1.2.3. Généralités
4. De leerling ontwikkelt zijn geheugen voor visuele, auditieve, 4. L'élève développe sa mémoire sur la base d'informations visuelles,
motorische, smaak- en geurinformatie. auditives, motrices, gustatives et olfactives.
2. Informatieverwerking en probleemoplossing 2. Gestion d'informations et solution de problèmes
2.1. Informatieverwerving 2.1. Acquisition d'informations
5. De leerling neemt systhematisch en gericht waar en heeft hierbij 5. L'élève a une capacité d'observation systématique et ciblée,
ook oog voor relevante details. moyennant l'attention nécessaire pour des détails pertinents.
6. De leerling beheerst zijn impulsiviteit en gaat pas werkelijk aan 6. L'élève maîtrise son impulsivité et ne passe vraiment à l'action
de slag, nadat hij alle relevante informatie verworven heeft. qu'après avoir acquis toutes les informations pertinentes.
7. De leerling raadpleegt gepaste informatiebronnen. 7. L'élève consulte des sources d'informations adéquates.
8. De leerling weet bij welke personen hij informatie kan vragen. 8. L'élève sait auprès de quelles personnes il peut demander des informations.
2.2. Informatieverwerking en uitvoering 2.2. Gestion d'informations et exécution
2.2.1. Algemeen 2.2.1. Généralités
9. De leerling reflecteert vóór, tijdens en na het handelen. 9. L'élève réfléchit avant, pendant et après l'action.
10. De leerling is voldoende flexibel in zijn leren en denken. 10. L'élève est suffisamment flexible dans son processus
d'apprentissage et de réflexion.
11. De leerling komt tot zelfontdekkend leren. 11. L'élève apprend à se découvrir soi-même.
12. De leerling komt tot abstract denken. 12. L'élève est capable de réflexion abstraite.
13. De leerling is creatief in zijn denken en leren. 13. L'élève est créatif dans sa pensée et son apprentissage.
14. De leerling komt tot inzichtelijk leren en denken. 14. L'élève apprend et réfléchit de manière limpide.
2.2.2. Informatieverwerking 2.2.2. Gestion d'informations
15. De leerling legt verbanden tussen nieuwe informatie en reeds 15. L'élève établit des liens entre des informations nouvelles et des
verworven informatie. informations déjà acquises.
16. De leerling ziet samenhang tussen verworven informatie. 16. L'élève voit le rapport entre des informations acquises.
2.2.3. Probleemoplossing 2.2.3. Solution de problèmes
17. De leerling identificeert het probleem. 17. L'élève identifie le problème.
18. De leerling exploreert en analyseert het probleem. 18. L'élève explore et analyse le problème.
19. De leerling zoekt en bedenkt verschillende mogelijke 19. L'élève cherche et invente différentes solutions alternatives au
oplossingswijzen voor het probleem. problème.
20. De leerling weegt de mogelijke oplossingswijzen af en selecteert 20. L'élève fait la pondération des solutions envisageables et
de beste oplossingsweg. sélectionne la meilleure solution.
21. De leerling voert de gekozen oplossingsweg daadwerkelijk en op een 21. L'élève met effectivement et correctement en oeuvre la solution
correcte manier uit. retenue.
22. De leerling zorgt ervoor dat zijn oplossing duidelijk en volledig is. 22. L'élève veille à ce que sa solution soit claire et complète.
2.3. Evaluatie 2.3. Evaluation
2.3.1. Algemeen 2.3.1. Généralités
23. De leerling kent vooraf de criteria waaraan zijn oplossing moet 23. L'élève connaît au préalable les critères auxquels doit répondre
voldoen. sa solution.
24. De leerling formuleert zelf controlecriteria. 24. L'élève formule lui-même des critères de contrôle.
25. De leerling geeft aan wat goed ging en wat fout is gegaan. 25. L'élève indique ce qui s'est bien et mal passé.
26. De leerling verwoordt waarom iets fout is gegaan, en geeft aan hoe 26. L'élève explique pourquoi quelque chose s'est mal passée et
bepaalde fouten in het vervolg kunnen vermeden worden. indique comment certaines erreurs peuvent être évitées à l'avenir.
2.3.2. Controle van de informatieverwerking 2.3.2. Contrôle de la gestion d'informations
27. De leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste 27. L'élève vérifie s'il a acquis les informations exactes de manière
informatie verworven heeft. adéquate.
28. De leerling controleert regelmatig of hij de leerstof nog 28. L'élève contrôle régulièrement s'il maîtrise encore suffisamment
voldoende kent. la matière.
2.3.3. Controle van de probleemoplossing 2.3.3. Contrôle de la solution de problèmes
29. De leerling controleert de gevonden oplossing. 29. L'élève contrôle la solution trouvée.
30. De leerling controleert de oplossingsweg. 30. L'élève contrôle la méthode de solution.
3. Monitor : metacognitieve aspecten 3. Monitor : aspects métacognitifs
3.1. Metacognitieve vaardigheden 3.1. Aptitudes métacognitives
3.1.1. Voorspellen 3.1.1. Prévoir
31. De leerling is probleemgevoelig en probleembewust. 31. L'élève est sensible aux et conscient des problèmes.
32. De leerling zoekt en geeft spontaan aan wat hij wel en wat hij 32. L'élève cherche et indique spontanément ce dont il sera capable ou
niet zal kunnen of waar hij extra moeilijkheden verwacht. pas capable, là où il attend des difficultés supplémentaires.
33. De leerling zoekt en geeft spontaan aan bij welke taakaspecten hij 33. L'élève cherche et indique spontanément les aspects de la tâche
snel en bij welke aspecten hij traag zal moeten werken. pour lesquels il devra travailler rapidement et ceux pour lesquels il
travaillera lentement.
34. De leerling durft (leer)problemen signaleren en hulp en uitleg 34. L'élève ose signaler des problèmes (d'apprentissage) et demander
vragen. de l'aide et des explications.
3.1.2. Plannen 3.1.2. Planifier
35. De leerling bepaalt op basis van de verkregen informatie wat hij 35. L'élève détermine ce qu'il doit faire sur la base des informations
moet doen. obtenues.
36. De leerling bouwt een planningsfase in vooraleer hij tot actie 36. L'élève prévoit une phase de planification avant de passer à
overgaat. l'action.
37. De leerling maakt een plan en legt prioriteiten. 37. L'élève fait un plan et fixe des priorités.
38. De leerling werkt volgens plan. 38. L'élève travaille selon le plan.
3.1.3. Zelfreguleren en evalueren 3.1.3. Autorégulation et évaluation
39. De leerling formuleert op zijn niveau doelstellingen. 39. L'élève formule des objectifs à son niveau.
40. De leerling streeft realistische tussen- en einddoelen na. 40. L'élève poursuit des objectifs intermédiaires et finaux réalistes.
41. De leerling reflecteert achteraf over een doorgemaakt leer- of 41. L'élève réfléchit a posteriori sur un processus d'apprentissage ou
probleemoplossingsproces. de solution de problèmes qu'il vient de traverser.
42. De leerling maakt efficiënt gebruik van plannings- en 42. L'élève fait un usage efficace de stratégies de planification et
ordenningsstrategieën. d'organisation.
43. De leerling is gericht op nauwkeurigheid en precisie. 43. L'élève est orienté vers l'exactitude et la précision.
44. De leerling houdt zich aan afspraken en regels. 44. L'élève se tient aux accords et règles.
45. De leerling heeft een adequaat werktempo en -ritme. 45. L'élève fait preuve d'un rythme de travail adéquat.
46. De leerling toont een wil tot zelfstandigheid. 46. L'élève fait preuve d'une volonté d'autonomie.
47. De leerling zet ondanks moeilijkheden door en raakt niet 47. L'élève continue en dépit des difficultés rencontrées et ne se
onmiddellijk ontmoedigd. laisse pas immédiatement décourager.
48. De leerling maakt een onderscheid tussen toevallige en stabiele 48. L'élève fait une distinction entre les causes fortuites et stables
oorzaken van zijn succes/mislukking. de son succès/échec.
49. De leerling heeft kritische zin. 49. L'élève a le sens critique.
50. De leerling aanvaardt kritiek en is bereid uit zijn fouten te 50. L'élève accepte la critique et est prêt à tirer des leçons de ses
leren. erreurs.
3.2. Metacognitieve kennis 3.2. Connaissance métacognitive
3.2.1. Kennis over zichzelf 3.2.1. Connaissance de soi-même
51. De leerling ziet in dat hij voortdurend bijleert en verandert en 51. L'élève se rend compte du fait qu'il apprend et évolue constamment
stelt vorderingen bij zichzelf vast. et constate les progrès auprès de lui-même.
52. De leerling maakt een onderscheid tussen de oorzaken van 52. L'élève fait une distinction entre les causes du succès/de l'échec
succes/mislukking die bij hemzelf liggen of elders. qui lui sont attribuables et celles qui se situent ailleurs.
53. De leerling beseft dat hij zijn sterke punten kan aanwenden om 53. L'élève se rend compte du fait qu'il peut valoriser ses points
zijn zwakke punten te verbeteren of te compenseren. forts pour améliorer ou compenser ses points faibles.
3.2.2. Kennis over het leren 3.2.2. Connaissance sur l'apprentissage
54. De leerling legt uit hoe hij tot een leerresultaat gekomen is. 54. L'élève explique comment il est arrivé à un résultat d'apprentissage.
55. De leerling weet en geeft met voorbeelden aan hoe hij zelfstandig 55. L'élève sait et démontre à l'aide d'exemples comment il peut
kan werken. travailler de manière indépendante.
56. De leerling weet dat hij gemaakte fouten in de toekomst en in 56. L'élève sait qu'il peut éviter les erreurs commises à l'avenir et
andere situaties kan vermijden, wanneer hij de oorzaak van de fouten dans d'autres situations, à condition de connaître la cause des
kent. erreurs.
4. Transfer 57 De leerling legt relaties tussen nieuwe en oude situaties. Hij begrijpt dat iets wat hij vroeger leerde in toekomstige situaties kan gebruikt worden. 58. De leerling gaat systematisch en gericht zoeken naar kennis, inzichten en vaardigheden die hij in een bepaalde situatie of bij het oplossen van een probleem kan gebruiken. 59. De leerling zoekt naar algemene principes, wetmatigheden en regels die bruikbaar zijn in verschillende situaties. ONTWIKKELINGSDOELEN SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING 4. Transfert 57. L'élève établit des rapports entre des situations nouvelles et anciennes. Il comprend qu'il peut utiliser dans des situations futures ce qu'il a appris antérieurement. 58. L'élève cherche de manière systématique et ciblée les connaissances, perceptions et aptitudes qu'il peut utiliser dans une situation déterminée ou lors de la solution d'un problème. 59. L'élève cherche des principes généraux, normes et règles qui peuvent s'utiliser dans différentes situations. OBJECTIFS DE DEVELOPPEMENT DEVELOPPEMENT SOCIO-EMOTIONNEL
1. Dynamisch affectieve ontwikkeling 1. Développement affectif dynamique
1.1. Zelfwaardering 1.1. Estimation de soi-même
1. De leerling weet wat hij zelf al kan en wat nog niet. 1. L'élève sait ce dont il est déjà capable et ce qu'il ne peut pas
2. De leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van onmacht. encore faire. 2. L'élève apprend à gérer des sentiments réguliers d'impuissance.
3. De leerling ziet zijn beperkingen en wil zich inzetten om ze te 3. L'élève voit ses propres limites et veut s'engager pour les
verbeteren. améliorer.
4. De leerling aanvaardt zijn fouten en zoekt naar de oorzaak, zonder 4. L'élève accepte ses fautes et en cherche la cause, sans vivre
het geheel als een mislukking te beleven. l'ensemble comme un échec.
5. De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu. 5. L'élève est conscient de sa spécificité comme individu.
6. De leerling waardeert bepaalde veranderingen die hij bij zichzelf 6. L'élève considère certains changements qu'il constate auprès de
vaststelt als een vooruitgang. lui-même comme un progrès.
7. De leerling kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen. 7. L'élève choisit des points d'action pour promouvoir son auto-épanouissement.
1.2. Motivatie 1.2. Motivation
8. De leerling zoekt zelf de zin van aangeboden taken. 8. L'élève cherche lui-même le sens des tâches proposées.
9. De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag. 9. L'élève assume la responsabilité de son comportement.
10. De leerling is intrinsiek gemotiveerd, leergierig en leerbereid. 10. L'élève est motivé de manière intrinsèque, avide d'apprendre et
disposé à apprendre.
11. De leerling kiest voor zichzelf haalbare doelen en staat daarbij 11. L'élève choisit pour lui-même des objectifs réalisables et se
open voor uitdagingen en zin voor initiatief. montre ouvert aux défis et a l'esprit d'initiative.
12. De leerling reageert adequaat op mislukkingen en successen. 12. L'élève réagit adéquatement aux échecs et succès.
1.3. Zelfcontrole 1.3. Auto-contrôle
13. De leerling onderkent al dan niet causaal verband tussen 13. L'élève identifie le lien causal ou non entre des situations,
situaties, gedachten en gevoelens en handelt ernaar. pensées et sentiments et agit en conformité.
14. De leerling herkent situaties als "gevaarlijk" omdat ze 14. L'élève identifie des situations comme « dangereuses » parce
hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen. qu'elles soulèvent des sentiments gênants ou difficiles à contrôler.
15. De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn 15. L'élève exprime ses sentiments de manière acceptable pour lui-même
omgeving aanvaardbare wijze. et son environnement.
2. Sociale cognitie 2. Cognition sociale
2.1. Kennis van gevoelens, gedachten, wensen en intenties van zichzelf 2.1. Connaissance des sentiments, pensées, aspirations et intentions
en de ander ("theory of mind") en perspectiefneming. de soi-même et de l'autre ("theory of mind") et prise de perspective.
16. De leerling herkent en benoemt bij zichzelf positieve en negatieve 16. L'élève identifie et qualifie chez soi-même des émotions positives
emoties en de basisgevoelens. et négatives et les sentiments fondamentaux.
17. De leerling herkent en herinnert zich bepaalde behoeften, 17. L'élève identifie et se souvient de certains besoins, aspirations,
verlangens, gedachten, bedoelingen en gevoelsuitdrukkingen. pensées, intentions et expressions sentimentales.
18. De leerling uit positieve en negatieve emoties. 18. L'élève exprime des émotions positives et négatives.
19. De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende 19. L'élève établit le lien entre les sentiments, les pensées y
gedachten en aansluitend gedrag. afférentes et le comportement correspondant.
20. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens 20. L'élève identifie les sentiments de l'autre et est attentif au
lichaamstaal. langage corporel.
21. De leerling houdt er rekening mee dat situatiebeleving kan 21. L'élève tient compte du fait que le vécu d'une situation peut
verschillen van situatie tot situatie en van persoon tot persoon. varier d'un instant à l'autre et d'une personne à l'autre.
22. De leerling ziet verbanden tussen bepaalde behoeften/verlangens en 22. L'élève voit des rapports entre certains besoins/aspirations et
bepaalde oplossingen. certaines solutions.
23. De leerling verplaatst zich in de gevoelens, gedachten en wensen 23. L'élève se transpose dans les sentiments, pensées et desiderata
van een ander en houdt er rekening mee. d'une autre personne et en tient compte.
24. De leerling geeft aan hoe gedachten, gevoelens of intenties van 24. L'élève indique comment les pensées, sentiments ou intentions de
verschillende personen in een sociale situatie met elkaar samenhangen. différentes personnes sont liés dans une situation sociale.
2.2. Sociale probleemoplossing 2.2. Solution de problèmes sociaux
25. De leerling identificeert en omschrijft een sociaal probleem en 25. L'élève identifie et définit un problème social et cherche des
zoekt gericht naar oplossingen. solutions ciblées.
26. De leerling genereert mogelijke oplossingen, weegt bijbehorende 26. L'élève génère des solutions possibles, évalue les conséquences et
consequenties af en kiest voor één van de oplossingen. choisit l'une des solutions.
27. De leerling evalueert de oplossing. 27. L'élève évalue la solution.
28. De leerling is bereid tot het bedenken van mogelijke oplossingen 28. L'élève est disposé à trouver des solutions à des problèmes
bij interpersoonlijke problemen. interpersonnels.
29. De leerling houdt rekening met mogelijke onderliggende motieven 29. L'élève tient compte des motifs sous-jacents éventuels du
van gedragingen van anderen. comportement des autres.
3. Sociale vaardigheden en competentie 3. Aptitudes sociales et compétence
3.1. Ik en de ander 3.1. Le « moi » et l'autre
30. De leerling komt op voor eigen wensen. 30. L'élève défend ses propres desiderata.
31.De leerling komt op voor eigen wensen op een sociaal aanvaardbare 31. L'élève défend ses propres souhaits de manière socialement
wijze. acceptable.
32. De leerling gaat op een onbevangen en respectvolle wijze om met anderen. 32. L'élève aborde les autres sans préjugés et avec respect.
33. De leerling komt op voor anderen. 33. L'élève défend les autres.
34. De leerling zoekt bij een conflict een oplossing die voor beide 34. En cas de conflit, l'élève cherche une solution acceptable pour
partijen aanvaardbaar is. les deux parties.
3.2. Ik en de anderen : relatiewijzen 3.2. Le « moi » et les autres : modes relationnels
35. De leerling begroet een ander op gepaste wijze. 35. L'élève salue une autre personne de manière adéquate.
36. De leerling vraagt iets op gepaste wijze. 36. L'élève pose des questions de manière adéquate.
37. De leerling luistert naar de boodschap van een ander. 37. L'élève écoute le message d'un autre.
38. De leerling gaat naar anderen toe en legt contact. 38. L'élève aborde les autres et noue des contacts.
39. De leerling vertelt spontaan iets over zichzelf. 39. L'élève parle spontanément de lui-même.
40. De leerling verwoordt een eigen mening. 40. L'élève traduit sa propre opinion.
41. De leerling neemt het woord in een groepsgesprek. 41. L'élève prend la parole dans une discussion de groupe.
42. De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij 42. L'élève montre sa désapprobation de manière adéquate dans des
onrechtvaardige situaties. situations injustes.
43. De leerling denkt kritisch na over bepaalde maatschappelijke 43. L'élève consacre une réflexion critique à certaines situations
toestanden. dans la société.
44. De leerling zoekt na een gemaakte fout hoe hij aangerichte schade 44. Après une erreur, l'élève cherche comment il peut réparer le
of aangedaan verdriet kan herstellen. dommage ou la peine causé.
45. De leerling aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap. 45. L'élève accepte une sanction après une erreur ou un faux pas.
3.3. Ik en de anderen : gespreksconventies 3.3. Le « moi » et les autres : convenances dans des conversations
46. De leerling geeft in een gesprek aan dat hijzelf aan het woord wil 46. Dans une conversation, l'élève indique qu'il veut prendre la
komen. parole.
47. De leerling spreekt in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een 47. Dans une conversation, l'élève parle de manière clairement audible
zekere expressiviteit. et avec une certaine expressivité.
48. De leerling houdt in een gesprek rekening met de anderen. 48. Dans une conversation, l'élève tient compte des autres.
49. De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar 49. L'élève met en adéquation ses expressions verbales et non
af. verbales.
50. De leerling let in een gesprek zowel op de verbale als 50. Dans une conversation, l'élève fait attention aux expressions
niet-verbale uitingen van de ander. verbales et non verbales de l'autre.
51. De leerling heeft respect voor communicatievormen uit een andere 51. L'élève témoigne de respect pour des formes de communication
cultuur. issues d'une autre culture.
52. De leerling rondt een gesprek passend af. 52. L'élève parvient à bien clôturer une conversation.
3.4. Ik en de anderen : leven en samenwerken in groep 3.4. Le « moi » et les autres : vivre et collaborer en groupe
53. De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en 53. L'élève connaît et comprend les convenances, règles de vie et
afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep. normes qui sont importantes pour la cohabitation en groupe.
54. De leerling maakt in concrete situaties afspraken en komt in groep 54. Dans des situations concrètes, l'élève fait des accords et
gemaakte afspraken na. respecte les accords faits en groupe.
55. De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep en voor 55. L'élève se sent coresponsable pour le groupe et pour ce qui se
wat er in de groep gebeurt. passe au sein du groupe.
ONTWIKKELINGSDOELEN OBJECTIFS DE DEVELOPPEMENT
TAAL : NEDERLANDS LANGUE : NEERLANDAIS
1. Luisteren 1. Ecouter
1.1. Taalvorm 1.1. Forme linguistique
1. De leerling kent de spraakklanken. 1. L'élève connaît les sons et phonèmes.
2. De leerling begrijpt morfologische aspecten. 2. L'élève comprend les aspects morphologiques.
3. De leerling begrijpt syntactische aspecten. 3. L'élève comprend les aspects syntaxiques.
1.2. Taalinhoud 1.2. Contenu linguistique
4. De leerling beschikt over voldoende passieve woordenschat. 4. L'élève dispose d'un vocabulaire passif suffisant.
5. De leerling begrijpt semantische relaties. 5. L'élève comprend des relations sémantiques.
2. Spreken 2. Parler
2.1. Taalvorm 2.1. Forme linguistique
6. De leerling spreekt goed verstaanbaar. 6. L'élève s'exprime de manière bien compréhensible.
7. De leerling gaat correct om met morfologische aspecten. 7. L'élève traite correctement les aspects morphologiques.
8. De leerling voegt woorden samen tot woordgroepen en zinnen. 8. L'élève joint des mots en groupes et phrases.
2.2. Taalinhoud 2.2. Contenu linguistique
9. De leerling beschikt over voldoende actieve woordenschat. 9. L'élève dispose d'un vocabulaire actif suffisant.
10. De leerling gebruikt semantische relaties. 10. L'élève utilise des relations sémantiques.
3. Lezen 3. Lire
3.1. Taalbeschouwing lezen 3.1. Réflexions sur le langage : lire
3.1.1. Afspraken m.b.t. het taalgebruik 3.1.1. Accords en matière de langage
11. De leerling begrijpt de structuur van een tekst. 11. L'élève comprend la structure d'un texte.
3.2. Taalvorm 3.2. Forme linguistique
12. De leerling herkent de grafemen visueel en onderscheidt ze. 12. L'élève identifie visuellement les graphèmes et peut les distinguer.
13. De leerling begrijpt morfologische aspecten. 13. L'élève comprend les aspects morphologiques.
14. De leerling begrijpt de structuur van een zin. 14. L'élève comprend la structure d'une phrase.
3.2.1. Leesstrategieën bij aanvankelijk lezen 3.2.1. Stratégies de lecture pour l'initiation à la lecture
15. De leerling gebruikt efficiënte leesstrategieën bij het 15. L'élève utilise des stratégies de lecture efficaces pour
aanvankelijk lezen. l'initiation à la lecture.
3.2.2. Leesstrategieën bij voortgezet lezen 3.2.2. Stratégies de lecture pour la lecture avancée
16. De leerling gebruikt efficiënte leesstrategieën bij het voortgezet 16. L'élève utilise des stratégies de lecture efficaces pour la
lezen. lecture avancée.
3.2.3. Leestechnische aspecten 3.2.3. Aspects liés à la technique de lecture
17. De leerling maakt efficiënt gebruik van leestechnische 17. L'élève fait un usage efficace des aptitudes liées à la technique
vaardigheden. de lecture.
3.3. Taalinhoud 3.3. Contenu linguistique
3.3.1. Compensatievaardigheden 3.3.1. Aptitudes de compensation
18. De leerling hanteert nuttige compensatievaardigheden. 18. L'élève applique des aptitudes de compensation utiles.
4. Schrijven 4. Ecrire
4.1. Taalbeschouwing schrijven 4.1. Réflexions sur le langage : écrire
4.1.1. Reflectie over gebruikte schrijfstrategieën 4.1.1. Réflexion sur les stratégies d'écriture utilisées
19. De leerling reflecteert over de gebruikte schrijfstrategieën : 19. L'élève réfléchit sur les stratégies d'écriture utilisées : sur la
over het opdelen van de schrijftaak in deeltaken en over de planning répartition de la tâche d'écriture en tâches partielles et sur la
en formulering. planification et la formulation.
4.2. Taalvorm 4.2. Forme linguistique
20. De leerling gebruikt efficiënte schrijfstrategieën op niveau van 20. L'élève utilise des stratégies d'écriture efficaces au niveau des
grafemen en klanken. graphèmes et des sons.
21. De leerling gaat correct om met morfologische aspecten. 21. L'élève gère correctement les aspects morphologiques.
22. De leerling voegt woorden samen tot woordgroepen. 22. L'élève joint des mots en groupes de mots.
4.2.1. Spellingstrategieën bij het aanvankelijk spellen 4.2.1. Stratégies d'orthographe pour l'initiation à l'orthographe
23. De leerling hanteert efficiënte spellingsstrategieën bij het 23. L'élève applique des stratégies d'orthographe efficaces dans le
aanvankelijk spellen. cadre de l'initiation à l'orthographe.
4.2.2. Spellingstrategieën bij het voortgezet spellen 4.2.2. Stratégies d'orthographe pour l'orthographe avancée
24. De leerling hanteert efficiënte spellingsstrategieën bij het 24. L'élève applique des stratégies d'orthographe efficaces dans le
voortgezet spellen. cadre de l'orthographe avancée.
4.2.3. Hanteren van schrijfstrategieën 4.2.3. Application de stratégies d'écriture
25. De leerling heeft voldoende inzicht in de woordvorming en de 25. L'élève a une compréhension suffisante de la morphologie et des
regels om nieuwe woorden te maken. règles pour faire de nouveaux mots.
26. Om af te leiden om welke woordsoort het gaat heeft de leerling 26. Afin de déduire de quel type de mot il s'agit, l'élève a une
voldoende inzicht in de combinaties waarin woorden kunnen voorkomen, compréhension suffisante des combinaisons dans lesquelles des mots
in de combinaties van zinsdelen en zinnen, en in de grammaticale peuvent se produire, dans des combinaisons de syntagmes et de phrases,
structuur. et dans la structure grammaticale.
27. De leerling heeft voldoende inzicht in de betekenis die aan 27. L'élève a une compréhension suffisante de la signification
taaleenheden worden toegekend. attribuée à des unités de langue.
4.3. Fijnmotorische vaardigheden 4.3. Aptitudes de petite motricité
28. De leerling bezit een correcte schrijfhouding en tonus. 28. L'élève a une position et tonicité correctes pour écrire.
29. De leerling heeft een functionele schrijfmotoriek. 29. L'élève a la motricité fonctionnelle pour écrire.
4.4. Taalinhoud 4.4. Contenu linguistique
4.4.1. Compensatievaardigheden 4.4.1. Aptitudes de compensation
30. De leerling hanteert nuttige compensatievaardigheden. 30. L'élève applique des aptitudes de compensation utiles.
ONTWIKKELINGSDOELEN OBJECTIFS DE DEVELOPPEMENT
WISKUNDE MATHEMATIQUES
1. Voorbereidende wiskunde 1. Initiation aux mathématiques
1.1. Wiskundige begrippen 1.1. Notions de mathématiques
1. De leerling kent en begrijpt wiskundige begrippen. 1. L'élève connaît et comprend des concepts mathématiques.
2. De leerling gebruikt adequaat de wiskundige begrippen. 2. L'élève fait un usage adéquat des concepts mathématiques.
1.2. Groeperen 1.2. Grouper
3. De leerling groepeert op basis van opgegeven criteria. 3. L'élève groupe sur la base des critères indiqués.
4. De leerling groepeert volgens zelfgevonden criteria. 4. L'élève groupe selon des critères trouvés par lui-même.
1.3. Ordenen en vergelijken 1.3. Sérier et comparer
5. De leerling ordent : hij geeft een rangorde aan volgens een bepaald 5. L'élève série : il indique un ordre selon un critère déterminé (ou
criterium (of meerdere criteria). plusieurs critères)
1.4. Verbanden leggen 1.4. Etablir des liens
6. De leerling legt relaties. 6. L'élève établit des rapports.
1.5. Conservatie 1.5. Conservation
7. De leerling verwerft het inzicht dat bepaalde uiterlijke 7. L'élève acquiert la conscience que certains changements externes
veranderingen (transformaties) geen invloed hebben op hoeveelheid, (transformations) n'ont aucune influence sur la quantité, la longueur,
lengte, oppervlakte, gewicht en volume. la superficie, le poids et le volume.
8. De leerling verwerft het inzicht dat bepaalde uiterlijke 8. L'élève acquiert la conscience que certains changements externes
veranderingen (transformaties) ongedaan gemaakt kunnen worden. (transformations) peuvent être défaits.
1.6. Synthetiseren 1.6. Synthétiser
9. De leerling bouwt een geheel op, op grond van delen. 9. L'élève construit un tout, sur la base de fractions.
10. De leerling vat eenvoudige informatie kernachtig samen, waarbij de 10. L'élève fait un résumé succinct d'informations simples,
essentie behouden blijft. l'essentiel étant maintenu.
1.7. Analyseren 1.7. Analyser
11. De leerling splitst een groter geheel op in delen, deelaspecten 11. L'élève scinde un ensemble plus grand en parties, aspects partiels
en/of tussenstappen. et/ou étapes intermédiaires.
2. Getallen 2. Nombres
2.1. Natuurlijke getallen 2.1. Nombres naturels
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis Concepts - langage mathématique connaissance des faits
2.1.1. Getalbegrip 2.1.1. Concepts
12. De leerling kent en reproduceert de getallenrij (op- en aftellen). 12. L'élève connaît et reproduit une série de nombres (additionner et soustraire).
13. De leerling maakt een onderscheid tussen het tellen van de 13. L'élève fait une distinction entre le fait de compter la quantité
hoeveelheid en het tellen van de rangorde. et de compter l'ordre.
14. De leerling ordent hoeveelheden volgens aantal, van klein naar 14. L'élève ordonne des quantités en fonction du nombre, de petit à
groot en omgekeerd. grand et inversement.
15. De leerling vergelijkt hoeveelheden. 15. L'élève compare des quantités.
16. De leerling gebruikt en begrijpt functies van getallen. 16. L'élève utilise et comprend les fonctions des nombres.
2.1.2. Notatiesysteem en positiestelsel 2.1.2. Système de notation et système de position
17. De leerling begrijpt en gebruikt cijfersymbolen en vergelijkingstekens. 17. L'élève comprend et utilise des symboles et signes de comparaison.
18. De leerling heeft inzicht in het tiendelig wiskundesysteem. 18. L'élève a une compréhension du système décimal.
19. De leerling ordent getallen volgens grootte (van klein naar groot 19. L'élève ordonne les nombres par ordre de grandeur (de petit à
of omgekeerd). grand ou inversement).
20. De leerling geeft de waarde van een cijfer aan in een getal. 20. L'élève indique la valeur d'un chiffre dans un nombre.
21. De leerling begrijpt en gebruikt natuurlijke getallen. 21. L'élève comprend et utilise des nombres naturels.
Procedures Procédures
2.1.3. Bewerkingen 2.1.3. Opérations
22. De leerling heeft inzicht in de eigenschappen van bewerkingen. 22. L'élève a une compréhension des spécificités d'opérations.
23. De leerling begrijpt de rekenhandeling en zet deze om in een 23. L'élève comprend l'opération de calcul et la transpose dans une
formule. formule.
24. De leerling begrijpt een formule en voert de rekenhandeling uit. 24. L'élève comprend une formule et exécute l'opération de calcul.
25. De leerling splitst geautomatiseerd. 25. L'élève divise de manière automatisée.
26. De leerling beheerst optellingen en aftrekkingen. 26. L'élève gère les additions et soustractions.
27. De leerling past de opgedane kennis toe in bewerkingen met grote 27. L'élève applique la connaissance acquise dans des opérations avec
getallen. de grands nombres.
28. De leerling reproduceert producten en quotiënten tot 100 onmiddellijk (de factoren deler en quotiënt < of = 10). Ontwikkelen van rekenstrategieën bij wiskunde met grote getallen 29. De leerling legt het verband met het hoofdrekenen en hanteert deze strategie als oplossingsmiddel bij bewerkingen met grote getallen. 30. De leerling maakt vanuit een concreet geformuleerde situatie met grote getallen de relatie naar een optelling, aftrekking, vermenigvuldiging of deling in bewerkingsvorm en werkt deze uit. Cijferalgoritmes bij optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen 31. De leerling lost bewerkingen op volgens het principe van schematisering. 28. L'élève reproduit immédiatement des produits et quotients jusqu'à 100 (les facteurs diviseur et quotient < ou = 10). Développer des stratégies de calcul pour les mathématiques avec de grands nombres 29. L'élève établit le rapport avec le calcul mental et applique cette stratégie comme solution lors d'opérations avec de grands nombres. 30. A partir d'une situation formulée concrètement avec de grands nombres, l'élève fait le lien avec une addition, soustraction, multiplication ou division sous forme d'opération et calcule celle-ci. Algorithmes de chiffres lors de l'addition, la soustraction, la multiplication et la division 31. L'élève résout des opérations selon le principe de la schématisation.
32. De leerling heeft inzicht in de relatie tussen handelen met 32. L'élève a une compréhension de la relation entre le traitement de
materiaal en algoritmes. matériel et les algorithmes.
33. De leerling lost vanuit zijn geautomatiseerde kennis bewerkingen 33. A partir de ses connaissances automatisées, l'élève fait des
op met behulp van cijferalgoritmes. opérations à l'aide d'algorithmes de chiffres.
34. De leerling controleert zijn bewerking en uitkomst door middel van 34. L'élève contrôle son opération et son résultat en faisant la
het uitvoeren van een toepasselijke proef. preuve adéquate.
2.2. Eenvoudige breuken, decimale getallen en procenten 2.2. Fractions simples, nombres décimaux et pourcentages
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis Concepts langage mathématique connaissance des faits
2.2.1. Inzicht in eenvoudige breuken vanuit een levensechte context 2.2.1. Compréhension de fractions simples à partir d'un contexte réel
35. De leerling begrijpt eenvoudige breuken. 35. L'élève comprend des fractions simples.
36. De leerling hanteert een eenvoudige breuk. 36. L'élève utilise une fraction simple.
37. De leerling rangschikt eenvoudige breuken. 37. L'élève série des fractions simples.
38. De leerling duidt een eenvoudige breuk aan op een figuur. 38. L'élève indique une fraction simple sur une figure.
39. De leerling leest en noteert een eenvoudige breuk met de gepaste 39. L'élève lit et écrit une fraction simple à l'aide des symboles
symbolen. adéquats.
40. De leerling neemt een breuk van een getal. 40. L'élève prend une fraction d'un nombre.
2.2.2. Inzicht in eenvoudige decimale getallen vanuit een levensechte 2.2.2. Compréhension de nombres décimaux simples à partir d'un
context contexte réel
41. De leerling heeft inzicht in een tiendelig getal met 1 decimaal en 41. L'élève comprend un nombre décimal avec 1 décimale et le rapport
het verband met het tiendelig stelsel. avec le système décimal.
42. De leerling heeft inzicht in decimale getallen. 42. L'élève comprend des nombres décimaux.
2.2.3. Inzicht in eenvoudige procenten vanuit een levensechte context 2.2.3. Compréhension de pourcentages simples à partir d'un contexte
43. De leerling leest en noteert het symbool %. réel 43. L'élève lit et écrit le symbole %.
44. De leerling ontwikkelt inzicht in eenvoudige procenten. 44. L'élève développe une compréhension de pourcentages simples.
2.2.4. Verhouding tussen eenvoudige breuken, decimalen en procenten 2.2.4. Rapport entre des fractions simples, décimaux et pourcentages
Procedures Procédures
2.2.5. Bewerkingen met eenvoudige breuken in zinvolle contexten 2.2.5. Opérations avec des fractions simples dans des contextes utiles
45. De leerling telt eenvoudige gelijknamige breuken op en trekt 45. L'élève additionne et soustrait des fractions simples à même
eenvoudige gelijknamige breuken af. dénominateur.
46. De leerling vereenvoudigt breuken. 46. L'élève simplifie des fractions.
47. De leerling maakt eenvoudige breuken gelijknamig. 47. L'élève ramène des fractions simples au même dénominateur.
2.2.6. Bewerkingen met eenvoudige decimale getallen in zinvolle 2.2.6. Opérations avec des nombres décimaux simples dans des contextes
contexten utiles
48. De leerling maakt optellingen en aftrekkingen met decimale 48. L'élève fait des additions et des soustractions avec des nombres
getallen. décimaux.
49. De leerling rondt decimale getallen af. 49. L'élève arrondit des nombres décimaux.
50. De leerling vermenigvuldigt en deelt een tiendelig getal met 1 50. L'élève multiplie et divise un nombre décimal avec 1 décimale par
decimaal met een ander getal met 1 decimaal of een geheel getal zonder un autre nombre avec 1 décimale ou un nombre entier, sans transition.
overbrugging.
2.2.7. Bewerkingen met eenvoudige procenten in zinvolle contexten 2.2.7. Opérations avec des pourcentages simples dans des contextes utiles
51. De leerling berekent eenvoudige procenten. 51. L'élève calcule des pourcentages simples.
52. De leerling past eenvoudige percentberekeningen toe in concrete 52. L'élève applique de simples calculs de pourcentage dans des
situaties. situations concrètes.
2.3. Schattend rekenen 2.3. Calcul estimatif
53. De leerling schat bij benadering de uitkomst voor en na het 53. L'élève fait une estimation approximative du résultat avant et
uitvoeren van een bewerking. après l'exécution d'une opération.
2.4. Zakrekenmachine 2.4. Calculatrice de poche
54. De leerling voert wiskundige bewerkingen uit op een eenvoudige 54. L'élève exécute des opérations mathématiques sur une simple
zakrekenmachine. calculatrice de poche.
55. De leerling vertaalt een opgave in handelingen die met de 55. L'élève traduit un exercice en actions à exécuter avec la
rekenmachine moeten worden uitgevoerd. calculatrice.
2.5. Compensatievaardigheden 2.5. Aptitudes de compensation
56. De leerling gebruikt compensatietechnieken in geval van 56. L'élève utilise des techniques de compensation lorsqu'il éprouve
moeilijkheden bij wiskundige probleemsituaties. des difficultés dans des situations mathématiques à problèmes.
3. Meten 3. Mesurer
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis Concepts - langage mathématique - connaissance des faits
3.1. Meten en maateenheden vanuit een levensechte context 3.1. Mesurer et unités de mesure à partir d'un contexte réel
57. De leerling geeft de grootte weer met de gepaste maateenheid. 57. L'élève indique la grandeur à l'aide de l'unité de mesure adaptée.
58. De leerling hanteert het meest functionele meetinstrument voor het 58. L'élève utilise l'instrument de mesure le plus fonctionnel pour
meten van een grootheid. mesurer une grandeur.
59. De leerling gebruikt, bij het meten vanuit reële situaties, 59. Pour mesurer à partir de situations réelles, l'élève utilise des
notaties met kommagetallen bij de maateenheden. notations avec des chiffres après la virgule pour des unités de
3.2. Herleidingen vanuit een levensechte context mesure. 3.2. Réductions à partir d'un contexte réel
60. De leerling heeft inzicht in de verhouding van de maateenheden. 61. De leerling noteert het resultaat van een meting in gemengde maten. Procedures 3.3. Lengtematen vanuit een realistische context 62. De leerling hanteert minimaal de lengtematen kilometer, meter, decimeter, centimeter, millimeter, en hun gebruikelijke afkorting. 63. De leerling meet en tekent nauwkeurig met verschillende meetinstrumenten en maateenheden. 60. L'élève a une compréhension de la relation entre les unités de mesure. 61. L'élève note le résultat d'un mesurage dans des mesures mixtes. Procédures 3.3. Mesures de longueur à partir d'un contexte réaliste 62. L'élève applique au minimum les mesures de longueur kilomètre, mètre, décimètre, centimètre, millimètre et leur abréviation habituelle. 63. L'élève mesure et dessine avec précision à l'aide de plusieurs instruments de mesure et unités de mesure.
3.4. Oppervlaktematen vanuit een realistische context 3.4. Mesures de superficie à partir d'un contexte réaliste
64. De leerling begrijpt en gebruikt het begrip "oppervlakte". 64. L'élève comprend et utilise la notion de "superficie".
65. De leerling kent de maateenheden voor oppervlakte. 65. L'élève connaît les unités de mesure pour la superficie.
3.5. Inhoudsmaten vanuit een realistische context 3.5. Mesures de volume à partir d'un contexte réaliste
66. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen "inhoud" en "eenheid 66. L'élève comprend et utilise les notions de "volume" et "unité de
van inhoud". volume".
67. De leerling gebruikt minimaal de inhoudsmaten liter, deciliter, 67. L'élève utilise au minimum les mesures de volume litre, décilitre,
centiliter en milliliter en hun gebruikelijke afkorting. centilitre et millilitre et leur abréviation habituelle.
68. De leerling toetst standaard inhoudsmaten aan referentiematen uit 68. L'élève confronte des mesures de volume standard aux mesures de
zijn omgeving. référence de son environnement.
69. De leerling leest de inhoud af op verpakkingen en in 69. L'élève lit le contenu sur des emballages et dans des dépli ants
reclamefolders en geeft er betekenis aan. publicitaires et y confère une signification. siège social
70. De leerling gebruikt de inhoudsmaten m3, dm3 en cm3. 70. L'élève utilise les unités de volume m3, dm3 et cm3.
71. De leerling kent de relatie van dm3, cm3 tot liter en ml. 71. L'élève connaît la relation de dm3, cm3 par rapport à litre et ml.
3.6. Gewichtsmaten vanuit een realistische context 3.6. Mesures de poids à partir d'un contexte réaliste
72. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen "zwaar", "zwaarder", 72. L'élève comprend et utilise les notions de "lourd", "plus lourd",
"even zwaar" en "gewicht". "aussi lourd " et "poids".
73. De leerling gebruikt de gewichten ton, kg, en g en kent hun 73. L'élève utilise les poids tonne, kg, et g et connaît leurs
gebruikelijke afkortingen. abréviations habituelles.
74. De leerling leest gewichten af op verpakkingen en in 74. L'élève lit le poids sur les emballages et dans des dépliants
reclamefolders en geeft er betekenis aan. publicitaires et y confère une signification.
3.7. Geld vanuit een realistische context 3.7. Utilisation d'argent à partir d'un contexte réaliste
75. De leerling onderscheidt de waarde van muntstukken en 75. L'élève distingue la valeur des pièces de monnaie et des billets
bankbiljetten die in omloop zijn. de banque en cours.
76. De leerling hanteert wisselgeld. 76. L'élève utilise la menue monnaie.
77. De leerling leest en gebruikt prijsaanduidingen/-lijsten in 77. L'élève lit et utilise des indications/listes de prix dans des
levensechte situaties. situations réelles.
78. De leerling kent andere betaalmiddelen. 78. L'élève connaît d'autres moyens de paiement.
3.8. Temperatuursmaten vanuit een realistische context 3.8. Mesures de température à partir d'un contexte réaliste
79. De leerling leest een thermometer af en geeft er betekenis aan. 79. L'élève lit le thermomètre et y confère une signification.
80. De leerling kent enkele "vaste" temperaturen. 80. L'élève connaît quelques températures "fixes".
3.9. Tijdsmaten vanuit een realistische context 3.9. Mesures temporelles à partir d'un contexte réaliste
81. De leerling begrijpt en gebruikt tijdsbegrippen en verhoudingen. 81. L'élève connaît et utilise les notions temporelles et les
82. De leerling koppelt tijdsbegrippen aan betekenisvolle situaties. proportions. 82. L'élève lie des notions temporelles à des situations
significatives.
3.10. Hoekgrootte vanuit een realistische context 3.10. Degré d'angle à partir d'un contexte réaliste
83. De leerling begrijpt dat de grootte van de hoek bepaald wordt door 83. L'élève comprend que le degré de l'angle est déterminé par la
de stand van de benen ten opzichte van elkaar. position des côtés.
84. De leerling meet eenvoudige hoeken tussen 0° en 180°. 84. L'élève mesure des angles simples entre 0° et 180°.
85. De leerling hanteert de begrippen en de maten voor het bepalen van 85. L'élève applique les concepts et les mesures pour déterminer le
de hoekgrootte. degré d'angle.
3.11. Schattend meten vanuit een realistische context 3.11. Mesure estimative à partir d'un contexte réaliste
86. De leerling schat concrete grootheden. 86. L'élève estime des grandeurs concrètes.
4. Meetkunde 4. Géométrie
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis Concepts - langage mathématique - connaissance des faits
4.1. Meetkunde en globale waarneming 4.1. Géométrie et observation globale
87. De leerling herkent veelhoeken. 87. L'élève identifie des polygones.
88. De leerling herkent en benoemt driehoeken, vierhoeken en cirkels. 88. L'élève identifie et nomme des triangles, quadrilatères et cercles.
89. De leerling herkent en benoemt kubus, balk, piramide, bol en 89. L'élève identifie et nomme des cubes, parallélépipèdes, pyramides,
cilinder. sphères et cylindres.
Procedures Procédures
4.2. Meetkundige oriëntatie 4.2. Orientation géométrique
90. De leerling begrijpt en gebruikt eenvoudige noties en begrippen 90. L'élève comprend et utilise des notions et concepts simples avec
waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen en beschrijven. lesquels il peut ordonner et décrire l'espace en termes géométriques.
91. De leerling oriënteert zich ruimtelijk. 91. L'élève s'oriente dans l'espace.
92. De leerling geeft of volgt eenvoudige aanwijzingen voor richting 92. L'élève donne ou suit des instructions simples de direction ou de
of verplaatsing. déplacement.
4.3. Vormkenmerken 4.3. Caractéristiques formelles
93. De leerling vergelijkt veelhoeken op grond van eigenschappen van 93. L'élève compare des polygones sur la base des propriétés des
hoeken en zijden. angles et côtés.
94. De leerling vergelijkt rechte, stompe en scherpe hoeken. 94. L'élève compare des angles droits, obtus et aigus.
4.4. Meetkunde : tekenen en bouwen 4.4. Géométrie : dessiner et construire
95. De leerling tekent eenvoudige meetkundige figuren. 95. L'élève dessine des figures géométriques simples.
96. De leerling construeert eenvoudige meetkundige figuren. 96. L'élève construit des figures géométriques simples.
Gezien om gelezen te worden bij het besluit van de Vlaamse regering
van 27 april 2001 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het Vu pour être joint à l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 avril 2001
définissant les objectifs de développement de l'enseignement
buitengewoon basisonderwijs type 8. fondamental spécial de type 8.
De minister-president van de Vlaamse regering, Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, La Ministre flamande de l'Enseignement et de la Formation,
Mevr. M. VANDERPOORTEN Mme M. VANDERPOORTEN
^
Etaamb.be maakt gebruik van cookies
Etaamb.be gebruikt cookies om uw taalvoorkeur te onthouden en om beter te begrijpen hoe etaamb.be gebruikt wordt.
DoorgaanMeer details
x