Etaamb.openjustice.be
Document
gepubliceerd op 14 november 2007

Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg . - Bijlagen Verbetering aan de teksten van het ADR gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 22 november 2006. Verbetering 1 De h(...) 1.1.3.6.3 Wanneer de gevaarlijke stoffen die in de transporteenheid worden vervoerd tot dezelfde ca(...)

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2007014289
pub.
14/11/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER


Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR). - Bijlagen Verbetering aan de teksten van het ADR gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 22 november 2006.

Verbetering 1 De hieronder weergegeven paragraaf 1.1.3.6.3 vervangt de bestaande : 1.1.3.6.3 Wanneer de gevaarlijke stoffen die in de transporteenheid worden vervoerd tot dezelfde categorie behoren, is de maximale totale hoeveelheid aangegeven in kolom (3) van de onderstaande tabel : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (a) Voor de UN-nummers 0081, 0082, 0084, 0241, 0331, 0332, 0482, 1005 en 1017 bedraagt de totale maximale hoeveelheid per transporteenheid 50 kg. In de bovenstaande tabel wordt onder « maximale totale hoeveelheid per transporteenheid » het volgende verstaan : - voor voorwerpen, de bruto massa in kg (voor voorwerpen van klasse 1, de netto massa van de ontplofbare stof in kg); - voor vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen, sterk gekoelde vloeibare gassen en opgeloste gassen, de netto massa in kg; - voor vloeistoffen en samengeperste gassen, de nominale capaciteit van het recipiënt (zie de definitie in 1.2.1) in liter.

In afdeling 1.2.1 wordt de definitie van « brandbaar bestanddeel » vervangen door : « brandbare bestanddelen » (voor spuitbussen), brandbare vloeistoffen, brandbare vaste stoffen of brandbare gassen of gasmengsels, zoals gedefinieerd in deel III, onderafdeling 32.1.3, opmerking 1 tot en met 3 van het handboek van testen en criteria. De pyrofore stoffen, de voor zelfverhitting vatbare stoffen en de stoffen die in contact met water reageren zijn niet in deze omschrijving inbegrepen. De chemische verbrandingswarmte dient via een van de volgende methodes bepaald te worden : ASTM D 240, ISO/FDIS 13943 :1999 (E/F) 86.1 tot 86.3 of NFPA 30B;

De hieronder weergegeven onderafdeling en paragrafen vervangen de bestaande : 2.2.61.1.14 Stoffen, oplossingen en mengsels - met uitzondering van stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden - die niet voldoen aan de criteria van de Richtlijnen 67/548/EEG (3) of 1999/45/EG (4) zoals gewijzigd, en die daarom volgens deze Richtlijnen, zoals gewijzigd, niet als zeer giftig, giftig of schadelijk ingedeeld zijn, mogen aanzien worden als stoffen die niet behoren tot klasse 6.1. 2.2.62.1.11.1 Medisch afval of ziekenhuisafval dat infectueuze stoffen van categorie A bevat wordt - al naargelang het geval - bij de UN-nummers 2814 of 2900 ingedeeld. Medisch afval of ziekenhuisafval dat infectueuze stoffen van categorie B bevat wordt bij UN-nummer 3291 ingedeeld. (3) Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen ( Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr.L 196 van 16 augustus 1967, p. 1). (4) Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr.L 200 van 30 juli 1999, p. 1 tot 68).

OPMERKING : Het medisch afval of ziekenhuisafval, dat ingedeeld is bij nummer 18 01 03 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek - afval van verloskundige zorg en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij de mens - afval waarvan de inzameling en verwijdering zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) of 18 02 02 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek - afval van onderzoek en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij dieren - afval waarvan de inzameling en verwijdering zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) volgens de lijst van afvalstoffen in bijlage bij de Beschikking van de Europese Commissie 2000/532/EG (5), zoals gewijzigd, moet conform de bepalingen van onderhavige paragraaf geclassificeerd worden, op basis van de medische of diergeneeskundige diagnose betreffende de patiënt of het dier. 2.2.8.1.9 Stoffen, oplossingen en mengsels die - niet aan de criteria beantwoorden van de Richtlijnen 67/548/EEG (3) of 1999/45/EG (4), zoals gewijzigd, en dus niet als bijtend ingedeeld zijn volgens deze Richtlijnen, zoals gewijzigd, en die - geen corrosieve inwerking hebben op ijzer of aluminium, mogen aanzien worden als stoffen die niet tot klasse 8 behoren.

OPMERKING : UN 1910 Calciumoxide en UN 2812 natriumaluminaat, die opgesomd zijn in de modelvoorschriften van de VN, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR. 2.2.9.1.11 Genetisch gemodificeerde micro-organismen (GMMO's) en genetisch gemodificeerde organismen (GMO's) zijn micro-organismen en organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd werd via een proces dat in de natuur niet voorkomt. Ze worden ingedeeld bij klasse 9 (UN 3245) indien ze niet beantwoorden aan de definitie van infectueuze (besmettelijke) stoffen, maar bij dieren, planten of microbiologische stoffen veranderingen kunnen teweegbrengen die normalerwijze niet uit de natuurlijke voortplanting voortvloeien.

OPMERKING : 1. GMMO's en GMO's die besmettelijke stoffen zijn, zijn stoffen van klasse 6.2 (UN-nummers 2814, 2900 of 3373).

OPMERKING : 2. GMMO's en GMO's zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien de bevoegde overheden van de landen van oorsprong, van doorvoer en van bestemming het gebruik ervan toelaten (13).

OPMERKING : 3. Levende dieren mogen niet gebruikt worden om bij deze klasse ingedeelde genetisch gemodificeerde micro-organismen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om de stof op een andere wijze te vervoeren. (5) Beschikking van de Commissie 2000/532/EG van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (vervangen door Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 114 van 27 april 2006, p.9)) en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 226 van 6 september 2000, bladzijde 3). (3) Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr.L. 196 van 16 augustus 1967). (4) Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten ( Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr.L 200 van 30 juli 1999, p. 1 tot 68). (13) Zie in het bijzonder deel C van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr.L.106 van 17 april 2001, p. 8 tot en met 14), dat de toelatingsprocedures in de Europese Gemeenschap vastlegt. 2.2.9.1.12 (Geschrapt). 3.1.2.2 Indien de voegwoorden "en" of "of" in kleine letters zijn aangegeven, of indien delen van de naam door komma's zijn gescheiden, is het niet nodig om de naam volledig op het vervoerdocument of op de kenmerking van de colli aan te geven. Dit is in het bijzonder het geval wanneer een combinatie van verscheidene afzonderlijke rubrieken onder éénzelfde UN-nummer voorkomt. Om te illustreren op welke wijze de officiële vervoersnaam in dergelijke gevallen wordt gekozen, kan men volgende voorbeelden geven : a) UN 1057 AANSTEKERS of NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS.De officiële vervoersnaam is de meest passende van de volgende benamingen : AANSTEKERS NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS; b) UN 2793 BOORSPANEN, FREESSPANEN OF DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm.De officiële vervoersnaam is de meest passende van de volgende mogelijke combinaties : BOORSPANEN VAN FERROMETALEN FREESSPANEN VAN FERROMETALEN DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN Tabel A van het Hoofdstuk 3.2 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In tabel B van afdeling 3.2.2 worden de rijen met betrekking tot de hieronder opgesomde stoffen vervangen door deze die hier zijn aangegeven : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In dezelfde tabel worden de rijen met betrekking tot Hydrochinon, oplossing en Hydrochinon, vast geschrapt.

De hieronder weergegeven bijzondere bepaling 637 vervangt de bestaande in afdeling 3.3.1 : 637 Genetisch gemodificeerde micro-organismen en genetisch gemodificeerde organismen zijn deze die niet gevaarlijk zijn voor mens of dier, maar die mogelijk dieren, planten, microbiologische stoffen en ecosystemen kunnen veranderen op een wijze die in de natuur niet voorkomt.

Genetisch gemodificeerde micro-organismen en genetisch gemodificeerde organismen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR wanneer de bevoegde overheden van de landen van oorsprong, doorvoer en bestemming het gebruik ervan toelaten (1) Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet gebruikt worden om bij dit UN-nummer ingedeelde stoffen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om deze stoffen op een andere wijze te vervoeren.

Voor het vervoer van licht bederfbare stoffen onder dit UN-nummer moeten gepaste inlichtingen gegeven worden; bijvoorbeeld : « Koel bewaren bij +2/+4 °C » of « Niet ontdooien » of « Niet bevriezen ».

De hieronder weergegeven afdeling en paragraaf vervangen de bestaande : (1) Zie in het bijzonder deel C van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG ( Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr.L.106 van 17 april 2001, p. 8 tot en met 14), dat de toelatingsprocedures in de Europese Gemeenschap vastlegt. 4.1.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het verpakken van gevaarlijke goederen in verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen OPMERKING : De algemene bepalingen van onderhavige afdeling zijn slechts van toepassing op het verpakken van goederen van de klassen 2, 6.2 en 7 onder de voorwaarden die in 4.1.8.2 (klasse 6.2), 4.1.9.1.5 (klasse 7) en in de pertinente verpakkingsinstructies van 4.1.4 (P201 voor klasse 2 en P620, P621, IBC620 en LP621 voor klasse 6.2) aangegeven zijn. 4.1.1.19.2 Voorwaarden De densiteiten van de vulstoffen mogen niet groter zijn dan deze die dienen om de hoogte te bepalen bij de valproef die overeenkomstig 6.1.5.3.5 of 6.5.6.9.4 wordt uitgevoerd, en om de massa te bepalen bij de stapelproef die overeenkomstig 6.1.5.6 of - in voorkomend geval - overeenkomstig 6.5.6.6 met de geassimileerde standaardvloeistof(fen) wordt uitgevoerd. De dampspanningen van de vulstoffen bij 50 °C of bij 55 °C mogen niet groter zijn dan deze die dienen om de druk te bepalen bij de inwendige (hydraulische) drukproef die overeenkomstig 6.1.5.5.4 of 6.5.6.8.4.2 met de geassimileerde standaardvloeistof(fen) wordt uitgevoerd. Wanneer de vulstoffen geassimileerd zijn met een mengsel van standaardvloeistoffen, mogen de overeenkomstige waarden van de vulstoffen niet groter zijn dan de minimale waarden van de geassimileerde standaardvloeistoffen die bekomen worden uit de toegepaste valhoogtes, stapelmassa's en inwendige beproevingsdrukken.

Voorbeeld : UN 1736 benzoylchloride is geassimileerd met het mengsel van standaardvloeistoffen « mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakteactieve oplossing ». Benzoylchloride heeft een dampspanning van 0,34 kPa bij 50 °C en een densiteit van ongeveer 1,2. De niveaus waarop de beproevingen op het constructietype van vaten en jerrycans uit kunststof worden uitgevoerd stemmen vaak overeen met de minimaal vereiste niveaus. In de praktijk betekent dit dat de stapelproef vaak uitgevoerd wordt met een opgestapelde massa die slechts rekening houdt met een densiteit van 1 voor het « mengsel van koolwaterstoffen » en met een densiteit van 1,2 voor de « oppervlakteactieve oplossing » (zie de definitie van de standaardvloeistoffen in 6.1.6). Daaruit volgt dat de chemische compatibiliteit van de aldus beproefde constructietypes niet aangetoond zou zijn voor benzoylchloride, omwille van het ontoereikend niveau van de beproevingen op het constructietype met de standaardvloeistof « mengsel van koolwaterstoffen ». (Aangezien in de meeste gevallen de druk die bij de hydraulische drukproef wordt toegepast niet lager is dan 100 kPa, zou de dampspanning van benzoylchloride krachtens 4.1.1.10 afgedekt zijn door dit beproevingsniveau).

Alle componenten van een vulstof (die een oplossing, een mengsel of een preparaat kan zijn), zoals oppervlakte-actieve agens in detergenten en ontsmettingsmiddelen, moeten in beschouwing genomen worden bij de assimilatieprocedure, of ze nu gevaarlijk zijn of niet.

De hieronder weergegeven paragraaf (9) vervangt de bestaande in verpakkingsinstructie P200 in onderafdeling 4.1.4.1 : (9) Behalve wanneer voor bepaalde stoffen in onderstaande tabel bijzondere voorschriften voorkomen, moeten de periodieke onderzoeken plaatsvinden : a) om de vijf jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van de classificatiecodes 1T, 1TF, 1TO, 1TC, 1TFC, 1TOC, 2T, 2TO, 2TF, 2TC, 2TFC, 2TOC, 4A, 4F en 4TC;b) om de vijf jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die ingedeeld zijn bij andere klassen;c) om de tien jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van de classificatiecodes 1A, 1O, 1F, 2A, 20 en 2F. In afwijking van het bepaalde in deze paragraaf, moeten de periodieke onderzoeken van de drukrecipiënten uit composietmaterialen uitgevoerd worden met intervallen die bepaald worden door de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR die de technische code voor het ontwerp en de constructie goedgekeurd heeft.

In tabel 2 van verpakkingsinstructie P200 in onderafdeling 4.1.4.1 wordt de rij met betrekking tot de hieronder opgesomde stoffen vervangen door deze die hier zijn aangegeven : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De hieronder weergegeven onderafdelingen en paragrafen vervangen de bestaande : 4.1.6.14 De hieronder opgesomde ISO-normen moeten toegepast worden voor UN-drukrecipiënten. Voor de andere drukrecipiënten wordt aangenomen dat aan de bepalingen van afdeling 4.1.6 is voldaan indien de gepaste, hieronder aangegeven normen toegepast worden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2.4.2 De MEGC's moeten voldoen aan de in 6.7.5 opgenomen voorschriften die betrekking hebben op hun ontwerp en bouw en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De elementen van de MEGC's moeten een periodiek onderzoek ondergaan dat voldoet aan de bepalingen die voorkomen in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 en in 6.2.1.6. 4.3.3.1.3 te schrappen 4.3.4.1.1 Codering van de tanks De vier onderdelen van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven tankcodes hebben de volgende betekenis : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.2.2.1.12 te schrappen 5.4.1.2.2 Bijkomende bepalingen voor de klasse 2 a) Bij het vervoer van mengsels (zie 2.2.2.1.1) in tanks (afneembare tanks, vaste tanks, mobiele tanks, tankcontainers, elementen van batterijvoertuigen of MEGC's) dient de samenstelling van het mengsel in volume-% of in massa-% aangegeven te worden. Componenten met een concentratie van minder dan 1 % moeten niet vermeld worden (zie ook 3.1.2.8.1.2). De samenstelling van het mengsel moet niet aangegeven worden wanneer de door de bijzondere bepalingen 581, 582 of 583 toegelaten technische benamingen gebruikt worden als aanvulling op de officiële vervoersnaam; b) Wanneer flessen, cylinders, drukvaten, cryogene recipiënten en flessenbatterijen volgens de voorwaarden van 4.1.6.10 vervoerd worden, moet volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen : "Vervoer volgens 4.1.6.10". 6.1.5.7.2 Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving : de proefmonsters, gevuld met de te vervoeren vulstof, moeten op de in 6.1.5.2.5 vastgelegde wijze opgeslagen worden; verpakkingen uit polyethyleen mogen ook met de standaardvloeistof "mengsel van koolwaterstoffen" (white spirit) gevuld worden en de opslag gebeurt dan zoals voorgeschreven in 6.1.5.2.6. 6.1.5.7.3 Beproevingsmethode : de proefmonsters, gevuld met de toe te laten vulstof, moeten voor en na een opslag van 28 dagen (bij 23 °C en 50 % relatieve luchtvochtigheid) gewogen worden. Bij verpakkingen uit polyethyleen mag de proef uitgevoerd worden met de standaardvloeistof "mengsel van koolwaterstoffen" (white spirit) in plaats van met benzeen, tolueen of xyleen. 6.7.1.1 De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn van toepassing op de mobiele tanks die ontworpen zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen en op de MEGC's die ontworpen zijn voor het vervoer van niet gekoelde gassen van klasse 2, via alle vervoerswijzen. Tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven, moet elke multimodale mobiele tank of elke MEGC - in aanvulling op de voorschriften van onderhavig hoofdstuk - ook voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, indien zij beantwoordt aan de definitie van "container" binnen de termen van dat verdrag. Aanvullende voorschriften kunnen van toepassing zijn op offshore mobiele tanks en op MEGC's die op open zee worden behandeld. 6.7.5.12.4 De vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen moeten een uitwendig onderzoek omvatten van de structuur, de elementen en de bedrijfsuitrusting, conform 6.7.5.12.6. De elementen en de leidingen moeten beproefd worden met de periodiciteit die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 is vastgelegd en conform de bepalingen van 6.2.1.6. Indien de elementen en hun uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.. 6.8.2.2.2 Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter « A » bevat (zie 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met - een uitwendige afsluiter met een metalen leiding uit vervormbaar metaal en - een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn.

Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.

Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter « B » bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met - een inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd; - een uitwendige afsluiter of een gelijkwaardige inrichting (5) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld en - een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn.

Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen. (5) Bij tankcontainers met een volume van minder dan 1 m3 mag deze uitwendige afsluiter of deze gelijkwaardige inrichting vervangen worden door een blindflens. De inwendige afsluiter mag nochtans vervangen worden door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen, en bij houders die voorzien zijn van een bekleding uit eboniet of uit een thermoplastische stof.

De inwendige afsluiter moet van boven af of van beneden uit bediend kunnen worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) zo mogelijk vanop de grond nagezien kunnen worden. De bedieningsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat de afsluiter niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling.

Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.

Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.

De stand en/of de sluitrichting van de afsluiters moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn.

Alle openingen in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter « C » of « D » bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moeten zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Deze tanks mogen geen leidingen of aansluitingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Bij de tanks die aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter « C » bevat zijn evenwel reinigingsopeningen (vuistgaten) toegelaten in het onderste deel van de houder. Deze openingen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid of door een door haar aangeduide instelling 6.8.3.5.6 Buiten de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven opschriften moeten nog de volgende vermeldingen voorkomen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a) - de tankcode volgens het certificaat (zie 6.8.2.3.1) met de effectieve proefdruk van de tank; - het opschrift "toegelaten minimale vultemperatuur :... "; b) indien de tanks bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof : - de officiële vervoersnaam van de gassen en - voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen - bovendien de technische benaming 14; - voor de samengeperste gassen die op massa gevuld worden en voor de vloeibaar gemaakte gassen, de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en de opgeloste gassen, de maximaal toegelaten vulmassa in kg; c) Indien de tanks bestemd zijn voor verscheiden gebruik : - voor alle gassen waarvoor de tank goedgekeurd is, de officiële vervoersnaam van de gassen en - voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen - bovendien de technische benaming 14; deze vermelding moet aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toelaatbare vulmassa in kg voor elk van die gassen; d) voor de houders voorzien van een warmte-isolatie : - de vermelding "geïsoleerd" (of "vacuüm-geïsoleerd") in een officiële taal van het land van inschrijving en bovendien, indien dit geen Engels, Frans of Duits is, in het Engels, in het Frans of in het Duits, tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen. Bij te voegen : 9.2.2 Elektrische uitrusting 9.2.2.1 Algemene bepalingen De elektrische installatie in haar geheel moet, overeenkomstig de tabel van 9.2.1, voldoen aan de bepalingen van 9.2.2.2 tot en met 9.2.2.6. 9.2.2.2 Leidingen 9.2.2.2.1 De elektrische leidingen moeten overgedimensioneerd zijn, teneinde verhitting te voorkomen. Ze moeten behoorlijk geïsoleerd zijn. Alle stroomkringen, met uitzondering van de hierna genoemde, moeten door middel van zekeringen of automatische schakelaars beschermd worden : - van de batterij naar het systeem voor het koud starten en stoppen van de motor; - van de batterij naar de alternator; - van de alternator naar de doos met zekeringen of schakelaars; - van de batterij naar de startmotor; - van de batterij naar de behuizing voor de aandrijfregeling van het remvertragingssysteem (zie 9.2.3.1.2), indien dit laatste elektrisch of elektromagnetisch functioneert; - van de batterij naar het elektrisch hefmechanisme van de bogieas.

Bovenstaande niet-beschermde stroomkringen moeten zo kort mogelijk zijn. 9.2.2.2.2 De elektrische leidingen moeten stevig bevestigd zijn en zodanig aangebracht worden dat de bedrading degelijk beschermd is tegen mechanische en thermische invloeden. 9.2.2.3 Batterijschakelaar 9.2.2.3.1 Een schakelaar die dient om de stroomkringen te onderbreken moet zo dicht als in de praktijk mogelijk is, bij de batterij geplaatst worden. 9.2.2.3.2 Een bedieningsinrichting voor het openen en het sluiten van de schakelaar moet in de stuurcabine geplaatst worden. Deze moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bestuurder en duidelijk aangegeven worden. Ze moet voorzien zijn van een beschermingsdeksel, van een commandosysteem via een complexe beweging of van een andere inrichting die het ongewild in werking treden verhindert.

Er mogen bijkomende bedieningsinrichtingenen geplaatst worden op voorwaarde dat ze duidelijk geidentificeerd worden door middel van een merkteken en beschermd zijn tegen ongewilde handelingen. 9.2.2.3.3 De schakelaar moet geplaatst worden in een behuizing die een beschermingsgraad IP65 bezit, overeenkomstig de IEC-norm 529. 9.2.2.3.4 De elektrische verbindingen van de batterijschakelaar moeten een beschermingsgraad IP54 bezitten. Deze eis vervalt echter indien de verbindingen zich in een behuizing bevinden. Dit mag de batterijkoffer zijn, en het volstaat dan om deze verbindingen tegen kortsluitingen te beschermen, bijvoorbeeld met behulp van een kap uit rubber. 9.2.2.4 Batterijen De polen van de batterijen moeten elektrisch geïsoleerd zijn of door het isolerend deksel van de batterijkoffer afgedekt worden. Indien de batterijen zich niet onder de motorkap bevinden, moeten ze in een geventileerde batterijkoffer vastgezet zijn. 9.2.2.5 Permanent onder spanning staande stroomkringen 9.2.2.5.1 a) De delen van de elektrische installatie - met inbegrip van de bedrading - die na het openen van de batterijschakelaar onder spanning moeten blijven, moeten geschikt zijn voor gebruik in een gevaarlijke zone. Deze uitrusting moet voldoen aan de algemene bepalingen van delen 0 en 14 (1) van de IEC-norm 60079, en aan de van toepassing zijnde aanvullende bepalingen van delen 1, 2, 5, 6, 7, 11, 15 of 18 (2) van de IEC-norm 60079. b) Voor de toepassing van deel 14 1/ van de IEC-norm 60079 dient de volgende classificatie toegepast te worden : de elektrische uitrusting - met inbegrip van de bedrading - die permanent onder spanning staat en die niet onderworpen is aan de voorschriften van 9.2.2.3 en 9.2.2.4, moet voldoen aan de voorschriften die van toepassing zijn op zone 1 voor de elektrische uitrusting in het algemeen of aan de voorschriften die van toepassing zijn op zone 2 voor de elektrische uitrusting die zich in de bestuurderscabine bevindt; zij moet voldoen aan de voorschriften die van toepassing zijn op ontploffingsgroep IIC, temperatuurklasse T6.

Indien de elektrische uitrusting die permanent onder spanning staat zich echter in een omgeving bevindt waar het niet-elektrisch materieel uit dezelfde omgeving de temperatuur tot boven de limieten van temperatuurklasse T6 doet oplopen, moet de temperatuurklasse van de elektrische uitrusting die permanent onder spanning staat ten minste deze van klasse T4 zijn. 9.2.2.5.2 De verbindingen die de batterijschakelaar overbruggen voor de elektrische uitrusting die onder spanning moet blijven wanneer de batterijschakelaar geopend is, moeten met behulp van een geschikt middel zoals een zekering, een stroomonderbreker of een veiligheidsinrichting (stroombeperker) tegen oververhitting beschermd zijn. 9.2.2.6 Bepalingen die van toepassing zijn op het gedeelte van de elektrische installatie dat zich achter de stuurcabine bevindt Het geheel van deze installatie moet zodanig ontworpen, uitgevoerd en beschermd worden, dat onder de normale gebruiksomstandigheden van de voertuigen geen brand of kortsluiting kan optreden en dat het gevaar hiervoor bij schokken of vervormingen tot een minimum wordt herleid.

Hierbij dient in het bijzonder op het volgende te worden gelet : 9.2.2.6.1 Leidingen De leidingen die zich achter de stuurcabine bevinden moeten beschermd zijn tegen de schokken, afschuring en wrijving tijdens het normaal gebruik van het voertuig. Voorbeelden van een geschikte bescherming worden gegeven in de afbeeldingen 1, 2, 3 en 4 hieronder. De sensorleidingen van antiblokkeer-remsystemen moeten evenwel niet supplementair beschermd worden. 9.2.2.6.2 Verlichting Het gebruik van lampen met schroeffitting is niet toegestaan. 9.2.2.6.3 Elektrische connectoren De elektrische connectoren tussen motorvoertuigen en aanhangwagens moeten beantwoorden aan beschermingsgraad IP54 volgens de IEC-norm 529 en zodanig ontworpen zijn dat een ongewilde verbreking verhinderd wordt. Voorbeelden van geschikte connectoren worden in de normen ISO 12098 :1994 en ISO 7638 :1985 gegeven. (1) De bepalingen van deel 14 van de IEC-norm 60079 hebben geen voorrang op de bepalingen van onderhavig deel.(2) Wanneer dit niet het geval is, mogen de algemene bepalingen van de EN-norm 50014 en de aanvullende bepalingen van de EN-normen 50015, 50016, 50017, 50018, 50019, 50020, 50021 of 50028 toegepast worden. Beeldscan invoegen 9.2.3 Reminrichting 9.2.3.1 Algemene bepalingen De motorvoertuigen en de aanhangwagens die bestemd zijn om deel uit te maken van een transporteenheid met gevaarlijke goederen moeten ook voldoen aan alle technische voorschriften terzake van ECE-Reglement nr. 13 (3) of van Richtlijn 71/320/EEG (4) zoals gewijzigd, overeenkomstig de toepassingsdata die erin vermeld zijn.

De EX/III-, FL-, OX- en AT-voertuigen moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 5 van het ECE-Reglement nr. 13 (5). 9.2.3.2 Noodremmen van de aanhangwagens 9.2.3.2.1 Een aanhangwagen moet uitgerust zijn met een doeltreffende inrichting die afremt of afstopt wanneer de koppeling breekt. 9.2.3.2.2 Een aanhangwagen moet uitgerust zijn met een doeltreffend remsysteem dat op alle wielen inwerkt, bediend wordt door de bedieningsinrichting van de dienstrem van het trekkend voertuig en de aanhangwagen automatisch afremt indien de koppeling breekt.

OPMERKING : Het gebruik van aanhangwagens die enkel maar uitgerust zijn met een oplooprem is beperkt tot ladingen met een netto massa ontplofbare stof van ten hoogste 50 kg. 9.2.3.3 Remvertrager 9.2.3.3.1 Onder "remvertragers" verstaat men de inrichtingen die ertoe dienen om de snelheid tijdens een lange afdaling te stabiliseren zonder dat de dienstrem, de noodrem of de parkeerrem gebruikt worden. 9.2.3.3.2 De motorvoertuigen die een maximale massa bezitten van meer dan 16 ton of die een aanhangwagen mogen trekken met een maximale massa van meer dan 10 ton, moeten uitgerust zijn met een remvertrager die voldoet aan de volgende voorschriften : a) de remvertrager kan uit één enkele inrichting bestaan of uit een combinatie van meerdere inrichtingen.Iedere inrichting mag zijn eigen bediening hebben; b) de drie bedieningssystemen van de remvertrager, die in paragraaf 2.14 van ECE-Reglement nr. 13 (3) voorzien zijn, zijn toegelaten, maar indien het antiblokkeersysteem uitvalt moeten de geïntegreerde of gecombineerde remvertragers automatisch uitgeschakeld worden; c) de werking van de remvertrager moet door het antiblokkeer-remsysteem zo gecontroleerd worden dat de as of de assen die door de remvertrager geremd worden niet door de remvertrager kunnen geblokkeerd worden bij snelheden boven 15 km/w.Deze bepaling is echter niet van toepassing op het gedeelte van het remsysteem dat gevormd wordt door de natuurlijke afremming van de motor; d) de werking van de remvertrager moet in stappen regelbaar zijn, met inbegrip van een stand met een gereduceerde werking, die aangepast is aan het onbeladen rijden.Wanneer de remvertrager van een motorvoertuig bestaat uit zijn motor, wordt aangenomen dat de regelbaarheid in stappen door de verschillende transmissieverhoudingen verzekerd wordt; e) de doeltreffendheid van de remvertrager moet voldoen aan de voorschriften van Bijlage 5 (test van type II A) bij ECE-Reglement nr. 13 (5); dit voor een beladen voertuig dat de massa in beladen toestand van het motorvoertuig omvat, plus de maximaal toegelaten getrokken massa, zonder echter 44 ton in totaal te overschrijden; f) indien het motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften inzake de doeltreffendheid van de remvertrager van e) hierboven, moet het ten minste voldoen aan de voorschriften van Bijlage 5 bij ECE-Reglement nr.13 (5), en mag het enkel maar gekoppeld worden aan een aanhangwagen die uitgerust is met een remvertrager. Een dergelijk motorvoertuig moet uitgerust zijn met een bedieningsinrichting voor de remvertrager op de aanhangwagen. (3) Reglement nr.13 (Eenvormige voorschriften betreffende de homologatie van voertuigen van categorie M, N en O voor wat het remsysteem betreft). (4) Richtlijn 71/320/EEG (oorspronkelijk gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr.L202 van 6.9.1971). (5) Reglement nr.13 (Eenvormige voorschriften betreffende de homologatie van voertuigen van categorie M, N en O voor wat het remsysteem betreft) of overeenkomstige bepalingen van Richtlijn 71/320/EEG (oorspronkelijk gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L202 van 6.9.1971), zoals gewijzigd. 9.2.3.3.3 Indien een aanhangwagen uitgerust is met een remvertrager, moet deze voldoen aan de voorschriften van Bijlage 5 bij ECE-Reglement nr 13 (5), en aan de bepalingen van 9.2.3.3.2. a) tot d) hierboven. 9.2.3.4 Noodremmen van de aanhangwagens 9.2.3.4.1 Een aanhangwagen moet uitgerust zijn met een doeltreffende inrichting die afremt of afstopt wanneer de koppeling breekt. 9.2.3.4.2 Een aanhangwagen moet uitgerust zijn met een doeltreffend remsysteem dat op alle wielen inwerkt, bediend wordt door de bedieningsinrichting van de dienstrem van het trekkend voertuig en de aanhangwagen automatisch afremt indien de koppeling breekt.

OPMERKING : Het gebruik van aanhangwagens die enkel maar uitgerust zijn met een oplooprem is beperkt tot ladingen met een netto massa ontplofbare stof van ten hoogste 50 kg. 9.2.4 Voorkoming van brandrisico's 9.2.4.1 Algemene bepalingen De hierna volgende technische bepalingen zijn overeenkomstig de tabel van 9.2.1 van toepassing. 9.2.4.2 Cabine 9.2.4.2.1 Voor de constructie van de cabine mogen enkel moeilijk brandbare materialen gebruikt worden. Er wordt aangenomen dat aan deze bepaling wordt voldaan wanneer, overeenkomstig de in de ISO-norm 3795 : 1989 gedefinieerde procedure, de verbrandingssnelheid van stalen van de volgende onderdelen van de cabine niet hoger is dan 100 mm/min. : kussens en rugleuningen van zetels, veiligheidsgordels, dakbekledingen, openschuivende daken, armsteunen, bekledingspanelen van de deuren en van de voorkant, achterkant en zijkanten, schotten, hoofdsteunen, vloerkleden, zonnekleppen, gordijnen, zonneschermen, omhulsels van reservewielen, kappen van motorcompartimenten, bedovertrekken en alle andere materialen die in de cabine gebruikt worden, met inbegrip van opvulmaterialen en elementen die zich bij een ongeval ontvouwen teneinde energie te absorberen bij contact met de inzittende. 9.2.4.2.2 Tenzij de cabine uit moeilijk brandbare materialen is vervaardigd moet zich achter de cabine een schild uit metaal of uit een ander geschikt materiaal bevinden dat even breed moet zijn als de tank. Alle vensters aan de achterzijde van de cabine of van het schild moeten hermetisch gesloten zijn; ze moeten uit vuurbestendig veiligheidsglas bestaan en in vuurvaste ramen zitten. Tussen de tank en de cabine of het schild moet een vrije ruimte van ten minste 15 cm gelaten worden. (5) Reglement nr.13 (Eenvormige voorschriften betreffende de homologatie van voertuigen van categorie M, N en O voor wat het remsysteem betreft) of overeenkomstige bepalingen van Richtlijn 71/320/EEG (oorspronkelijk gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L202 van 6.9.1971), zoals gewijzigd. 9.2.4.3 Brandstofreservoirs De reservoirs met brandstof, bestemd voor de voeding van de motor van het voertuig, moeten beantwoorden aan de volgende voorschriften : a) bij een lek moet de brandstof op de grond vloeien, zonder in contact te komen met de lading of met de warme gedeelten van het voertuig;b) de reservoirs die benzine bevatten, dienen voorzien te zijn van een doelmatige inrichting tegen vlaminslag die past op de vulopening, of van een inrichting die de vulopening hermetisch gesloten kan houden. 9.2.4.4 Motor De motoren die de voertuigen aandrijven moeten zodanig uitgerust en geplaatst zijn dat elk gevaar voor de lading ten gevolge van verhitting of ontbranding vermeden wordt. Bij de voertuigen EX/II en EX/III moet de motor een motor met compressieontsteking zijn. 9.2.4.5 Uitlaatinrichting De uitlaatinrichting en de uitlaatleidingen moeten zodanig gericht of beschermd zijn dat alle gevaar voor de lading ingevolge verhitting of ontbranding vermeden wordt. De gedeelten van de uitlaat die direct onder het brandstofreservoir (diesel) gelegen zijn, moeten zich op ten minste 100 mm afstand bevinden of door een hitteschild beschermd zijn. 9.2.4.6 Remvertrager van het voertuig De voertuigen die uitgerust zijn met een remvertrager die een hoge temperatuur kan bereiken en die zich achter de achterwand van de bestuurderscabine bevindt, moeten tussen deze inrichting en de tank of de lading voorzien zijn van een deugdelijk bevestigde warmteïsolatie, die zodanig geplaatst is dat elke opwarming, zelfs plaatselijk, van de tankwand of van de lading wordt vermeden.

Bovendien moet deze isolatieïnrichting het apparaat beschermen tegen lekkage of uitstroming van het vervoerd product, zelfs in geval van een ongeval. Een bescherming die bijvoorbeeld een dubbelwandige kop omvat, wordt als voldoende beschouwd. 9.2.4.7 Verbrandingsverwarmers

^