Etaamb.openjustice.be
Meertalige weergave van Arrest Van Het Grondwettelijk Hof van --
← Terug naar "Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 31 mei 2017 in zake M.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 juni 2017, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële « Schendt artikel 25, § 2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie(...)"
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 31 mei 2017 in zake M.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 juni 2017, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële « Schendt artikel 25, § 2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie(...) Avis prescrit par l'article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par arrêt du 31 mai 2017 en cause de M.S., dont l'expédition est parvenue au greffe de la Cour le 7 juin 2017, la Cour de cassation a posé la question préjudicielle suivante :
GRONDWETTELIJK HOF COUR CONSTITUTIONNELLE
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Avis prescrit par l'article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989
Bij arrest van 31 mei 2017 in zake M.S., waarvan de expeditie ter Par arrêt du 31 mai 2017 en cause de M.S., dont l'expédition est
griffie van het Hof is ingekomen op 7 juni 2017, heeft het Hof van parvenue au greffe de la Cour le 7 juin 2017, la Cour de cassation a
Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : posé la question préjudicielle suivante :
« Schendt artikel 25, § 2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, in samenhang gelezen met de artikelen 25, 56, tweede en derde lid, en 80 van het Strafwetboek en met artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tot gevolg heeft dat een persoon die door een correctioneel rechtscollege is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een in staat van wettelijke herhaling gepleegde, gecorrectionaliseerde misdaad die, vóór de correctionalisering ervan, strafbaar was met opsluiting van twintig tot dertig jaar, aanspraak kan maken op een voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij een derde van zijn straf heeft ondergaan, terwijl een persoon die, in staat van wettelijke herhaling, door een correctioneel rechtscollege is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een andere gecorrectionaliseerde misdaad of een wanbedrijf, pas op een voorwaardelijke invrijheidstelling aanspraak kan maken na twee derde van zijn straf te hebben ondergaan ? ». Met toepassing van artikel 89bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof werd in die zaak de bij artikel 87, § 1, van dezelfde bijzondere wet bepaalde termijn voor het indienen van een memorie verkort tot vijftien dagen. Die zaak is ingeschreven onder nummer 6670 van de rol van het Hof. De griffier, « L'article 25, § 2, b, de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées [à une peine privative de liberté] et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d'exécution de la peine, lu en combinaison avec les articles 25, 56, alinéas 2 et 3, et 80 du Code pénal et 2 de la loi du 4 octobre 1867 sur les circonstances atténuantes, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, en tant qu'il a pour effet qu'une personne qui est condamnée par une juridiction correctionnelle à une peine d'emprisonnement du chef d'un crime correctionnalisé punissable, avant sa correctionnalisation, de la peine de réclusion de vingt à trente ans et commis en état de récidive légale peut prétendre à une libération conditionnelle après avoir subi un tiers de sa peine, alors qu'une personne qui est condamnée par une juridiction correctionnelle, en état de récidive légale, à une peine d'emprisonnement du chef d'un autre crime correctionnalisé ou d'un délit ne peut prétendre à une libération conditionnelle qu'après avoir subi les deux tiers de sa peine ? ». En application de l'article 89bis de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le délai prévu à l'article 87, § 1er, de la même loi spéciale pour l'introduction d'un mémoire a été abrégé à quinze jours dans cette affaire. Cette affaire est inscrite sous le numéro 6670 du rôle de la Cour. Le greffier,
P.-Y. Dutilleux P.-Y. Dutilleux
^