Etaamb.openjustice.be
Document
gepubliceerd op 03 september 2002

Statuten van het administratief personeel van de Vaste Comités van Toezicht op de politie- en inlichtingendiensten DEEL EEN. - KADER EN ADMINISTRATIEF STATUUT TITEL I. - Toepassingsgebied Artikel 1. § 1. Het onderhavige statuut is va § 2. Een stagiair of een contractueel personeelslid is geen personeelslid in de zin van dit st(...)

bron
federale wetgevende kamers
numac
2002018059
pub.
03/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Statuten van het administratief personeel van de Vaste Comités van Toezicht op de politie- en inlichtingendiensten DEEL EEN. - KADER EN ADMINISTRATIEF STATUUT TITEL I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.§ 1. Het onderhavige statuut is van toepassing op elke persoon die het Vast Comité in vast verband heeft benoemd. Deze wordt in het onderhavige statuut « personeelslid » genoemd. § 2. Een stagiair of een contractueel personeelslid is geen personeelslid in de zin van dit statuut; de bepalingen van het statuut gelden voor deze slechts voor zover ze uitdrukkelijk op hem/haar van toepassing worden verklaard.

Art. 2.§ 1. De personeelsformatie wordt vastgesteld door het Vast Comité. De huidige formatie is het voorwerp van bijlage I van dit statuut. § 2. Het personeelslid wordt benoemd tot de graden die hiërarchisch in vier niveaus zijn gerangschikt.

ADMINISTRATIEVE GRADEN Niveau 1 -Hoofdattaché, eerstaanwezend attaché, attaché. - Hoofdvertalertolk, eerstaanwezend vertaler-tolk, vertaler-tolk. - Hoofdboekhouder, eerstaanwezend boekhouder, boekhouder. - Hoofddocumentalist, eerstaanwezend documentalist, documentalist. - Hoofdjurist, eerstaanwezend jurist, jurist.

Niveau 2+ - Hoofdsecretaris, eerstaanwezend secretaris, secretaris. - Hoofdprogrammeur, eerstaanwezend programmeur, programmeur. - Hoofdcontroleur, eerstaanwezend controleur, controleur.

Niveau 2 - Hoofdbediende, eerstaanwezend bediende, bediende.

Niveau 3 - Hoofdbode, eerstaanwezend bode, bode. - Hoofdchauffeur, eerstaanwezend chauffeur, chauffeur. - Hoofdreceptionisttelefonist, eerstaanwezend receptionist-telefonist, receptionist-telefonist.

TITEL II. - Plichten en onverenigbaarheden

Art. 3.Het personeelslid is ertoe gehouden zijn opgelegde dienstverplichtingen nauwgezet na te komen.

Zonder voorafgaande toestemming mag het de uitoefening van zijn ambt niet onderbreken.

Art. 4.Het is gehouden tot correcte dienstbetrekkingen en moet samenwerken in het belang van de dienst.

Het moet alles vermijden wat afbreuk kan doen aan de eer of aan de waardigheid van zijn ambt.

Art. 5.Het is hem verboden feiten bekend te maken die het door zijn ambt zou kennen. Het moet het beroepsgeheim eerbiedigen, ook nadat het zijn ambt heeft neergelegd.

Art. 6.Het mag zich niet inlaten met enige activiteit die in strijd is met de Grondwet en de wet, die s lands onafhankelijkheid kan schaden of die de landsverdediging of de uitvoering van de verbintenissen van België met betrekking tot het verzekeren van zijn veiligheid in gevaar brengt. Het mag niet toetreden tot, noch hulp verschaffen aan een beweging, groepering, organisatie of vereniging die dit doel nastreeft.

Art. 7.Het is het personeelslid niet geoorloofd zelfs door een tussenpersoon een bezigheid te verrichten die het vervullen van de ambtsplichten in de weg kan staan of in strijd is met de waardigheid van het ambt.

Art. 8.Het personeelslid mag geen beroepsactiviteiten cumuleren.

Met beroepsactiviteit wordt bedoeld elke bezigheid waarvan de opbrengst een beroepsinkomen is zoals bepaald in artikel 20 van het Wetboek op de Inkomstenbelasting.

Onder het toezicht van de Kamer van volksvertegenwoordigers kan het Vast Comité, in afwijking van lid 1 en lid 2 van dit artikel, op schriftelijk en voorafgaand verzoek van het personeelslid en na een met redenen omkleed advies van de griffier, de cumul toestaan, buiten de diensturen, van beroepsactiviteiten die verenigbaar zijn met de hoedanigheid van personeelslid en die zonder nadeel voor de dienst kunnen worden uitgeoefend.

Deze toelating kan worden ingetrokken.

De beslissingen tot toelating, weigering en herroeping worden met redenen omkleed.

Het Comité zendt jaarlijks aan de Kamer van volksvertegenwoordigers een rapport met vermelding van de toegestane cumulaties.

Art. 9.De functie van personeelslid is onverenigbaar met elk openbaar mandaat verkregen door verkiezing of benoeming. Het personeelslid dat een dergelijk mandaat aanvaardt, wordt zonder vooropzeg en zonder vergoeding ambtshalve ontslagen.

Art. 10.De bepalingen van deze titel zijn tevens van toepassing op de contractuele personeelsleden.

TITEL III. - Werving HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 11.De hoedanigheid van personeelslid wordt pas verkregen op het einde van de selectieprocedure waarvan het Vast Comité het verloop vastlegt.

Het personeelslid wordt in dienst genomen nadat in het Belgisch Staatsblad een oproep is gepubliceerd. Niemand kan in dienst worden genomen indien hij niet aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° Belg zijn, wanneer het te vervullen ambt een directe of indirecte deelname inhoudt aan het uitoefenen van de openbare macht en aan de functies die de bescherming van de algemene staatsbelangen tot voorwerp hebben of, in de andere gevallen, Belg zijn of een onderdaan van de Europese Unie.2° Een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de vereisten van het ambt, in het bijzonder de bekwaamheden van loyauteit, discretie en integriteit bezitten die absoluut noodzakelijk zijn voor het verwerken van gevoelige gegevens.3° De burgerlijke en politieke rechten genieten.4° Aan de dienstplichtwetten hebben voldaan.5° Op de datum en volgens de voorwaarden bepaald overeenkomstig artikel 13 houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift met betrekking tot het niveau van de toe te kennen graad, volgens de tabel die het voorwerp is van bijlage II van het onderhavige statuut. Bij het organiseren van elke werving preciseert het Vast Comité of de te vervullen ambten passen in het kader van de ambten die krachtens lid 2, 1°, voor Belgen zijn voorbehouden.

Diploma's of getuigschriften die toegang geven tot een bepaald niveau kunnen in aanmerking worden genomen om de betrokkenen toe te laten tot graden op een minder hoog niveau.

Art. 12.Onverminderd de algemene toelaatbaarheidsvereisten bepaald in artikel 11 mag het Vast Comité betrekkingen reserveren voor houders van welbepaalde diploma's of studiegetuigschriften of voor personen die aan bijzondere vereisten inzake beroepsbekwaamheid voldoen.

Bovendien mag het Vast Comité de toelating tot de stage of de benoeming afhankelijk maken van het verkrijgen van een veiligheidsmachtiging op het niveau bepaald door het Comité krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Voor de werving mag het Vast Comité, op voorwaarde dat het zijn beslissing met redenen omkleedt, benevens de diploma's en getuigschriften genoemd in bijlage II, andere diploma's en getuigschriften toelaatbaar verklaren in het te vermelden kader van de selectieprocedure.

Het Vast Comité mag tevens een minimumleeftijd vaststellen.

Art. 13.Bij het organiseren van een werving stelt het Vast Comité de datum vast waarop de kandidaten moeten voldoen aan de vereisten inzake leeftijd, diploma's of studiegetuigschriften en, in voorkomend geval, aan de bijzondere vereisten inzake beroepsbekwaamheid.

Art. 14.Om tot personeelslid te kunnen worden benoemd moet men aan de volgende voorwaarden voldoen : - voldoen aan de toelaatbaarheidsvereisten bepaald voor de te verlenen betrekking; - bij de selectieprocedure in batige orde gerangschikt zijn; - door de Administratieve Gezondheidsdienst geschikt zijn bevonden voor het te verlenen ambt; - met goed gevolg de stage hebben volbracht.

Art. 15.Naargelang de omstandigheden kan het Comité beslissen een of meer van de volgende maatregelen te nemen ten overstaan van het personeelslid dat niet langer voldoet aan de vereiste bepaald in artikel 12, 2e lid : - een tijdelijke schorsing in het belang van de dienst; - de veiligheidsmaatregelen nodig voor het bewaren van het geheim, bijvoorbeeld : aan de betrokkene de toegang ontzeggen tot een lokaal, een kast, tot bepaalde documenten enzovoort; - een aanstelling tot andere functies in het belang van de dienst met of zonder weddeverlaging. Een dergelijke maatregel kan alleen worden genomen indien de veiligheid en de mogelijkheden van de dienst het toelaten; - een disponibiliteit in het belang van de dienst; - een tuchtstraf die kan gaan tot afzetting indien het personeelslid niet langer aan de genoemde vereiste voldoet als gevolg van een disciplinaire fout of een strafrechtelijke inbreuk vanwege dit personeelslid; - een ontslag van ambtswege volgens de bepalingen van de artikelen 168 en 171, zelfs indien het personeelslid niet langer aan de genoemde vereiste voldoet als gevolg van omstandigheden die geen persoonlijke fout of strafrechtelijke inbreuk vormen vanwege dit personeelslid. HOOFDSTUK II. - Selectieprocedures

Art. 16.Het Vast Comité beslist over de organisatie van de vergelijkende examens, en keurt op voorstel van de griffier de proeven waaruit zij bestaan, de uitvoeringsvoorwaarden en het programma goed.

Art. 17.De deelnemers aan een vergelijkend examen die daarin het vereiste minimum van de punten hebben behaald, worden verklaard geslaagd te zijn. De geslaagden worden gerangschikt volgens het aantal punten dat zij behaalden.

Het Vast Comité kan, op voorstel van de griffier, voor elke specifieke aanwerving bijzondere voorwaarden vaststellen inzake de beroepsbekwaamheid, zoals het bezit van een praktische kennis of de vorige uitoefening van een bepaald beroep. (De Voorzitter van de Kamer die hiervan in kennis wordt gesteld, legt deze beslissing van het Vast Comité ter goedkeuring voor aan de commissie voor de Comptabiliteit). HOOFDSTUK III. - Stage en aanstelling

Art. 18.§ 1. Bij beslissing van het Comité en volgens de behoeften van de dienst kan een van de laureaten van de selectieprocedure die in batige orde is gerangschikt, tot de stage worden toegelaten.

Hij kan worden toegelaten vóór zijn lichamelijke geschiktheid wordt gecontroleerd; hij zal echter naderhand ambtshalve worden ontslagen indien hij niet aan deze vereiste voldoet. Hij kan eveneens tot de stage worden toegelaten in afwachting van de toekenning van zijn veiligheidsmachtiging. Indien de veiligheidsmachtiging hem niet wordt uitgereikt, wordt hij ambtshalve ontslagen. § 2. De laureaat die om persoonlijke redenen vraagt zijn indiensttreding uit te stellen, verliest, indien aan zijn verzoek gevolg wordt gegeven, de gunst van zijn rangschikking en wordt bovenaan de wervingsreserve gerangschikt zoals ze op dat ogenblik bestaat. De laureaat die een tweede keer zou vragen om zijn indiensttreding uit te stellen, zal onderaan de wervingsreserve worden gerangschikt zoals ze op dat ogenblik zal bestaan.

Elke motivering van het verzoek tot uitstel van de indiensttreding, buiten de noodzaak een wettelijke opzeggingstermijn te eerbiedigen en die door de griffier niet als wettig wordt erkend, zal worden beschouwd als persoonlijke reden in de betekenis van het voorgaande lid.

De door het Comité vastgestelde wervingsreserves zijn geldig voor een periode van twee jaar en kunnen eenmaal worden verlengd. § 3. De duur van de stage bedraagt één jaar.

Bij het berekenen van de duur van de stage wordt geen rekening gehouden met afwezigheden die, in één of meerdere keren, langer dan één maand duren, zelfs indien de stagiair tijdens deze afwezigheden in actieve dienst is gebleven.

Bij het berekenen van deze dagen afwezigheid wordt geen rekening gehouden met het jaarlijks vakantieverlof noch met het uitzonderlijk verlof bepaald in de artikelen 91 en 92.

Wanneer het Vast Comité dit nuttig acht, kan de duur van de stage worden verlengd.

Art. 19.Onverminderd de toepassing van de bepalingen die uitdrukkelijk de stagiairs beogen, zijn deze laatste onderworpen aan de artikelen 3 tot en met 9, 15, 47 tot en met 69, 83, 84, 85, 1° tot en met 3° en 8°, 86 tot en met 97, 99, 100, 101, 1°, 102 tot en met 107, 140, 160 tot en met 167, 168, 1° tot en met 4°, 6° tot en met 8°, 170, 1°, 173 tot en met 202 en 215. Ook de artikelen 125, 126, 128 tot en met 130 en 134 tot en met 137 zijn op hen van toepassing voor zover ze betrekking hebben op de disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit.

Voor de toepassing van dit artikel worden de stagiairs geacht houder te zijn van de graad waarin ze tot de stage werden toegelaten.

Art. 20.Het Vast Comité bepaalt de bijzondere regels die gelden voor het volbrengen van de stages. Deze regels zijn het voorwerp van bijlage IV van het onderhavige statuut.

Art. 21.§ 1. 1° De stagiair die om welke reden ook ongeschikt wordt geacht, kan te allen tijde worden ontslagen, mits een opzegging van ten minste één maand.

De maatregel wordt door de griffier voorgesteld en wordt met redenen omkleed. De griffier brengt de stagiair op de hoogte van de maatregel.

De beslissing om de stagiair te ontslaan wordt genomen door het Vast Comité en wordt met redenen omkleed. De stagiair kan aan het Vast Comité een verweerschrift voorleggen en vragen om te worden gehoord.

De voorzitter van het Vast Comité moet het verweerschrift ontvangen uiterlijk binnen de zeven werkdagen vanaf de betekening van het voorstel tot ontslag. 2° In geval van ernstige fout kan de stagiair zonder opzegging worden ontslagen. De maatregel wordt door de griffier voorgesteld en wordt met redenen omkleed. De griffier brengt de stagiair op de hoogte van de maatregel.

De beslissing om de stagiair te ontslaan wordt genomen door het Vast Comité en wordt met redenen omkleed. § 2. Op het einde van de stage wordt de stagiair die in elk opzicht geschikt wordt bevonden, tot personeelslid benoemd in de graad waarin hij tot de stage werd toegelaten.

Een vaste betrekking in die graad wordt hem toegewezen.

Onverminderd artikel 18, § 2 neemt hij voor de berekening van zijn weddeanciënniteit en voor zijn rangschikking, rang in op de datum waarop zijn stage een aanvang heeft genomen.

Art. 22.De benoeming tot personeelslid treedt in werking zodra de stagiair de eed heeft afgelegd krachtens artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831.

TITEL IV. - Evaluatie

Art. 23.De evaluatie is verplicht voor alle personeelsleden, alsmede voor de gedetacheerde ambtenaren.

De evaluatie wordt vastgesteld na afloop van een evaluatiegesprek waarin de sterke en minder sterke punten van de persoonlijkheid en het rendement van de geëvalueerde worden besproken. Op het einde van dit gesprek worden de acties of inspanningen gepreciseerd die de geëvalueerde moet nemen of doen om zijn beoordeling te verbeteren.

Art. 24.Volgens de door het Vast Comité bepaalde voorwaarden houdt de griffier voor elk personeelslid, bedoeld in het voorgaande artikel, een evaluatiedossier bij dat met name een individuele fiche bevat waarop de precieze feiten en bevindingen, zowel gunstige als ongunstige, worden opgetekend die als elementen bij de beoordeling kunnen dienen. Dit dossier bevat een door de betrokkene geparafeerde inventaris van de documenten. De betrokkene kan gelijk wanneer inzage nemen van dit dossier.

Die gegevens en vaststellingen mogen slechts betrekking hebben op de ambtsuitoefening of op handelingen van het privéleven die de goede naam van het Vast Comité aantasten.

In het evaluatiedossier mag geen enkele politieke aanbeveling of interventie voorkomen.

Art. 25.§ 1. De evaluatie is jaarlijks voor de personeelsleden en vindt plaats volgens de criteria beschreven in bijlage III van het onderhavige statuut, alsook volgens de bijzondere voorwaarden die daarin worden bepaald. § 2. De referentieperiode vangt aan op de datum van de vorige evaluatie of van de benoeming in vast dienstverband.

De evaluatie wordt evenwel alleen toegekend indien het personeelslid tijdens de referentieperiode gedurende ten minste zes maanden prestaties heeft verricht. Voor de berekening van die periode van zes maanden worden afwezigheden die, met of zonder onderbreking, meer dan één maand bedragen niet meegerekend, zelfs indien het personeelslid tijdens die periodes van afwezigheid in actieve dienst is gebleven.

Bij het berekenen van deze dagen afwezigheid wordt geen rekening gehouden met het jaarlijks vakantieverlof noch met het uitzonderlijk verlof bedoeld in de artikelen 91 en 92.

Art. 26.De evaluatie komt in aanmerking om : 1° de administratieve stand van het personeelslid vast te leggen vanaf de datum van toekenning tot de datum van toekenning van de volgende evaluatie;2° de weddeverhoging te bepalen volgens de voorwaarden vastgelegd in de bezoldigingsregeling;3° de eventuele toekenning van een premie te bepalen die tussen 1 en 5 % van de bruto jaarwedde van het personeelslid bedraagt en afhankelijk is van de beoordeling "zeer goed" of "uitzonderlijk" op het ogenblik van de evaluatie.

Art. 27.De griffier brengt een met redenen omkleed advies uit dat tot doel heeft een objectieve evaluatie mogelijk te maken van de waarde, de bekwaamheden, het rendement en de verdienste van het personeelslid.

Dit advies wordt samengevat in een van de volgende beoordelingen, die het eigenlijke voorstel van evaluatie vormt : "uitzonderlijk", "zeer goed", "goed", "voldoende", "onvoldoende".

Art. 28.De premie zoals bepaald in artikel 26, 3°, wordt toegekend op voorstel van de griffier en na goedkeuring door het Comité op basis van een evaluatieprocedure zoals omschreven in de bijlage III, De criteria van deze evaluatie zijn de volgende : 1° kwaliteit van het werk en deskundigheid;2° kwantiteit van het werk en snelheid van uitvoering;3° dienstbaarheid en initiatief;4° collegialiteit;5° attitude, communicatie en voorkomen (in de gegeven functie);6° (indien van toepassing) leiding geven. Om op de toekenning van de bedoelde premie aanspraak te maken, mag de betrokkene behalve de beoordeling « zeer goed » of « uitzonderlijk », op geen enkel criterium onvoldoende presteren en moet in minstens vier criteria « zeer goed » of « uitzonderlijk » halen. De toekenning van een premie gaande van 1 % tot 5 % wordt specifiek gemotiveerd in het voorstel van de griffier en staat in verhouding tot de weging van de voornoemde criteria en de graad van uitmuntendheid ten opzichte van het gemiddelde.

Art. 29.Alvorens het voorstel van evaluatie te verzenden, bezorgt de griffier het evaluatiedossier aan het betrokken personeelslid, dat de documenten parafeert, dagtekent en binnen de acht werkdagen terugbezorgt indien het geen bezwaren wenst te formuleren.

Gaat het personeelslid niet akkoord met de voorgestelde beoordeling, dan noteert het dit binnen de acht dagen op het evaluatieformulier, samen met een schriftelijk bezwaar waarvan de ontvangst aan hem wordt bevestigd.

Indien het personeelslid nalaat zijn bezwaar binnen deze termijn terug te sturen en hiervoor geen geval van overmacht kan aanvoeren, wordt het geacht in te stemmen met het voorstel dat hem is gedaan.

Art. 30.Indien het personeelslid gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 29, lid 2 hem biedt, wordt het door het Vast Comité in plenaire zitting gehoord.

Art. 31.De griffier stelt een verslag op, op grond waarvan de evaluatie zal worden toegekend, rekening houdend met alle elementen die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 29, lid 2, en 30.

Art. 32.Het Comité kent de evaluatie schriftelijk toe. Deze evaluatie wordt met redenen omkleed.

Art. 33.Wanneer het personeelslid geen bezwaar tegen het voorstel van de griffier heeft neergelegd, kan het Comité geen minder gunstige beoordeling toekennen dan de voorgestelde beoordeling indien het Comité het personeelslid niet voorafgaandelijk heeft gehoord.

Art. 34.Het personeelslid krijgt onmiddellijk kennis van de toegekende beoordeling. Het personeelslid dagtekent en parafeert het document voor kennisneming. Indien de betrokkene weigert, maakt de griffier daarvan melding op het document.

Art. 35.Onverminderd de toepassing van artikel 70 van dit statuut, wordt het personeelslid dat de vermelding « onvoldoende » krijgt, na zes maanden vanaf het definitief worden van de evaluatie opnieuw geëvalueerd. Krijgt hij op dat ogenblik opnieuw een vermelding « onvoldoende » dan wordt hij terug geëvalueerd na drie maanden vanaf het definitief worden van de vorige evaluatie. Krijgt hij nogmaals de vermelding « onvoldoende » dan wordt hij ontslagen wegens professionele ongeschiktheid. Hij krijgt een vooropzeg, berekend volgens de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten voor de werknemers uit de privé-sector.

TITEL V. - Anciënniteit en rangschikking

Art. 36.Onverminderd artikel 18, § 2, komen voor het berekenen van de graad en niveauanciënniteit alleen de werkelijke diensten in aanmerking die het personeelslid zonder vrijwillige onderbreking heeft verricht sedert het begin van de stage en als houder van een ambt met volledige prestaties.

Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te verrichten zolang het zich bevindt in een administratieve toestand waardoor het zijn activiteitswedde of, bij gemis daarvan, zijn aanspraken op bevordering tot een hogere wedde behoudt.

De anciënniteit is gelijk aan de som van de volle kalendermaanden doorgebracht bij het uitoefenen van diensten die voor het berekenen van die anciënniteit in aanmerking komen.

Vrijwillig is de onderbreking die door de daad of de schuld van het personeelslid is veroorzaakt.

Volledig zijn de prestaties waarvan de uurregeling een normale beroepsactiviteit geheel in beslag neemt.

Art. 37.§ 1. Voor de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid in de beschouwde graad is benoemd of vanaf de datum waarop het voor latere bevordering werd gerangschikt ingevolge de uitdrukkelijke terugwerking van zijn benoeming in zulke graad. § 2. Voor de niveauanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid is benoemd in een graad van het bewuste niveau of vanaf de datum waarop het voor latere bevordering werd gerangschikt ingevolge de uitdrukkelijke terugwerking van zijn benoeming in zulke graad. § 3. Voor de dienstanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid in deze hoedanigheid is benoemd, te vermeerderen met de diensten als stagiair en als contractueel werknemer.

Art. 38.Voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot de anciënniteit wordt onder de personeelsleden van wie de anciënniteit moet worden vergeleken, de voorrang als volgt bepaald : 1° het personeelslid met de hoogste anciënniteit in de beklede graad;2° bij gelijke graadanciënniteit, het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit;3° bij gelijke dienstanciënniteit, het oudste personeelslid. TITEL VI. - Loopbaan

Art. 39.De bevordering is de benoeming van een personeelslid tot een hiërarchische hogere graad.

Er zijn twee soorten bevordering : 1° bevordering door verhoging in graad in eenzelfde niveau;2° bevordering door overgang naar het hogere niveau. De bevordering door overgang naar een hoger niveau is enkel en alleen mogelijk als de betrokken functie vacant is en na oproep van kandidaten.

Art. 40.De verandering van graad is de benoeming van een personeelslid tot een graad die gelijkwaardig is met de zijne.

Art. 41.§ 1. Om een bevordering of een verandering van graad te verkrijgen, moet het personeelslid zich in een administratieve toestand bevinden waarin het op bevordering aanspraak kan maken. § 2. Om te worden bevorderd in de betekenis van artikel 43, moet het personeelslid bij zijn laatste evaluatie bovendien ten minste de beoordeling goed' hebben gekregen om te worden bevorderd tot de tweede graad van zijn categorie en de beoordeling zeer goed' voor de overige bevorderingen. De laatste evaluatie mag evenwel niet meer dan twee jaar oud zijn. § 3. Beschikt het personeelslid dat aanspraak kan maken op bevordering niet over een beoordeling die minder dan twee jaar oud is, dan kan de betrokkene aan het Vast Comité vragen geëvalueerd te worden.

Heeft het personeelslid tijdens de periode van twee jaar voorafgaand aan de evaluatie voor het Vast Comité prestaties verricht voor een duur van ten minste zes maanden, berekend volgens de bepalingen van artikel 25, § 2, dan wordt een evaluatie toegekend conform de bepalingen van titel IV van het onderhavige statuut.

In het tegenovergestelde geval moet het personeelslid in een verzoekschrift omstandig de redenen uiteenzetten op basis waarvan het meent recht te hebben op de bedoelde bevordering. Het Comité baseert zich daarvoor op het ingediende verzoekschrift en desgevallend op de prestaties die het personeelslid voor het Vast Comité heeft verricht tijdens de twee jaar die aan de evaluatie voorafgaan. Het Comité kan vaststellen dat het tengevolge van de specifieke omstandigheden van het geval geen evaluatie kan toekennen. § 4. Indien het personeelslid na de toekenning van de laatste evaluatie het voorwerp is geweest van een tuchtprocedure die tot een tuchtstraf leidt of heeft geleid, kan het Vast Comité de bevorderingsprocedure opschorten totdat opnieuw een evaluatie is toegekend.

Art. 42.De bevorderingen en veranderingen van graad worden door het Vast Comité toegekend, op voorstel van de griffier. HOOFDSTUK I. - Bevordering door verhoging in graad in eenzelfde niveau

Art. 43.De bevorderingen behelzen de benoeming tot de opeenvolgende graden binnen eenzelfde categorie.

Art. 44.Onverminderd de bepalingen van artikel 41 komt een personeelslid in aanmerking voor bevordering tot de volgende graad van de in artikel 43 bedoelde loopbaan, vanaf het ogenblik dat het zes jaar graadanciënniteit heeft. HOOFDSTUK II. - Bevordering door overgang naar het hoger niveau

Art. 45.§ 1. Het personeelslid dat wenst deel te nemen aan een vergelijkend wervingsexamen om naar een hoger niveau over te gaan, wordt vrijgesteld van de vereisten inzake leeftijd en diploma's of studiegetuigschriften, op voorwaarde dat het de volgende niveauanciënniteit bezit : ten minste 4 jaar voor de toelating tot niveau 1; ten minste 3 jaar voor de toelating tot niveau 2+; ten minste 2 jaar voor de toelating tot niveau 2.

Het Vast Comité kent de vrijstelling toe op voorstel van de griffier.

Prestaties verricht in de hoedanigheid van gedetacheerd personeelslid of stagiair worden gelijkgesteld met de prestaties van het personeelslid; voor de berekening van de anciënniteit kan het Comité evenwel de prestaties verricht in de hoedanigheid van contractueel personeelslid in overweging nemen. § 2. Het personeelslid van niveau 3 dat wenst deel te nemen aan een vergelijkend examen of aan een selectieprocedure voor overgang naar niveau 2, wordt vrijgesteld van de vereisten inzake leeftijd en diploma's of studiegetuigschriften op voorwaarde dat het een niveauanciënniteit bezit van ten minste twee jaar.

Het Vast Comité bepaalt de proeven van dit vergelijkend examen of van deze selectieprocedure.

Het personeelslid dat, overeenkomstig artikel 17, eerste en tweede lid, voor benoeming in aanmerking komt, wordt toegelaten tot de stage in de graad waarvoor het zich kandidaat heeft gesteld. Prestaties verricht in de hoedanigheid van gedetacheerd personeelslid of stagiair worden gelijkgesteld met de prestaties van het personeelslid; het Comité kan evenwel de prestaties verricht in de hoedanigheid van contractueel personeelslid in overweging nemen. HOOFDSTUK III. - Verandering van graad

Art. 46.§ 1. De graden van de personeelsformatie van de dienst informatica kunnen door verandering van graad worden toegekend.

Met die verandering van graad wordt bedoeld de overgang, binnen eenzelfde niveau, van een graad van de administratieve formatie naar een gelijkwaardige graad van de formatie informatica, of omgekeerd. § 2. De personeelsleden van de niveaus 1 en 2+ van een administratieve directie kunnen slechts door middel van verandering van graad naar de dienst informatica worden overgeplaatst indien ze met succes een cursus of opleiding hebben gevolgd die het Vast Comité heeft goedgekeurd. § 3. De personeelsleden die door verandering van graad bij de dienst informatica zijn ingedeeld, kunnen eveneens door verandering van graad opnieuw naar een administratieve directie worden overgeplaatst. § 4. Personeelsleden die bij de dienst informatica zijn ingedeeld, kunnen daartoe worden aangesteld door het Comité op voorstel van de griffier. Bij gebrek aan informatici benoemt het Comité, op voorstel van de griffier, een of meer personeelsleden tot verantwoordelijken op het vlak van de informatica. De voorgaande functies kunnen recht geven op een toelage zoals bedoeld in artikel 195. § 5. Het Vast Comité beslist over de verandering van graad. Het moet zijn beslissing met redenen omkleden. Het personeelslid kan een verweerschrift bij het Vast Comité indienen, ongeacht het feit of de betrokkene de zaak bij de Commissie aanhangig heeft gemaakt. Het moet zijn verweerschrift indienen binnen de vijftien dagen volgend op de betekening van het voorstel tot verandering van graad of van het advies van de Commissie, naargelang het geval. § 6. De graadanciënniteit blijft verworven voor het personeelslid dat in het onderhavige artikel wordt beoogd.

TITEL VII. - Tuchtregeling

Art. 47.De tuchtstraffen zoals bepaald in artikel 49 kunnen worden opgelegd voor tekortkomingen aan de beroepsplichten evenals aan de opdrachten en verplichtingen bepaald in of volgend uit de wet en dit statuut, alsook voor elke handeling die de waardigheid van het ambt in het gedrang brengt.

Art. 48.Indien de feiten die aanleiding geven tot tuchtmaatregelen tevens het voorwerp zijn van rechtsvervolging, onderbreekt deze laatste het verloop van de tuchtprocedure. Het Comité kan echter bij een met redenen omklede beslissing menen dat er, ten gevolge van duidelijke feiten, geen reden is om de afloop van het strafonderzoek af te wachten alvorens zelf tuchtmaatregelen te nemen.

Ongeacht het resultaat van het strafonderzoek oordeelt het Comité over het opleggen van tuchtstraffen.

Tuchtstraffen

Art. 49.De tuchtstraffen worden in twee categorieën verdeeld : - Lichte straffen : 1. vermaning;2. blaam. - Zware straffen : 3. inhouding van wedde;4. tuchtschorsing;5. verlaging in graad;6. ontslag van ambtswege;7. afzetting.

Art. 50.De gedeeltelijke inhouding van wedde wordt uitgesproken voor een termijn die niet meer dan drie maanden mag bedragen. De inhouding mag niet meer dan twintig procent van de brutowedde bedragen en evenmin tot gevolg hebben dat de wedde daalt tot een nettobedrag lager dan het bestaansminimum vastgesteld krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

In geval van deeltijdse prestaties wordt dit bedrag verlaagd in verhouding tot de duur van de prestaties.

Art. 51.De tuchtschorsing mag niet worden uitgesproken voor een periode langer dan drie maanden. Ze heeft tot gevolg dat de betrokkene zijn wedde niet ontvangt. Het Comité verzekert hem echter de betaling van een nettobedrag gelijk aan het bestaansminimum vastgesteld krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

In geval van deeltijdse prestaties wordt dit bedrag verlaagd in verhouding tot de duur van de prestaties.

Art. 52.De straf van verlaging in graad kan naargelang het geval worden opgelegd door het toekennen : 1. van de onmiddellijk lagere weddeschaal binnen dezelfde graad;2. van de onmiddellijk lagere graad binnen hetzelfde niveau of binnen een lager niveau. Het personeelslid neemt rang in binnen deze nieuwe graad op de datum waarop de toekenning van kracht wordt.

Art. 53.De lichte straffen worden opgelegd door de griffier.

De zware straffen worden opgelegd door het Comité op voorstel van de griffier. Het Comité kan echter beslissen alleen maar een lichte straf op te leggen.

Tuchtprocedure

Art. 54.De griffier van het Comité opent het tuchtonderzoek.

De griffier voert het tuchtonderzoek behalve indien hij persoonlijk en rechtstreeks betrokken is bij de feiten die aan het personeelslid ten laste worden gelegd. In dit geval wordt het tuchtonderzoek gevoerd door een lid van het Vast Comité.

Het tuchtonderzoek is het voorwerp van een dossier dat wordt bijgehouden door de griffier (of door het lid van het Comité dat met het onderzoek is belast).

Art. 55.Geen enkele tuchtstraf kan worden uitgesproken indien het betrokken personeelslid niet van tevoren is uitgenodigd om zijn verweermiddelen te doen gelden betreffende alle feiten die hem ten laste worden gelegd.

Wanneer een voorstel tot straf aan het Comité wordt voorgelegd, mag de betrokkene zich laten bijstaan door een advocaat, door een administratief personeelslid of door een lid van de Dienst Enquêtes van zijn keuze.

Art. 56.Wanneer een voorstel tot zware straf aan het Comité wordt voorgelegd, roept de griffier het betrokken personeelslid op om voor het Comité te verschijnen.

De oproeping vindt plaats via een bij de post aangetekend schrijven en per gewone post. De brief kan ook persoonlijk aan de betrokkene worden overhandigd in ruil voor een bewijs van ontvangst. De brief moet ten minste vijftien dagen voor de datum bepaald voor de verschijning worden verstuurd.

De oproepingsbrief moet de volgende elementen bevatten : - de feiten die ten laste van de betrokkene worden gelegd; - de voorgestelde tuchtstraf; - de datum en de plaats van verschijning voor het Comité; - de vermelding van het recht van de betrokkene zich te laten bijstaan door een advocaat of door een personeelslid van zijn keuze; - de plaats waar en de uren wanneer de betrokkene of zijn verdediger inzage kan krijgen van het tuchtdossier; - de vermelding van het recht van de betrokkene een gratis kopie te krijgen van de niet-geclassificeerde documenten in het dossier; - de vermelding van zijn recht een verweerschrift in te dienen waarin hij zijn verweermiddelen uiteenzet; - de vermelding van zijn recht de zaak op voorhand aanhangig te maken bij de Bemiddelingscommissie.

Art. 57.Vanaf de werkdag die volgt op het verzenden of overhandigen van de oproeping bedoeld in artikel 56, hebben het personeelslid en zijn eventuele verdediger het recht inzage te nemen van het tuchtdossier op de zetel van het Comité.

Indien het tuchtdossier van de betrokkene bovendien geclassificeerde documenten bevat in de betekenis van de wet van 11 december 1998, mag het Comité eisen dat de verdediger houder is van een veiligheidsmachtiging van het overeenstemmende niveau. Indien dat niet het geval is, verwijdert de griffier de geclassificeerde documenten uit het dossier.

Art. 58.Vanaf de werkdag die volgt op het verzenden of overhandigen van de oproeping beschikt het personeelslid over een termijn van 10 werkdagen om aan het Comité een verweerschrift te bezorgen waarin het zijn verweermiddelen uiteenzet.

Art. 59.Het personeelslid heeft het recht om binnen dezelfde termijn van tien werkdagen het voorstel van straf op voorhand ter kennis te brengen van de Bemiddelingscommissie en de zaak bij deze commissie aanhangig te maken overeenkomstig de bepalingen van titel VIII van het onderhavige statuut.

In dit geval stelt het Comité zijn beslissing over de straf uit totdat de Bemiddelingscommissie haar advies heeft uitgebracht.

De beslissing van de griffier

Art. 60.Binnen de tien werkdagen die volgen op het verhoor van het betrokken personeelslid spreekt de griffier zich uit over de lichte straf die hij oplegt. De griffier moet zijn beslissing met redenen omkleden.

Indien het personeelslid geen gevolg geeft aan de oproeping, neemt de griffier daarvan akte; vervolgens kan hij de debatten sluiten en een beslissing nemen.

Met betrekking tot de feiten die tot het afgesloten onderzoek aanleiding hebben gegeven, kan geen nieuw onderzoek worden geopend.

De beslissing van het Comité

Art. 61.Het Comité kan ambtshalve of op verzoek van het personeelslid of van zijn verdediger beslissen om getuigen te horen. Het verhoor van de getuigen vindt plaats in het bijzijn van het personeelslid.

Art. 62.Het Comité sluit de debatten nadat het de griffier, het betrokken personeelslid, zijn verdediger, alsmede de getuigen heeft gehoord en nadat het kennis heeft genomen van het eventuele advies van de Bemiddelingscommissie.

Indien het personeelslid geen gevolg geeft aan de oproeping, neemt het Comité daarvan akte; vervolgens kan het de debatten sluiten en een beslissing nemen.

Het Comité spreekt zich uit binnen een termijn van één maand vanaf de eerste werkdag volgend op het sluiten van de debatten. Het Comité moet zijn beslissing met redenen omkleden.

Het tuchtonderzoek wordt afgesloten.

Met betrekking tot de feiten die tot het afgesloten onderzoek aanleiding hebben gegeven, kan geen nieuw onderzoek worden geopend.

Art. 63.Indien het personeelslid afwezig is om redenen onafhankelijk van zijn wil, kan het Comité uiterlijk binnen de tien dagen na de betekening van zijn beslissing en op een met redenen omkleed verzoek van de betrokkene de feiten opnieuw onderzoeken en een nieuwe beslissing nemen.

Art. 64.De verplichting om een tuchtstraf met redenen te omkleden bestaat niet wanneer het opgeven van de redenen voor de beslissing : - de veiligheid van de Staat in het gedrang kan brengen; - de openbare orde kan aantasten; - het recht op de eerbied voor de persoonlijke levenssfeer kan schenden; - een inbreuk kan vormen op de bepalingen inzake de classificatie of het beroepsgeheim.

Art. 65.De beslissing om een tuchtstraf op te leggen wordt door de griffier aan het betrokken personeelslid betekend via een bij de post aangetekende brief of door de rechtstreekse overhandiging van het document aan de betrokkene in ruil voor een bewijs van ontvangst.

Van elke tuchtstraf wordt melding gemaakt in het dossier van het betrokken personeelslid.

Bij gebrek aan betekening binnen een termijn van vijftien dagen, wordt ze geacht te zijn gerapporteerd. Er kan geen nieuw tuchtonderzoek worden geopend m.b.t. de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de gerapporteerde beslissing.

De bevoegde autoriteit kan geen zwaardere straf uitspreken dan de straf die wordt voorgesteld.

Geen enkele tuchtstraf kan in werking treden voor de periode die aan de uitspraak van de straf voorafgaat, behoudens uitdrukkelijke reglementaire bepaling.

Indien het personeelslid afwezig is om redenen onafhankelijk van zijn wil, kan het Comité uiterlijk binnen de 10 dagen na de betekening van zijn beslissing en op een met redenen omkleed verzoek van de betrokkene de feiten opnieuw onderzoeken en een nieuwe beslissing nemen.

Termijnen

Art. 66.In het onderhavige statuut wordt bedoeld met « werkdagen » de maandagen, dinsdagen, woensdagen, donderdagen en vrijdagen die geen wettelijke feestdagen of officiële verlofdagen zijn.

De termijnen bedoeld in de artikelen 58, 59 en 62 van het onderhavige statuut worden gerekend vanaf de eerste werkdag die volgt op de ontvangst of de overhandiging van de oproeping om voor het Comité te verschijnen.

De termijn bedoeld in artikel 65 van het onderhavige statuut wordt gerekend vanaf de eerste werkdag die volgt op de dag waarop de beslissing is genomen om een tuchtstraf op te leggen.

Beroep

Art. 67.Tegen de lichte tuchtstraffen die de griffier oplegt kan in beroep worden gegaan voor het Comité.

Het beroep moet bij de voorzitter van het Comité worden ingediend binnen een termijn van vijf werkdagen volgend op de eerste werkdag die volgt op de dag waarop de beslissing wordt betekend. De verzoeker voegt bij zijn akte een verweerschrift waarin hij zijn verweermiddelen uiteenzet.

De voorzitter roept de verzoeker op om voor het Comité te verschijnen.

De betrokkene wordt opgeroepen via een bij de post aangetekende brief en per gewone post of door de rechtstreekse overhandiging van de brief in ruil voor een bewijs van ontvangst. De oproeping moet ten minste vijftien dagen voor de datum bepaald voor de verschijning worden verstuurd.

Art. 68.Het Comité spreekt zich uit over het beroep en betekent zijn beslissing op de wijze bepaald in de artikelen 61 tot 65 van het onderhavige statuut.

Tegen de tuchtstraffen die het Comité uitspreekt kan geen intern beroep worden ingediend.

Schrappen van tuchtstraffen

Art. 69.Onverminderd hun uitvoering worden lichte straffen ambtshalve geschrapt uit het individueel dossier van de personeelsleden na een periode van : - één jaar voor een vermaning; - achttien maanden voor een blaam.

Deze periode gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de straf aan de betrokkene is betekend.

Onverminderd hun uitvoering kan het Comité de zware straffen bestaande uit de inhouding van wedde en de tuchtschorsing schrappen op verzoek van de betrokkene.

Het betrokken personeelslid mag de schrapping van deze straffen vragen na een periode van vier jaar die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de straf niet langer van kracht is.

TITEL VIII. - Bemiddelingscommissie

Art. 70.Er wordt een Bemiddelingscommissie opgericht die als opdracht heeft, op schriftelijk verzoek van het betrokken personeelslid, over te gaan tot het horen van : - het personeelslid aan wie één van de volgende voorstellen is gedaan : - een voorstel van tuchtstraf; - een voorstel van disponibiliteit; - een voorstel niet over te gaan tot de bevordering of de verandering van graad die het personeelslid heeft gevraagd; - een voorstel het de mogelijkheid te ontzeggen zijn aanspraken op de bevordering en de weddeverhoging te doen gelden en zijn wedde te verlagen overeenkomstig artikel 162; - een voorstel tot vaststelling van beroepsongeschiktheid; - een voorstel tot ontslag van ambtswege; - een voorstel tot evaluatie « onvoldoende »; - het personeelslid jegens wie een maatregel tot schorsing in het belang van de dienst is genomen; en aan het Comité een met redenen omkleed advies te bezorgen over, naargelang het geval : - het voorstel dat werd voorgelegd, - de schorsingsmaatregel die is genomen.

Art. 71.De Bemiddelingscommissie omvat twee kamers, een Nederlandstalige en een Franstalige. Elke kamer telt drie werkende leden : - een magistraat of voormalig magistraat die geen lid is van het Comité; - een lid van het Comité I (voor de Commissie van het Comité P); - een lid van het Comité P (voor de Commissie van het Comité I); - een vertegenwoordiger van het personeel van het Comité.

Het Comité en de vertegenwoordiger van het personeel stellen samen de magistraat of gewezen magistraat aan.

Het Comité P stelt het lid van het Comité I aan, met de instemming van het Comité I (voor de Commissie van het Comité P).

Het Comité I stelt het lid van het Comité P aan, met de instemming van het Comité P (voor de Commissie van het Comité I).

De vertegenwoordiger van het personeel van het Comité wordt bij geheime stemming benoemd door het personeel van het Comité. De griffier organiseert de stemming van het personeel en ziet erop toe dat elk personeelslid aan de stemming kan deelnemen.

Voor elk lid van de Commissie wordt een plaatsvervanger aangesteld.

De magistraat of gewezen magistraat zit de kamer voor waarvan hij lid is.

Teneinde kennis te kunnen nemen van eventuele geclassificeerde documenten in het dossier van de verzoeker moeten de leden van de Bemiddelingscommissie een veiligheidsmachtiging bezitten krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Art. 72.De griffier geeft het personeel kennis van de samenstelling van de Bemiddelingscommissie en van de wijzigingen daarvan.

Art. 73.Elk beroep bij de Bemiddelingscommissie moet worden ingediend binnen een termijn van tien werkdagen na de datum van kennisgeving van het voorstel tot tuchtstraf of van de maatregel die het voorwerp is van het beroep. Het beroep moet met redenen worden omkleed; het somt de rechtelijke en feitelijke middelen op die naar voren worden gebracht tegen het voorstel tot tuchtstraf of tegen de genomen maatregel.

Elk beroep moet in vier exemplaren via een bij de post aangetekend schrijven aan de voorzitter van de Commissie worden gericht.

Art. 74.Zodra een beroep aanhangig is gemaakt, bevestigt de voorzitter van de Bemiddelingscommissie de ontvangst van het beroep aan de verzoeker. Hij bezorgt een exemplaar aan elk lid van de Commissie, alsook aan de griffier van het Comité.

Binnen een periode van vijftien kalenderdagen volgend op het indienen van het beroep bezorgt de griffier het volledige dossier van de zaak aan de voorzitter van de Bemiddelingscommissie.

Indien het tuchtdossier van de betrokkene geclassificeerde documenten bevat, wordt daarvan geen kopie bezorgd; deze documenten kunnen alleen op de zetel van het Comité worden geraadpleegd.

De voorzitter van de Bemiddelingscommissie stelt de datum vast van de eerste zitting, die moet plaatsvinden binnen een periode van vijftien kalenderdagen volgend op het toezenden van het dossier.

De verzoeker en de griffier van het Comité worden opgeroepen via een bij de post aangetekend schrijven van de voorzitter van de Bemiddelingscommissie; hij kan hun de oproeping ook persoonlijk overhandigen in ruil voor een bewijs van ontvangst.

Art. 75.Het lid van de Bemiddelingscommissie dat het tuchtonderzoek tegen de verzoeker heeft gevoerd, kan geen uitspraak doen over het beroep van deze laatste. In dit geval wordt dit commissielid ambtshalve gewraakt en door zijn plaatsvervanger vervangen.

De verzoeker kan om andere redenen een verzoek tot wraking van een lid van de Bemiddelingscommissie indienen. Binnen de vijf kalenderdagen die volgen op de ontvangst van de oproeping om te verschijnen moet hij zijn met redenen omkleed schriftelijk verzoek naar de voorzitter van de betrokken kamer sturen.

De twee kamers van de Bemiddelingscommissie onderzoeken samen het verzoek tot wraking. Ze doen uitspraak in afwezigheid van het lid van wie de wraking wordt gevraagd. Indien het verzoek tot wraking wordt goedgekeurd, wordt het gewraakte lid vervangen door zijn plaatsvervanger.

Art. 76.De verzoeker verschijnt in eigen persoon. Hij kan zich laten bijstaan door zijn advocaat of door het personeelslid dat hij als verdediger heeft gekozen.

Het Comité wordt vertegenwoordigd door zijn griffier of door één van zijn daartoe afgevaardigde leden.

Art. 77.Indien de verzoeker niet verschijnt zonder een geldige reden van belet op te geven, oordeelt de Bemiddelingscommissie dat het beroep aan haar is onttrokken en stuurt de voorzitter van de commissie het dossier terug naar de griffier van het Comité.

Art. 78.De Bemiddelingscommissie kan een bijkomend onderzoek uitvoeren en beslissen om getuigen te verhoren. De getuigen worden gehoord in het bijzijn van de verzoeker en zijn verdediger.

De verzoeker heeft te allen tijde het recht om kennis te nemen van de nieuwe stukken die bij zijn dossier worden gevoegd.

Art. 79.De Bemiddelingscommissie brengt advies uit binnen één maand vanaf de eerste zitting. Deze termijn wordt verlengd met de duur van het uitstel toegestaan op verzoek van de verzoeker en met de duur nodig voor het bijkomend onderzoek waartoe de Bemiddelingscommissie heeft beslist.

Art. 80.De Bemiddelingscommissie kan slechts geldig zitting houden indien de drie leden aanwezig zijn. De zittingen van de Commissie vinden plaats achter gesloten deuren. De leden van de Commissie moeten het geheim van de beraadslagingen eerbiedigen.

De Bemiddelingscommissie brengt advies uit bij meerderheid van de stemmen. De Bemiddelingscommissie brengt schriftelijke en met redenen omklede adviezen uit. Het advies maakt melding van het aantal stemmen waarmee het is goedgekeurd.

Art. 81.De voorzitter van de Bemiddelingscommissie bezorgt het dossier, aangevuld met het advies, terug aan de griffier. Hij overhandigt ook een kopie van het advies aan de verzoeker en eventueel aan zijn verdediger.

Vervolgens legt de griffier de zaak voor aan het Comité, dat uitspraak doet. Het Comité moet de redenen opgeven van elke beslissing die niet overeenkomt met het advies van de Bemiddelingscommissie.

De griffier betekent de beslissing aan de Bemiddelingscommissie en aan de verzoeker.

TITEL IX. - Administratieve standen HOOFDSTUK I. - Algemene regels

Art. 82.Het personeelslid bevindt zich in één van de volgende standen : 1° actieve dienst;2° non-activiteit;3° disponibiliteit.

Art. 83.Met het oog op het bepalen van zijn administratieve toestand wordt het personeelslid steeds geacht in actieve dienst te zijn, behoudens uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege dan wel bij beslissing van het Vast Comité in een andere administratieve stand plaatst. HOOFDSTUK II. - Actieve dienst

Art. 84.Behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepaling heeft het personeelslid in actieve dienst recht op een wedde en op weddeverhoging en kan hij zijn aanspraken op bevordering doen gelden.

Art. 85.Onder de in dit statuut bepaalde voorwaarden krijgt het personeelslid in actieve dienst : 1° verlof voor jaarlijkse vakantie en op feestdagen, omstandigheidsverlof of verlof voor persoonlijke aangelegenheden, zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof en opvangverlof voor adoptie en voor de fasen ter voorbereiding ervan;2° verlof voor het verrichten van sommige militaire prestaties in vredestijd, van diensten bij de civiele bescherming of van taken van openbaar nut op grond van de wet van 3 juni 1964 houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gewijzigd bij de latere wetten;3° verlof wegens ziekte of invaliditeit;4° verlof voor verminderde prestaties, toegestaan na een afwezigheid wegens ziekte of invaliditeit;5° verlof voor verminderde prestaties, toegestaan om sociale of familiale redenen;6° verlof om activiteiten voor een vakvereniging te verrichten;7° verlof om de functie uit te oefenen van jurylid bij het hof van assisen;8° verlof zodat hij medische onderzoeken kan ondergaan die niet kunnen plaatsvinden buiten de diensturen;9° verlof voor opdracht.

Art. 86.Het personeelslid mag niet van zijn dienst afwezig zijn, tenzij het verlof of vrijstelling heeft gekregen.

Elke afwezigheid wegens overmacht moet onmiddellijk worden gemeld.

Met uitzondering van de toepassing van artikel 85, 3°, moet elk verzoek schriftelijk aan de griffier worden gericht. Wanneer het verlof noodzakelijk is als gevolg van bijzondere omstandigheden, worden de redenen die de basis vormen voor het verzoek tot verlof eveneens schriftelijk meegedeeld.

Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of van een administratieve maatregel, bevindt het personeelslid dat zonder toestemming afwezig is of de duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, zich van rechtswege in non-activiteit zonder wedde.

In die stand behoudt het evenwel zijn aanspraken op bevordering en zijn rechten op weddenverhoging.

Het kan echter tijdens de niet-gewettigde duur van zijn afwezigheid zijn aanspraken op bevordering niet doen gelden, noch een bevordering of verandering van graad verkrijgen.

Het deelnemen van het personeelslid aan een georganiseerde werkonderbreking wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst. Het personeelslid heeft evenwel geen recht op zijn wedde.

Art. 87.Het personeelslid in actieve dienst kan, onder de voorwaarden gesteld in de artikelen 160 tot 167 van het onderhavige statuut, in zijn ambt worden geschorst wanneer het belang van de dienst zulks vereist. Afdeling I. - Jaarlijks vakantieverlof

Art. 88.§ 1. Het personeelslid geniet een jaarlijks vakantieverlof van dertig werkdagen. § 2. Het jaarlijks vakantieverlof wordt met een periode van actieve dienst gelijkgesteld.

Het wordt genomen naar keuze van het personeelslid en met inachtneming van de behoeften van de dienst.

Het jaarlijks vakantieverlof wordt toegekend door de griffier.

Zo het jaarlijks vakantieverlof wordt gesplitst, moet het, behoudens bijzondere omstandigheden, een doorlopende periode van ten minste twee weken omvatten.

Behalve in dringende gevallen moeten de verloven ten minste vijf werkdagen van tevoren worden aangevraagd. Verloven van meer dan vier werkdagen moeten één maand van tevoren worden aangevraagd. § 3. Elke periode van actieve dienst geeft recht op jaarlijks vakantieverlof.

Wanneer echter een personeelslid in de loop van het jaar in dienst treedt, zijn ambt definitief neerlegt, in dienst genomen wordt om onvolledige prestaties te verrichten of tijdens het jaar verloven of machtigingen om afwezig te zijn verkrijgt, opgesomd in de hiernavolgende lijst, wordt zijn vakantieverlof in evenredige mate verminderd : 1° de verloven bedoeld in artikel 98, 1° tot en met 3° van dit statuut;2° het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen;3° het verlof voor opdracht;4° de afwezigheden waarbij het personeelslid in de administratieve stand van non-activiteit of disponibiliteit wordt geplaatst. Indien het aldus berekende aantal verlofdagen geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de onmiddellijk hogere eenheid.

Art. 89.Het personeelslid is met verlof op de wettelijke feestdagen, alsmede op 2 januari, 11 juli, 27 september, 2 en 15 november en 26 december, behalve wanneer het uitzonderlijk of krachtens een bijzonder arbeidsstelsel dat op hen van toepassing is, verplicht is te werken.

Het personeelslid dat op een van de in het eerste lid genoemde dagen verplicht is te werken, krijgt een inhaalverlof dat onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kan worden genomen.

Wanneer een van de in het eerste lid bedoelde verlofdagen samenvalt met een dag waarop het personeelslid niet werkt krachtens het arbeidsstelsel dat op hem van toepassing is, wordt een compensatieverlofdag toegekend die kan worden genomen onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof.

In afwijking van het derde lid stelt het Vast Comité jaarlijks de data vast waarop sommige of alle compensatieverlofdagen voor feestdagen die op een zaterdag of een zondag vallen, moeten worden genomen. Het personeelslid dat verplicht is op die data te werken, krijgt een dag inhaalverlof die het onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kan nemen.

Het in het onderhavige artikel bedoelde verlof wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst. Indien het personeelslid echter op een feestdag om een andere reden met verlof is of zich in disponibiliteit of in non-activiteit bevindt, blijft zijn administratieve stand geregeld overeenkomstig de reglementaire bepalingen die op de betrokkene van toepassing zijn.

Art. 90.De jaarlijkse vakantiedagen moeten voor het einde van de paasvakantie in het onderwijs van het volgende jaar worden genomen.

Evenwel mag de overdracht van het ene jaar naar het andere maximum acht werkdagen bedragen behoudens uitzonderlijke omstandigheden. Afdeling II. - Omstandigheidsverlof en verlof wegens persoonlijke

aangelegenheden

Art. 91.§ 1. Behalve het jaarlijks vakantieverlof kan aan het personeelslid uitzonderlijk verlof worden toegekend in de volgende omstandigheden : 1. huwelijk van het personeelslid : 5 werkdagen;2. bevalling van de echtgenote of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 4 werkdagen;3. overlijden van de echtgenoot (genote) of persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleefde of van een bloed- of aanverwant in de eerste graad : van de dag van het overlijden tot de dag van de begrafenis, met een minimum van 4 werkdagen;4. overlijden van een bloed- of aanverwant, niet bedoeld in 3. hierboven, die met het personeelslid onder hetzelfde dak woont : 2 werkdagen tussen de dag van overlijden en dag van de begrafenis; 5. overlijden van een bloed- of aanverwant tot in de derde graad die niet met het personeelslid onder hetzelfde dak woont : de dag van de begrafenis;6. huwelijk van een kind : 2 werkdagen;7. plechtige communie of feest van de vrijzinnige jeugd of gelijksoortig feest van een door de Belgische Staat erkende eredienst : 1 werkdag;8. geven van bloed, plasma, beenmerg en organen : 1 werkdag;9. samenlevingscontract van een personeelslid : 2 werkdagen;10. samenlevingscontract van een kind van een personeelslid : 1 werkdag. Het aantal dagen dat aan bloed- of plasmagevers wordt toegekend, is evenwel beperkt tot vier dagen per jaar.

Indien de gebeurtenis zich voordoet tijdens een periode van deeltijdse arbeid, wordt de duur van het verlof in evenredige mate verminderd.

Deze uitzonderlijke verloven worden gelijkgesteld met een periode van actieve dienst. § 2. Buitengewone verlofdagen kunnen worden toegekend aan personeelsleden die zich vrijwillig en belangeloos inzetten om mindervaliden of zieken te vergezellen en bij te staan tijdens georganiseerde reizen of vakanties in België of in het buitenland.

Van het aantal aan die activiteit gewijde werkdagen wordt de helft, afgerond naar boven tot de eerstvolgende eenheid met een maximum van 5 dagen per jaar, omgezet in verlofdagen in de zin van deze paragraaf.

Art. 92.Behalve de in artikel 91 bepaalde verloven kan aan het personeelslid uitzonderlijk verlof worden toegestaan wegens overmacht die het gevolg is van de ziekte of van een ongeval overkomen aan de volgende met het personeelslid onder hetzelfde dak wonende personen : de echtgenoot, de persoon met wie het personeelslid samenleeft, een bloed- of aanverwant, een persoon opgenomen met het oog op zijn adoptie, de uitoefening van de pleegvoogdij of de voogdij van het verlaten verklaard kind, of voor wie het ouderlijk gezag werd overgedragen.

De noodzaak van de aanwezigheid thuis wordt bewezen aan de hand van een medisch attest, dat onverwijld aan de griffier wordt toegezonden.

De duur van dit verlof is tot 4 dagen per jaar beperkt; het wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Art. 93.Het personeelslid in actieve dienst krijgt op zijn verzoek het nodige verlof om de medische onderzoeken te laten uitvoeren die niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden. Het verzoek van het personeelslid moet worden gestaafd met de nodige bewijsstukken.

Het verlof wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Art. 94.Onverminderd artikel 95 wordt het zwangerschapsverlof bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

De periodes van afwezigheid wegens ziekte of invaliditeit gedurende de negen weken die aan de werkelijke bevallingsdatum voorafgaan, worden in zwangerschapsverlof omgezet met het oog op het bepalen van de administratieve stand van de betrokkene.

Art. 95.De bezoldiging voor de periode tijdens dewelke de betrokkene met zwangerschapsverlof is, mag niet meer dan vijftien weken bestrijken.

Art. 96.De artikelen 94 en 95 zijn niet van toepassing in geval van miskraam vóór de 181ste dag van de zwangerschap.

Art. 97.Het personeelslid in actieve dienst kan, na de geboorte van een kind, ouderschapsverlof aanvragen. Dit verlof mag niet langer dan drie maanden duren. Dit verlof moet worden genomen binnen één jaar na de geboorte van het kind.

Het ouderschapsverlof wordt niet vergoed. Voor de rest wordt het gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Onverminderd de bepalingen van paragraaf 1 is het verlof bedoeld in artikel 39, lid 6, van de voornoemde wet van 16 maart 1971 een betaald verlof.

Art. 98.Voor zover dit niet indruist tegen het belang van de dienst, kan aan het personeelslid verlof worden toegestaan : 1° wegens dwingende redenen van familiaal belang; 2° om stage te lopen in een andere betrekking van de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies, de gemeenten, een gelijkgestelde openbare instelling, een officiële school, een gesubsidieerde vrije school, het universitair onderwijs, een gesubsidieerd psycho-medisch-sociaal centrum, een gesubsidieerde dienst voor beroepskeuze of een gesubsidieerd medisch-pedagogisch instituut, een instelling van de E.U. of eender welke andere internationale instelling waar gelijkaardige statutaire regels gelden; 3° om de lessen te volgen van de school voor civiele bescherming, als vrijwillig lid van dit korps of als leerling die geen deel uitmaakt van dit korps;4° om in vredestijd prestaties te verrichten in dienst van het korps van de civiele bescherming, in de hoedanigheid van vrijwillig lid van dit korps;5° om een behoorlijk toegelaten opdracht voor een vakvereniging te vervullen. Het in 1° bedoeld verlof wordt toegestaan voor een maximumduur van één maand per jaar; het verlof bedoeld in 2° en 3° wordt toegestaan voor een periode die overeenstemt met de normale duur van de voorgeschreven proeftijd.

Met uitzondering van het verlof bedoeld in 3° en 4° gaat het om onbetaald verlof. Voor de rest worden deze verloven gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Het verlof dat de vastgestelde grenzen overschrijdt, wordt van rechtswege omgezet in disponibiliteit voor persoonlijke aangelegenheden.

Het verlof bedoeld in 1° hierboven dat slechts betrekking heeft op een maximum van 10 kalenderdagen per jaar wordt toegestaan door de griffier; het verlof bedoeld in de andere punten én in 1° hierboven voor meer dan 10 dagen wordt voorgesteld door de griffier en toegestaan krachtens een beslissing van het Vast Comité.

Art. 99.Wanneer een personeelslid gevaar loopt te worden aangetast door een besmettelijke ziekte waaraan een onder hetzelfde dak wonende persoon lijdt, kan een preventieverlof worden toegestaan op advies van de behandelende geneesheer. Dit verlof kan hem om dezelfde redenen worden opgelegd. Dit verlof, waarvan de opportuniteit en de duur door de Administratieve Gezondheidsdienst worden gecontroleerd, mag niet worden beschouwd als ziekteverlof in de zin van artikel 102.

Het gaat om betaald verlof dat met een periode van actieve dienst wordt gelijkgesteld. Afdeling III. - Opvangverlof voor adoptie en voor de fasen ter

voorbereiding daarvan

Art. 100.Een opvangverlof kan worden toegestaan wanneer een kind beneden de tien jaar in een gezin wordt opgenomen met het oog op zijn adoptie.

Het verlof bedraagt ten hoogste vier of zes weken, naargelang het opgenomen kind al dan niet de leeftijd van drie jaar heeft bereikt.

De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind mindervalide is en voldoet aan de voorwaarden om vermeerderde kinderbijslag te genieten overeenkomstig de gecoördineerde wetten op de kinderbijslag voor loonarbeiders of het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

Het opvangverlof wordt toegestaan aan het personeelslid dat het aanvraagt : indien het personeelslid gehuwd is en zijn echtgenoot eveneens lid is van het personeel van het Vast Comité, mag het verlof, op verzoek van de adoptanten, onder hen worden gesplitst.

Indien het personeelslid gehuwd is en zijn echtgenoot ambtenaar is van een openbaar bestuur bedoeld in de artikelen 177 en 178, wordt het verlof enkel aan één van hen toegekend.

Indien slechts één van de echtgenoten adopteert, kan alleen hij/zij het verlof genieten.

Het opvangverlof wordt slechts toegestaan aan het gehuwd personeelslid voorzover de echtgenoot een winstgevende bezigheid buiten het gezin uitoefent.

Voor de toepassing van het onderhavige artikel worden de pleegvoogdij, de voogdij van het verlaten verklaard kind en de overdracht van het ouderlijk gezag met adoptie gelijkgesteld.

Het opvangverlof wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst. Afdeling IV. - Verlof met het oog op het verrichten van militaire

prestaties Verlof wegens opdracht

Art. 101.Tegen de in de artikelen 140 tot 159 bepaalde voorwaarden kan het personeelslid verlof krijgen : 1° met het oog op het verrichten van militaire prestaties;2° om een opdracht uit te oefenen. Afdeling V. - Verlof wegens ziekte of invaliditeit

Art. 102.§ 1. Voor de volledige duur van zijn loopbaan, als personeelslid van het Comité, kan het betrokken personeelslid dat wegens ziekte of invaliditeit verhinderd is, zijn ambt normaal uit te oefenen, tot dertig dagen ziekte- of invaliditeitsverlof per twaalf maanden dienstanciënniteit krijgen.

Indien het personeelslid geen zesendertig maanden dienstanciënniteit heeft, kan het evenwel negentig dagen verlof krijgen.

Voor het personeelslid dat oorlogsinvalide is, wordt dat aantal dagen respectievelijk op vijfenveertig en honderd vijfendertig gebracht.

Deze verloven worden met periodes van actieve dienst gelijkgesteld. § 2. Met het oog op de toepassing van §1 wordt de afwezigheid wegens ziekte geteld vanaf de datum van indienstneming door het Comité, ongeacht de hoedanigheid van het administratief personeelslid (vast benoemd, stagiair, gedetacheerd...).

Art. 103.Onder voorbehoud van artikel 106 en in afwijking van artikel 102, is er geen tijdsbeperking voor het ziekte of invaliditeitsverlof dat het gevolg is van : 1° een arbeidsongeval;2° een ongeval op de weg naar of van het werk;3° een beroepsziekte. Bovendien, en behalve met het oog op de toepassing van artikel 106, komen de in die gevallen toegestane verlofdagen niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal verlofdagen die het personeelslid nog kan krijgen krachtens artikel 102.

Art. 104.Met het oog op de toepassing van artikel 103 wordt onder arbeidsongeval en ongeval op de weg naar of van het werk verstaan, het ongeval dat zich heeft voorgedaan onder de voorwaarden vereist om als dusdanig te worden aangemerkt in de zin van de wetgeving op het herstel van de schade veroorzaakt door arbeidsongevallen en ongevallen op de weg van of naar het werk in de overheidssector.

Worden in aanmerking genomen met het oog op de toepassing van artikel 103, de beroepsziekten die als zodanig zijn erkend ter uitvoering van de wetgeving op het herstel van de schade veroorzaakt door beroepsziekten in de overheidssector.

Art. 105.Is de afwezigheid te wijten aan een ongeval veroorzaakt door de schuld van een derde, dan ontvangt het personeelslid zijn activiteitswedde of zijn wachtgeld slechts als voorschot op de vergoeding die door de derde is verschuldigd en op wie dit voorschot zal worden verhaald. Onverminderd de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, ontvangt het personeelslid die wedde slechts op voorwaarde dat het de Staat, bij elke betaling, ten belope van het bedrag van die betaling, in zijn rechten doet treden tegen de dader van het ongeval.

Art. 106.In afwijking van artikel 168, 7° en 8°, kan het personeelslid niet voorgoed ongeschikt worden verklaard wegens ziekte of invaliditeit alvorens het de gezamenlijke verloven, vastgesteld bij artikel 102, heeft uitgeput, onder voorbehoud evenwel dat het totaal ervan geen 365 dagen overschrijdt sedert zijn 60e verjaardag.

Art. 107.Het wegens ziekte of invaliditeit afwezige personeelslid is onderworpen aan het geneeskundig toezicht van de Administratieve Gezondheidsdienst, krachtens de bepalingen van het reglement van deze dienst.

Het personeelslid moet zijn afwezigheid onmiddellijk melden aan de griffier van het Comité. Hij moet het attest van de geneesheer aan het medisch centrum waarvan hij afhangt opsturen en de griffier verwittigen.

Deze bepaling geldt tevens voor stagiairs-ambtenaren in afwachting dat hun medisch dossier wordt opgesteld bij de Administratieve Gezondheidsdienst. Afdeling VI. - Verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of

invaliditeit

Art. 108.§ 1. Acht de Administratieve Gezondheidsdienst een wegens ziekte of invaliditeit afwezig personeelslid geschikt om zijn ambt opnieuw op te nemen met halvedagprestaties, dan brengt het betrokken personeelslid de griffier daarvan op de hoogte. De griffier roept het personeelslid weer in dienst en staat de betrokkene toe deze verminderde prestaties te verrichten, tenzij die maatregel niet verenigbaar is met de vereisten van de dienst. § 2. Indien het wegens ziekte of invaliditeit afwezige personeelslid vraagt de uitoefening van zijn ambt opnieuw te mogen opnemen met halvedagprestaties en tot staving van zijn verzoek een medisch attest overlegt, kan het Vast Comité, op gunstig advies van de griffier, de betrokkene toestaan verminderde prestaties te verrichten indien deze maatregel verenigbaar is met de vereisten van de dienst en de Administratieve Gezondheidsdienst oordeelt dat de gezondheidstoestand van de betrokkene zulks toelaat. § 3. De halve dagen afwezigheid worden als verlof beschouwd en kunnen als dusdanig niet worden afgetrokken van het aantal verlofdagen bedoeld in artikel 102, § 1. Dit verlof wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Art. 109.De beslissing waarbij een personeelslid de toelating krijgt om zijn ambt opnieuw op te nemen met halvedagprestaties, wordt genomen voor een periode van maximum zes maanden.

Er kunnen echter verlengingen worden toegestaan voor een periode van maximum dezelfde duur en indien de Administratieve Gezondheidsdienst bij een nieuw onderzoek tot het besluit komt dat de gezondheidstoestand van het personeelslid dit rechtvaardigt.

Art. 110.In een periode van tien jaar actieve dienst mag de totale duur van de periodes tijdens dewelke het personeelslid zijn ambt met halvedagprestaties mag uitoefenen, niet meer dan één jaar bedragen. Afdeling VII. - Verlof voor verminderde prestaties gewettigd door

sociale of familiale redenen

Art. 111.§ 1. Het personeelslid kan om sociale of familiale redenen de toelating krijgen zijn ambt uit te oefenen met verminderde prestaties volgens de voorwaarden die het Comité bepaalt op voorstel van de griffier, in verhouding tot de normale duur van het werk. Deze toelating is afhankelijk van de vereisten van de dienst.

Het personeelslid dat dergelijke toelating krijgt, moet de toegestane verminderde arbeidsduur volbrengen overeenkomstig een vaste regeling die de griffier goedkeurt en die de prestaties regelt voor een periode van maximum één maand.

Tijdens het verlof wegens verminderde prestaties mag het personeelslid geen enkele winstgevende bedrijvigheid uitoefenen. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde toelating wordt verleend voor een periode van ten minste één maand en ten hoogste vierentwintig maanden.

Nochtans kunnen verlengingen van ten minste één maand en ten hoogste vierentwintig maanden worden toegestaan indien gelijkaardige redenen blijven bestaan en voor zover die maatregel strookt met de vereisten van de dienst.

Voor elke verlenging moet het betrokken personeelslid ten minste één maand voor het verstrijken van het lopende verlof een aanvraag indienen.

Art. 112.Als verlof wordt beschouwd de tijd gedurende dewelke een personeelslid afwezig is terwijl het verminderde prestaties verricht overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige afdeling.

Dit verlof wordt niet vergoed. Voor de rest wordt het gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Met het oog op de toepassing van artikel 102, § 1, lid 1 en 2, wordt nochtans voor de periode tijdens dewelke het personeelslid verminderde prestaties verricht, het aantal verlofdagen wegens ziekte of invaliditeit waarop de betrokkene aanspraak kan maken verminderd naar rata van de niet verrichte prestaties.

Tijdens de duur van de verminderde prestaties worden de dagen afwezigheid wegens ziekte of invaliditeit van het personeelslid aangerekend naar rata van het percentage van de toegestane vermindering van de arbeidsduur. Indien in het aldus verkregen resultaat over één jaar actieve dienst een gedeelte van een dag voorkomt, wordt dat gedeelte niet aangerekend.

Het verlof wegens ziekte of invaliditeit maakt geen einde aan het verlof voor verminderde prestaties.

Het compensatieverlof bedoeld in artikel 89, lid 3 wordt niet toegekend indien de feestdag samenvalt met de halve dag of de dag waarop het personeelslid niet werkt krachtens de op grond van deze afdeling van het statuut verleende toelating om deeltijdse arbeid te verrichten.

Art. 113.Voor de toepassing van artikel 136 is de laatste activiteitswedde, voor de periode tijdens dewelke het personeelslid verminderde prestaties verricht, gelijk aan de wedde verschuldigd voor de bedoelde prestaties.

De disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit maakt geen einde aan het stelsel voor verminderde prestaties.

Art. 114.Op initiatief van het Vast Comité, op advies van de griffier, ofwel van het betrokken personeelslid en met opzegging van één maand, kan aan een lopend verlof een einde worden gesteld voor het verstreken is.

De wederindienstroeping wordt echter niet door een opzegging voorafgegaan in geval van misbruik en evenmin in geval van onderling akkoord. Afdeling VIII. - Verlof voor opleiding

Art. 115.De griffier mag een personeelslid toelaten een beroepsopleiding of een algemene opleiding te volgen in de betekenis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

Het maximum aantal lesuren dat een personeelslid jaarlijks mag volgen, bedraagt : 1° 120 uur, indien het gaat om een beroepsopleiding;2° 80 uur, indien het gaat om een algemene opleiding. De periode van afwezigheid wordt gelijkgesteld met actieve dienst en wordt vergoed. HOOFDSTUK III. - Non-activiteit Afdeling I. - Algemene regels

Art. 116.Behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepaling heeft het personeelslid in de stand non-activiteit geen recht op een wedde.

Het kan zijn aanspraken op bevordering en op weddeverhoging alleen doen gelden onder de voorwaarden bepaald in het onderhavige statuut.

Art. 117.Niemand kan op non-activiteit worden gesteld of gehouden wanneer hij aan de vereisten voldoet om met pensioen te gaan.

Art. 118.Onder de voorwaarden bepaald in het onderhavige statuut en onverminderd de toepassing van artikel 140, is het personeelslid op non-activiteit : 1° wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties verricht of voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut wordt aangewezen krachtens de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gewijzigd bij de latere wetten;2° wanneer het gemachtigd wordt om, overeenkomstig artikel 152, een opdracht die niet als van algemeen belang is erkend, verder te vervullen;3° wanneer aan een personeelslid, om familiale redenen beschreven in artikel 120, wordt toegestaan voor een periode van lange duur afwezig te zijn;4° wanneer de betrokkene afwezig is als gevolg van een opdracht die aanleiding heeft gegeven tot vrijstelling van militaire dienst overeenkomstig artikel 16 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962.

Art. 119.Als gevolg van de tuchtschorsing wordt het personeelslid van rechtswege in de administratieve stand non-activiteit gesteld.

Tijdens de periodes van tuchtschorsing kan het personeelslid zijn aanspraken op bevordering of op weddeverhoging niet doen gelden. Afdeling II. - Afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale

redenen

Art. 120.Voor zover dit niet indruist tegen het belang van de dienst, kan het personeelslid de toelating krijgen afwezig te zijn om zich te wijden aan zijn eigen kinderen of aan een kind dat hij heeft opgenomen na een adoptieakte of een overeenkomst van pleegvoogdij te hebben ondertekend of na de uitspraak van een gerechtelijke beslissing waarin hij wordt aangesteld tot voogd van een verlaten verklaard kind of waarin het ouderlijk gezag aan hem wordt overgedragen.

Deze toelating wordt enkel verleend aan een personeelslid voor zover zijn echtgenoot buitenshuis een winstgevende bedrijvigheid uitoefent.

Indien de echtgenoot eveneens deel uitmaakt van het personeel van het Vast Comité, kan de duur van de afwezigheid op verzoek van de betrokkenen in twee worden gesplitst.

Indien het personeelslid zijn echtgenoot werkt als ambtenaar bij een openbare dienst bedoeld in de artikelen 177 en 178, kan slechts één van hen de toelating krijgen.

Deze toelating wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier jaar; ze loopt in elk geval ten einde wanneer het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt.

De maximumduur van de afwezigheid wordt op zes jaar gebracht en loopt uiterlijk ten einde wanneer het kind de leeftijd van acht jaar bereikt, indien het mindervalide is en voldoet aan de voorwaarden om kinderbijslag te genieten krachtens artikel 47 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

Tijdens de periode van afwezigheid is het personeelslid op non-activiteit en mag het geen winstgevende bedrijvigheid uitoefenen.

Art. 121.Op initiatief van het Vast Comité, op advies van de griffier, ofwel van het betrokken personeelslid en met opzegging van één maand, kan aan een lopende afwezigheidsperiode een einde worden gesteld voor ze verstreken is.

De wederindienstroeping wordt echter niet door een opzegging voorafgegaan in geval van misbruik en evenmin in geval van onderling akkoord. Afdeling III. - Non-activiteit voor het vervullen van militaire

prestaties Non-activiteit wegens vrijstelling van militaire dienst Non-activiteit wegens opdracht

Art. 122.Onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 140 tot 159 is het personeelslid op non-activiteit : 1° om militaire prestaties te verrichten;2° om een opdracht uit te voeren;3° met het oog op een opdracht die heeft geleid tot vrijstelling van militaire dienst. HOOFDSTUK IV. - Disponibiliteit Afdeling I. - Algemene regels

Art. 123.Niemand kan in disponibiliteit worden gesteld of gehouden wanneer hij voldoet aan de voorwaarden om met pensioen te gaan.

Art. 124.Tegen de voorwaarden bepaald in het onderhavige statuut kan het personeelslid zonder opzegging in disponibiliteit worden gesteld : 1° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;2° wegens ziekte of invaliditeit die geen aanleiding geeft tot definitieve dienstongeschiktheid, maar tot een afwezigheid langer dan het verlof wegens ziekte of invaliditeit;3° wegens persoonlijke aangelegenheden;4° tengevolge van de intrekking van de veiligheidsmachtiging krachtens artikel 12, lid 2.

Art. 125.Onder de voorwaarden bepaald in het onderhavige statuut kan een wachtgeld worden toegekend aan het personeelslid dat krachtens artikel 124, 1°, 2° en 4° in disponibiliteit wordt gesteld.

Het toegekende wachtgeld is onderworpen aan de mobiliteitsregeling die geldt voor de bezoldiging van personeelsleden in actieve dienst.

Art. 126.Het wachtgeld dat wordt toegekend aan het personeelslid in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst of wegens ziekte of invaliditeit, wordt vastgesteld op basis van de laatste activiteitswedde, in voorkomend geval herzien krachtens artikel 174 van de bezoldigingsregeling die het voorwerp is van deel II van het onderhavige statuut.

Art. 127.In geval van disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst mag de duur van de disponibiliteit met genot van een wachtgeld, in één of meer keren niet de duur overtreffen van de diensten die voor de berekening van het rustpensioen van het betrokken personeelslid in aanmerking komen.

De tijd die het personeelslid in disponibiliteit heeft doorgebracht en de militaire diensten die het heeft volbracht vóór zijn indiensttreding bij de diensten van het Vast Comité of bij de rijksbesturen, komen niet in aanmerking.

Art. 128.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid dat een wachtgeld geniet, moet elk jaar voor de Administratieve Gezondheidsdienst verschijnen in de loop van de tweede maand voorafgaand aan de maand die overeenkomt met de maand waarin de betrokkene in disponibiliteit werd gesteld.

Verschijnt het personeelslid niet voor de Administratieve Gezondheidsdienst tijdens de in het eerste lid bedoelde periode, dan wordt het als ontslagnemend beschouwd.

Art. 129.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid moet aan de griffier een adres binnen het Rijk bezorgen waar de beslissingen die hem betreffen kunnen worden betekend.

Art. 130.Het Vast Comité beslist, op advies van de griffier en volgens de behoeften van de dienst, of de betrekking waarvan het in disponibiliteit gestelde personeelslid de titularis was, als vacant moet worden beschouwd.

Het kan die beslissing onverwijld nemen ten aanzien van het personeelslid dat voor minstens één jaar in disponibiliteit is gesteld, of zodra de duur van de disponibiliteit één jaar bereikt.

Art. 131.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid blijft ter beschikking van het Vast Comité en kan in actieve dienst worden teruggeroepen indien de betrokkene de vereiste beroeps en lichamelijke geschiktheid bezit.

In dit laatste geval en in geval van wederindiensttreding op de voorziene datum moet het personeelslid binnen de gestelde termijn de betrekking waarnemen die hem wordt toegewezen.

Indien de betrokkene zijn dienst niet herneemt zonder geldige reden, wordt hij na tien werkdagen geacht ontslagnemend te zijn.

Indien het personeelslid dat om persoonlijke redenen of wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst in disponibiliteit is een winstgevende bedrijvigheid uitoefent, wordt aan de betrokkene een termijn van drie tot zes maanden verleend om het gegeven bevel tot wederindiensttreding op te volgen. Afdeling II. - Disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang

van de dienst

Art. 132.§ 1. Het personeelslid in disponibiliteit wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst verliest zijn aanspraken op bevordering en op weddeverhoging. § 2. De betrokkene geniet tijdens het eerste jaar een wachtgeld gelijk aan zijn laatste activiteitswedde. Vanaf het tweede jaar wordt dit wachtgeld verminderd tot zoveel maal 1/60e van de laatste activiteitswedde als de betrokkene dienstjaren heeft op de datum waarop hij in disponibiliteit is gesteld.

Voor het personeelslid dat oorlogsinvalide is, is het wachtgeld gedurende de eerste twee jaar gelijk aan zijn laatste activiteitswedde. Vanaf het derde jaar wordt dit wachtgeld met 20 % per jaar verminderd zonder dat het minder kan bedragen dan zoveel maal 1/60e van de laatste activiteitswedde als de betrokkene dienstjaren heeft op de datum waarop hij in disponibiliteit is gesteld. § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt met "dienstjaren" bedoeld de jaren die in aanmerking komen voor het vaststellen van het rustpensioen.

De militaire diensten volbracht vóór de indiensttreding komen echter niet in aanmerking en de in aanmerking komende militaire diensten worden slechts aangerekend voor hun enkele duur.

Art. 133.De disponibiliteit door ambtsontheffing in het belang van de dienst wordt voorgesteld door de griffier. Hij moet zijn voorstel met redenen omkleden en het betrokken personeelslid op de hoogte brengen.

De beslissing wordt door het Vast Comité genomen, dat de beslissing met redenen moet omkleden. Het personeelslid kan aan het Vast Comité een verweerschrift voorleggen, ongeacht of het de zaak bij de Bemiddelingscommissie aanhangig heeft gemaakt. Het moet zijn verweerschrift neerleggen binnen de vijftien dagen vanaf de betekening van het voorstel tot disponibiliteit door ambtsontheffing. Afdeling III. - Disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit

Art. 134.Onder voorbehoud van artikel 103 is het personeelslid van rechtswege in disponibiliteit wanneer het wegens ziekte of invaliditeit afwezig is na de maximumduur te hebben bereikt van het verlof dat om die reden krachtens artikel 102 aan hem kan worden verleend.

Art. 135.Het personeelslid in disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit behoudt zijn aanspraken op bevordering en op weddeverhoging.

De betrokkene geniet het voordeel ervan evenwel pas op het ogenblik waarop hij de dienst hervat.

Art. 136.Het personeelslid in disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit ontvangt een wachtgeld gelijk aan 60 % van zijn laatste activiteitswedde.

Het bedrag van dit wachtgeld mag echter in geen geval minder bedragen dan : 1° de vergoeding die de betrokkene in dezelfde toestand zou krijgen indien het stelsel van de sociale zekerheid op hem van toepassing was geweest van bij het begin van zijn afwezigheid;2° het pensioen dat hij zou krijgen indien hij op de datum waarop hij in disponibiliteit werd gesteld, tot het vervroegd pensioen was toegelaten.

Art. 137.In afwijking van artikel 136 heeft het wegens ziekte of invaliditeit in disponibiliteit gestelde personeelslid recht op een wachtgeld dat gelijk is aan het bedrag van zijn laatste activiteitswedde, indien de kwaal waaraan de betrokkene lijdt als een ernstige en langdurige ziekte of invaliditeit wordt erkend.

De Administratieve Gezondheidsdienst beslist of de kwaal waaraan het personeelslid lijdt, al dan niet een ziekte of een invaliditeit van die aard is.

Deze beslissing mag in geen geval worden genomen alvorens het personeelslid, voor de kwaal waaraan het lijdt, met verlof of in disponibiliteit is geweest voor een ononderbroken periode van te minste drie maanden.

Deze beslissing leidt tot een herziening van de toestand van het personeelslid, met geldelijke uitwerking op de datum waarop zijn disponibiliteit een aanvang heeft genomen. Afdeling IV. - Disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden

Art. 138.Voor zover dit niet indruist tegen het belang van de dienst, kan het Vast Comité, op advies van de griffier, het personeelslid in disponibiliteit stellen wegens persoonlijke aangelegenheden.

Het personeelslid in disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden verliest zijn rechten op bevordering en op weddeverhoging.

De betrokkene mag zich niet beroepen op ziekte of invaliditeit opgelopen tijdens de periode van disponibiliteit.

Art. 139.§ 1. De beslissing om een personeelslid in disponibiliteit te stellen wegens persoonlijke aangelegenheden wordt slechts genomen voor een periode van minimum één maand en maximum zes maanden.

Verlengingen kunnen echter op dezelfde voorwaarden worden toegestaan.

Elke verlenging moet vijftien dagen voor het verstrijken van de lopende termijn van disponibiliteit door het betrokken personeelslid worden aangevraagd.

De maximumduur van de disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden mag niet meer dan twee jaar bedragen.

Elk personeelslid dat zijn dienst niet herneemt na het verstrijken van de termijn van disponibiliteit, wordt als ontslagnemend beschouwd. § 2. In uitzonderlijke omstandigheden kan het Vast Comité, op advies van de griffier, afwijken van de bepalingen van §1 met betrekking tot de maximumduur van twee jaar. HOOFDSTUK V. - Bijzondere gevallen van activiteit, non-activiteit of disponibiliteit Afdeling I. - Administratieve stand tijdens het vervullen van

militaire prestaties in vredestijd Administratieve stand bij vrijstelling van militaire dienst

Art. 140.Het personeelslid is ambtshalve met verlof gedurende : 1° de gedeelten van kalendermaanden waarin de betrokkene in vredestijd om het even welke militaire prestaties verricht of diensten bij de civiele bescherming volbrengt krachtens artikel 18 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden;2° de periode waarin de betrokkene gewone of dringende wederoproepingen bij de krijgsmacht of bij de civiele bescherming volbrengt. Dit verlof wordt gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Art. 141.§ 1. Als periodes van non-activiteit zonder wedde worden beschouwd de volle kalendermaanden waarin het personeelslid : 1° zijn werkelijke diensttermijn volbrengt, eventueel verlengd overeenkomstig de dienstplichtwetten, evenals wederoproepingen bij tuchtmaatregel;2° in eender welke hoedanigheid vrijwillige prestaties bij de krijgsmacht verricht; 3° de toelating heeft gekregen om in de hoedanigheid van reserveofficier te dienen bij een formatie van de krijgsmacht, krachtens artikel 63, <4;16>1 van de wet van 1 maart 1958; 4° diensten volbrengt krachtens de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, alsmede wederoproepingen bij tuchtmaatregel. § 2. De afwezigheid van een personeelslid als gevolg van een opdracht die aanleiding heeft gegeven tot vrijstelling van militaire dienst overeenkomstig artikel 16 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, wordt beschouwd als periode van non-activiteit zonder wedde.

Art. 142.Gedurende de periodes van non-activiteit, bedoeld in artikel 141, § 1, behoudt het personeelslid zijn aanspraken op bevordering en rechten op weddeverhoging.

Art. 143.§ 1. Als periode van dienstschorsing zonder wedde worden beschouwd de volle kalendermaanden waarin de stagiair : 1° zijn werkelijke diensttermijn volbrengt, eventueel verlengd overeenkomstig de dienstplichtwetten, evenals wederoproepingen bij tuchtmaatregel;2° de toelating heeft gekregen om in de hoedanigheid van reserveofficier te dienen bij een formatie van de krijgsmacht;3° vrijwillige prestaties bij de krijgsmacht verricht overeenkomstig artikel 4, 1°, van het ministerieel besluit van 13 juli 1964 tot vaststelling van de duur der vrijwillige dienstnemingen en wederdienstnemingen in vredestijd;4° diensten volbrengt krachtens artikel 17bis of 18 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, alsmede wederoproepingen bij tuchtmaatregel. § 2. De afwezigheid van de stagiair tengevolge van een opdracht die aanleiding heeft gegeven tot vrijstelling van militaire dienst overeenkomstig artikel 16 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, wordt als dienstschorsing zonder wedde beschouwd.

Art. 144.Gedurende de periodes van dienstschorsing, bedoeld in artikel 143, § 1, behoudt de stagiair zijn rechten op weddeverhoging.

Art. 145.De stagiair wordt geacht ontslagnemend te zijn de eerste dag waarop hij bij de krijgsmacht, in eender welke hoedanigheid, andere vrijwillige prestaties verricht dan de prestaties bedoeld in de artikelen 140, 1° en 143, § 1, 3°. Afdeling II. - Administratieve stand van het personeelslid belast met

een opdracht

Art. 146.Met opdracht wordt bedoeld : 1° de uitoefening van ambten in België in uitvoering van een door een binnenlandse regering of een binnenlands openbaar bestuur toevertrouwde of erkende opdracht;2° de uitoefening van ambten buiten het Rijk, ofwel in uitvoering van een opdracht toevertrouwd door een binnenlandse regering of een binnenlands openbaar bestuur, ofwel in uitvoering van een opdracht aangeboden door een buitenlandse regering of een buitenlands openbaar bestuur;3° de uitoefening van ambten in het Rijk of elders, in uitvoering van een opdracht aangeboden door een internationale instelling;4° de uitoefening van ambten in een ontwikkelingsland. De opdrachten bedoeld sub 4° omvatten de uitoefening van ambten in Kongo, Rwanda of Burundi, hetzij in de ontwikkelingslanden in het raam van de technische samenwerking, zoals bedoeld in artikel 1 van de wet van 27 juli 1962, waarbij sommige waarborgen worden verleend aan de Belgische ambtenaren, magistraten en militairen die gemachtigd zijn in Kongo, in Rwanda en in Burundi openbare ambten te aanvaarden.

Art. 147.Met instemming van de betrokkene en na gunstig advies van de griffier kan het Vast Comité aanvaarden dat een lid van zijn personeel met de uitoefening van een opdracht wordt belast.

Evenzo kan elk personeelslid, met akkoord van het Vast Comité, de uitoefening van een opdracht aanvaarden.

Art. 148.Indien de opdracht waarmee het personeelslid belast is de betrokkene in feite of in rechte verhindert zijn functie bij het Vast Comité uit te oefenen, verkrijgt het de vrijstellingen van dienst die voor het vervullen van een dergelijke opdracht zijn vereist.

Deze vrijstellingen worden toegekend voor ten hoogste twee jaar.

Ze kunnen worden vernieuwd voor periodes die niet langer dan twee jaar mogen duren.

Het personeelslid dat voldoende rechten heeft verworven om een pensioen te genieten ten laste van de regering, het bestuur of de instelling waarvoor het zijn opdracht vervult, kan echter geen nieuwe vrijstelling van dienst krijgen.

Art. 149.Tijdens de duur van een opdracht die door een eerste machtiging is gedekt, wordt het personeelslid in verlof geplaatst.

Dit verlof wordt niet bezoldigd. Voor de rest wordt het gelijkgesteld met een periode van actieve dienst.

Art. 150.§ 1. Tijdens de duur van een door latere machtigingen gedekte opdracht, wordt het personeelslid in verlof geplaatst indien de opdracht die de betrokkene vervult door het Vast Comité is erkend als zijnde van algemeen belang.

Dit verlof wordt niet bezoldigd. Voor de rest wordt het gelijkgeschakeld met een periode van actieve dienst. § 2. Opdrachten die de uitoefening van ambten in een ontwikkelingsland omvatten, worden van rechtswege erkend als zijnde van algemeen belang. § 3. Andere opdrachten worden erkend als zijnde van algemeen belang indien het Vast Comité van mening is dat ze een overwegend belang omvatten voor het land, voor een binnenlandse regering of een binnenlands openbaar bestuur of voor het Vast Comité zelf.

Art. 151.Het personeelslid dat met de uitvoering van een opdracht in een ontwikkelingsland wordt belast, verkrijgt de weddeverhogingen en de bevorderingen of de veranderingen van graad waarop de betrokkene aanspraak kan maken, op het ogenblik waarop de betrokkene ze zou verkrijgen of hebben verkregen indien hij werkelijk in dienst was gebleven.

Het personeelslid dat met de uitvoering van een van algemeen belang erkende opdracht wordt belast, behoudt zijn rechten op bevordering en op weddeverhoging. De betrokkene kan die rechten echter niet doen gelden tijdens zijn afwezigheid.

Art. 152.Tijdens de duur van een opdracht die door latere machtigingen is gedekt, maar waarvan het algemeen belang niet is erkend, wordt het personeelslid op non-activiteit gesteld.

In deze positie heeft de betrokkene geen recht op wedde en verliest hij zijn rechten op bevordering en op weddeverhoging.

Art. 153.Voor de toepassing van artikel 152 wordt als latere machtiging beschouwd, de machtiging die elke latere periode dekt van een opdracht in dienst van dezelfde regering, van hetzelfde openbaar bestuur of van dezelfde instelling, voor zover de bewuste periode niet van de voorgaande periode wordt gescheiden door een termijn van meer dan 2 jaar.

Indien deze termijn langer is dan twee jaar wordt de opdracht als een nieuwe opdracht beschouwd en gelden de regels bepaald in artikel 149.

Art. 154.Het personeelslid met verlof wegens opdracht kan een vergoeding genieten.

Het bedrag van deze vergoeding mag niet hoger liggen dan het verschil tussen de wedde die het personeelslid zou hebben genoten indien de betrokkene in dienst was gebleven enerzijds en de voordelen die hij geniet tengevolge van de uitvoering van zijn opdracht anderzijds.

Art. 155.Het Vast Comité beslist, op advies van de griffier en volgens de behoeften van de dienst, of de betrekking die het personeelslid bekleedt als vacant moet worden beschouwd.

Art. 156.Met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste drie en ten hoogste zes maanden kan het Vast Comité te allen tijde een einde maken aan de opdracht waarmede een personeelslid is belast.

Art. 157.Het personeelslid van wie de opdracht verstrijkt of bij beslissing van het Vast Comité wordt onderbroken, stelt zich opnieuw ter beschikking van de instelling.

Indien de betrokkene zonder geldige reden weigert of verwaarloost dit te doen, wordt hij na tien dagen afwezigheid als ontslagnemend beschouwd.

Art. 158.Zodra aan zijn opdracht een einde komt, bekleedt het personeelslid bij zijn diensthervatting zijn betrekking wanneer het daarin niet is vervangen.

Indien het personeelslid in zijn betrekking is vervangen, moet het de betrekking bekleden die hem wordt toegewezen. Zodra een betrekking van zijn graad vacant wordt, wordt het daarin aangesteld.

Art. 159.Deze afdeling doet geen afbreuk aan de bepalingen van het statuut van het personeel van ontwikkelingssamenwerking. Afdeling III. - Schorsing in het belang van de dienst

Art. 160.Wanneer het belang van de dienst dit vereist, kan het personeelslid in zijn ambt worden geschorst.

De schorsing wordt door de griffier voorgesteld. Hij moet zijn voorstel met redenen omkleden en het personeelslid er kennis van geven.

Het Vast Comité neemt de beslissing tot schorsing in het belang van de dienst en moet deze met redenen omkleden.

Het Vast Comité kan pas uitspraak doen over het voorstel nadat het aan het personeelslid heeft gevraagd een verweerschrift in te dienen binnen de termijn die het Comité bepaalt.

In hoogdringende gevallen kan de griffier onmiddellijk de schorsing in het belang van de dienst uitspreken en vervolgens het personeelslid zo vlug mogelijk horen.

Art. 161.Is aan de schorsing geen einde gemaakt, dan kan het personeelslid daartegen beroep instellen bij de Bemiddelingscommissie na het verstrijken van één maand vanaf de dag waarop die maatregel van kracht is geworden.

De beslissing waarbij het Vast Comité de schorsing handhaaft, wordt met redenen omkleed. Het personeelslid kan beroep instellen telkens wanneer een nieuwe termijn van drie maanden is verstreken, op voorwaarde dat de betrokkene nieuwe feiten aanvoert.

Art. 162.In de volgende gevallen kan de griffier voorstellen om aan het personeelslid het recht te ontzeggen zijn aanspraken op bevordering en op weddeverhoging te doen gelden en zijn wedde te verminderen : 1° wanneer het personeelslid strafrechtelijk wordt vervolgd;2° wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk wordt vervolgd wegens een ernstige fout waarbij het op heterdaad is betrapt of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn. Het voorstel wordt met redenen omkleed en wordt door de griffier aan het personeelslid meegedeeld. Het personeelslid kan beroep aantekenen bij de Bemiddelingscommissie.

De beslissing wordt genomen door het Vast Comité en wordt met redenen omkleed. Het personeelslid kan bij het Vast Comité een verweerschrift neerleggen, ongeacht of het de zaak aanhangig heeft gemaakt bij de Bemiddelingscommissie.

De weddevermindering mag niet hoger liggen dan de vermindering bedoeld in artikel 23, 2de lid van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers; ze mag evenmin tot gevolg hebben dat de wedde daalt tot een bedrag lager dan de werkloosheidsuitkering waarop het personeelslid recht zou hebben indien de betrokkene onder het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers viel.

Art. 163.Indien het personeelslid, nadat het onderzoek van zijn geval is afgerond, een tuchtschorsing wordt opgelegd, kan het Vast Comité die schorsing doen terugwerken tot een datum die evenwel niet mag voorafgaan aan de datum waarop de maatregelen genomen krachtens artikelen 160 en 162 in werking zijn getreden.

In dit geval wordt de duur van de schorsing in het belang van de dienst, voor de vastgestelde termijn, omgezet in de tuchtschorsing.

Art. 164.Nadat de zaak van een personeelslid is onderzocht, worden de maatregelen genomen krachtens artikelen 160 en 162 ingetrokken door beslissingen met terugwerkende kracht tot de datum vanaf dewelke deze maatregelen in werking zijn getreden, behalve : 1° indien het personeelslid van ambtswege wordt ontslagen of wordt afgezet nadat het onderzoek is afgerond;2° voor de periode van schorsing in het belang van de dienst, omgezet in de tuchtschorsing overeenkomstig artikel 163.

Art. 165.Wanneer na de intrekking van de krachtens artikel 162 genomen maatregelen blijkt dat het personeelslid een benoeming zou hebben gekregen door bevordering of verandering van graad, indien aan de betrokkene niet het recht was ontzegd zijn aanspraken op bevordering of verandering van graad te doen gelden, kan de betrokkene die benoeming alleen verkrijgen onder de voorwaarden die daarvoor zijn bepaald.

Wordt het personeelslid benoemd, dan neemt het evenwel voor de verhoging in graad en in wedde rang in op de datum waarop het die benoeming zou hebben verkregen, onverminderd echter de gevolgen verbonden aan de eventueel door hem opgelopen tuchtstraf of administratieve maatregel.

Art. 166.Het personeelslid wordt verzocht de voorstellen en beslissingen te paraferen, zowel voor de maatregelen inzake schorsing in het belang van de dienst als voor de maatregelen ter aanvulling van die schorsing.

Indien het personeelslid weigert dit te doen, maakt de griffier daarvan proces-verbaal op.

Is het personeelslid niet meer in dienst, dan worden de voorstellen en beslissingen bij een ter post aangetekende brief betekend.

Art. 167.Beslissingen waarbij personeelsleden in het belang van de dienst worden geschorst of waarbij één van de in artikel 162 bepaalde aanvullende maatregelen wordt genomen, kunnen geen uitwerking hebben over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de schorsing of de aanvullende maatregel werd voorgesteld.

TITEL X. - Definitieve ambtsneerlegging

Art. 168.Wordt ambtshalve en zonder opzegging ontslagen, het personeelslid dat : 1° niet regelmatig benoemd is, behalve indien de oorzaak van de onregelmatigheid onafhankelijk is van de wil van het personeelslid en het mogelijk is deze onregelmatigheid op te heffen;2° zich in de gevallen bedoeld in artikel 9 bevindt;3° niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 11, 1°, 2°, 3° en 4°;4° zijn post zonder geldige reden verlaat of meer dan tien dagen afwezig blijft;5° zich zonder geldige reden niet schikt naar de bepalingen van de artikelen 128 en 131;6° zich bevindt in één van de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke en strafwetten ambtsneerlegging tot gevolg heeft;7° een vroegtijdige invaliditeit heeft opgelopen, behoorlijk vastgesteld onder de bij wet bepaalde voorwaarden, waardoor het niet langer in staat is zijn ambt op vaste, volledige, geregelde en ononderbroken wijze uit te oefenen;8° in totaal 365 dagen verlof wegens ziekte of invaliditeit telt wanneer het de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Voor oorlogsinvaliden wordt dit maximum aantal verlofdagen op 548 gebracht.

Bij het berekenen van deze termijnen van 365 en 548 dagen komen niet in aanmerking : 1° afwezigheden te wijten aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte;2° de halve dagen afwezigheid waarop het personeelslid gemachtigd is afwezig te zijn overeenkomstig een regeling inzake verminderde prestaties in geval van ziekte of invaliditeit.

Art. 169.Het personeelslid kan ambtshalve worden afgezet indien het niet langer voldoet aan de voorwaarde die het Vast Comité heeft bepaald krachtens artikel 12, lid 2.

Art. 170.Geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging : 1° het vrijwillig ontslag;in dit geval mag het personeelslid zijn dienst pas verlaten na daartoe behoorlijk te zijn gemachtigd en met een opzegging van ten minste dertig dagen; 2° de behoorlijk vastgestelde beroepsongeschiktheid. Deze ongeschiktheid wordt door het Vast Comité vastgesteld op grond van een verslag van de griffier. Het personeelslid krijgt kennis van dit verslag en kan de zaak aanhangig maken bij de Bemiddelingscommissie.

In dit geval kan de maatregel van definitieve ambtsneerlegging door een enkele terugzetting in rang worden voorafgegaan; deze terugzetting heeft niet het karakter van een tuchtstraf; 3° de normale pensionering wegens het bereiken van de leeftijdsgrens;4° de afzetting om tuchtredenen;5° de toekenning, voor de derde opeenvolgende maal, van de beoordeling « onvoldoende » bij de evaluatie;6° de toekenning, voor de vijfde maal tijdens de loopbaan, van de beoordeling « onvoldoende » bij de evaluatie. Een ontslagvergoeding wordt toegekend aan het personeelslid dat wordt ontslagen krachtens de bepalingen van de punten 2°, 5° en 6° van het eerste lid. Deze vergoeding is gelijk aan de jongste activiteitsjaarwedde indien de ambtenaar ten minste twintig jaar dienst heeft; aan tweederde of aan de helft van die jaarwedde naargelang de ambtenaar tien jaar of minder dan tien jaar dienst heeft.

Art. 171.Het ontslag van ambtswege wordt door de griffier voorgesteld.

De griffier kan het ontslag van ambtswege van een personeelslid dat niet langer voldoet aan de voorwaarde bepaald krachtens artikel 12, lid 2 pas voorstellen nadat hij de betrokkene de tijd heeft gegeven in beroep te gaan bij het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen overeenkomstig de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

De beslissing tot ontslag van ambtswege wordt genomen door het Vast Comité, dat deze beslissing met redenen moet omkleden. Het personeelslid kan bij het Vast Comité een verweerschrift neerleggen, ongeacht of hij de zaak aanhangig heeft gemaakt bij de Bemiddelingscommissie.

Dezelfde regels worden gevolgd wanneer aan het Vast Comité wordt voorgesteld de definitieve ambtsneerlegging vast te stellen ter uitvoering van artikel 170, lid 1, 2°.

Art. 172.§ 1. Het personeelslid dat voldoet aan de wettelijke dienstvoorwaarden om een rustpensioen te verkrijgen, wordt van ambtswege op pensioen gesteld en mag zijn rechten op het pensioen doen gelden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de vijfenzestigste verjaardag van zijn geboorte. § 2. In afwijking van § 1 kan aan het personeelslid pensioen worden verleend op de eerste dag van de maand die volgt op zijn zestigste verjaardag, of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van zijn functies indien deze later valt, op voorwaarde dat het ten minste vijf dienstjaren telt op grond waarvan het aanspraak kan maken op het pensioen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen.

De gunst van het eerste lid wordt toegekend op verzoek van de betrokkene. Hij moet dit verzoek indienen ten vroegste binnen de twaalf maanden voorafgaand aan de datum waarop hij met pensioen wenst te gaan.

Het aldus verleende pensioen wordt vastgesteld volgens de berekeningswijze toepasbaar in geval van lichamelijke ongeschiktheid, met dien verstande dat het voor het pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid wettelijk vastgesteld gewaarborgd minimumbedrag slechts kan worden toegepast voor het personeelslid van wie het totaal van de diensten op grond waarvan het aanspraak kan maken op het pensioen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking komen, minstens twintig jaar bedraagt.

De bepalingen van deze paragraaf kunnen in geen geval afbreuk doen aan de ter zake geldende wettelijke bepalingen.

DEEL TWEE. - BEZOLDIGINGSREGELING TITEL I. - Wedden HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 173.Bij elke graad hoort één van de schalen bepaald in de tabel die het voorwerp is van bijlage V van het onderhavige statuut. Het Vast Comité beslist in eerste en laatste instantie over de overeenstemming van de weddeschalen. Telkens wanneer het Rekenhof deze schalen in de toekomst wijzigt, zal het Vast Comité, onder toezicht van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de schalen en hun toepassing voor zijn personeel binnen de drie maanden onderzoeken. De nieuwe schalen zullen in werking treden op dezelfde datum als de schalen van het Rekenhof. HOOFDSTUK II. - Vaststelling van de wedde Afdeling I. - Algemene regels

Art. 174.Telkens wanneer de bezoldigingsregeling van een graad wordt gewijzigd, wordt elke wedde, vastgesteld met inachtneming van die graad, opnieuw vastgesteld alsof de nieuwe bezoldigingsregeling altijd had bestaan.

Indien de aldus opnieuw vastgestelde wedde lager is dan de wedde die het personeelslid in zijn graad genoot bij de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, blijft het, in die graad, de hoogste wedde genieten tot het een ten minste gelijke wedde verwerft.

Art. 175.Voor het bepalen van de leeftijd van het personeelslid, met het oog op de vaststelling van zijn wedde, wordt de verjaardag die niet op de eerste dag van de maand valt, steeds verschoven naar de eerste dag van de volgende maand. Afdeling II. - Vaststelling van de weddeschaal

Art. 176.De wedde van ieder personeelslid wordt vastgesteld in de schaal van zijn graad. Afdeling III. - In aanmerking komende diensten

Art. 177.Voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen komen de werkelijke diensten in aanmerking die het personeelslid heeft verricht terwijl het behoorde : - tot de diensten van de Staat, de diensten van de Gemeenschappen, van de Gewesten of van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de diensten van Afrika of tot andere openbare diensten, hetzij als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties, hetzij als beroepsmilitair; - tot de gesubsidieerde vrije onderwijsinrichtingen, als burgerlijk of geestelijk titularis van een met een weddetoelage bezoldigd ambt met volledige prestaties; - tot de onderwijsinstellingen van de Gemeenschappen, als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties; - tot de vrije gesubsidieerde diensten voor school en beroepsoriëntering en de psycho-medisch-sociale centra, als burgerlijk of geestelijk titularis van een met een weddetoelage bezoldigd ambt met volledige prestaties; - tot een van de universitaire instellingen genoemd in artikel 25 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, als titularis van een ambt met volledige prestaties en bezoldigd ten laste van de werkingstoelage of van het patrimonium; - tot het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek als personeelslid, houder van een mandaat met volledige prestaties van aspirant, van aangesteld navorser, van bevoegd verklaard navorser, van onderzoeksleider en van onderzoeksdirecteur.

Art. 178.Voor de toepassing van artikel 177 wordt verstaan onder : - « dienst van de Staat » : elke niet-rechtspersoonlijke dienst die afhangt van de wetgevende, de uitvoerende of de rechterlijke macht; - « dienst van de Gemeenschappen of van de Gewesten » : elke niet-rechtspersoonlijke dienst die afhangt van de raden of van de regeringen van de Gemeenschappen of van de Gewesten; - « dienst van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie » : elke niet-rechtspersoonlijke dienst die afhangt van de Verenigde Vergadering of van het Verenigd College; - « dienst van Afrika » : elke niet-rechtspersoonlijke dienst die afhing van het gouvernement van Belgisch-Congo of van het gouvernement van Ruanda-Urundi; - « andere openbare diensten dan de diensten van de Staat, de diensten van de Gemeenschappen, van de Gewesten of van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de diensten van Afrika » : 1° elke rechtspersoonlijke dienst die afhangt van de federale staat of van de regeringen van de Gemeenschappen of van de Gewesten;2° elke rechtspersoonlijke dienst die afhangt van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie;3° elke dienst die afhangt van een van de Gemeenschapscommissies van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;4° elke rechtspersoonlijke dienst die afhing van het gouvernement van Belgisch-Congo of van het gouvernement van Ruanda-Urundi;5° elke dienst die afhangt van een provincie, een gemeente, een vereniging van gemeenten, een agglomeratie of die afhing van een federatie van gemeenten, alsook elke dienst die afhangt van een aan een provincie of gemeente ondergeschikte instelling;6° elke andere instelling onder Belgisch recht, die voldoet aan collectieve noodwendigheden van lokaal of algemeen belang, en aan welker oprichting of bijzondere leiding de openbare overheid klaarblijkelijk een overwegend aandeel heeft, alsook elke instelling van koloniaal recht die aan dezelfde voorwaarden voldeed; - « werkelijke diensten » : elke tijdspanne tijdens welke het personeelslid zich bevindt in een administratieve stand op grond waarvan het, krachtens zijn statuut, zijn activiteitswedde of, bij gebrek daaraan, zijn aanspraken op bevordering behoudt.

Art. 179.Op voorwaarde dat ze door het Vast Comité als rechtstreeks dienstig voor de uitoefening van het ambt worden beschouwd, komen de werkelijke diensten met volledige prestaties van een andere aard dan de diensten bedoeld in artikel 177 en die het personeelslid voor zijn indiensttreding heeft verricht, eveneens in aanmerking voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen.

Deze diensten komen slechts in aanmerking vanaf de leeftijd van 18, 20, 23 of 24 jaar, naargelang de graad van het personeelslid respectievelijk behoort tot het niveau 3, 2, 2+ of 1.

Art. 180.De in aanmerking komende diensten worden berekend per kalendermaand; diensten die niet gedurende een volle maand zijn verricht, worden niet meegeteld. Afdeling IV. - Berekening van de geldelijke anciënniteit en van de

wedde

Art. 181.De geldelijke anciënniteit van het personeelslid is gelijk aan het totaal van zijn in aanmerking komende diensten, met dien verstande evenwel dat de diensten bedoeld in artikel 179 slechts in aanmerking komen ten belope van tweederde van hun duur en bovendien, na die beperking, nooit de duur van zes jaar mogen overschrijden.

Met het oog op de berekening van de tweederde, bedoeld in het vorige lid, wordt elk gedeelte van een maand, als gevolg van de deling, voor een volle maand gerekend.

Art. 182.Voor de vaststelling van de wedde wordt alleen rekening gehouden met de laatste nuttige geldelijke anciënniteit die het personeelslid heeft verworven. De geldelijke anciënniteit is nuttig telkens wanneer ze overeenstemt met een van de trappen van de te beschouwen weddeschaal.

Art. 183.§ 1. De vaste ambtenaar die werd bevorderd, heeft in zijn nieuwe graad nooit een lagere wedde dan hij in zijn vorige graad zou hebben genoten. § 2. Werd de in § 1 bedoelde ambtenaar benoemd in een graad van niveau 1 bij wijze van een bevordering door overgang naar het hogere niveau, dan krijgt hij in zijn nieuwe graad altijd een wedde waarvan het bedrag dat van de wedde die hij in zijn vorige graad zou hebben genoten, overschrijdt met een bedrag dat ten minste gelijk is aan de waarde van de eerste tweejaarlijkse tussentijdse verhoging uit de weddeschaal van de graad van documentalist/boekhouder/vertaler/ jurist. § 3. De toepassing van de bepaling van § 2 mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van de ambtenaar hoger zou liggen dan de maximumwedde uit de schaal van zijn nieuwe graad of uit de schaal van zijn vorige graad, zo die hoger is. § 4. Het Vast Comité beslist op voorstel van de griffier of de wedde die het personeelslid bedoeld in artikel 46, § 5, geniet, behouden blijft tot de betrokkene in zijn nieuwe graad een wedde ontvangt die minstens gelijk is. In dit geval is artikel 46, § 5, eveneens van toepassing.

De gunst van lid 1 kan in geen geval worden toegekend wanneer de verandering van graad door het personeelslid is aangevraagd.

Art. 184.Het personeelslid dat bij de evaluatie de beoordeling « onvoldoende » heeft gekregen, verliest de uitwerking van elke te vervallen tussentijdse verhoging. HOOFDSTUK III. - Uitbetaling van de wedde

Art. 185.§ 1. Het personeelslid wordt maandelijks vooruitbetaald. § 2. De maandwedde is gelijk aan 1/12e van de wedde. Wanneer het personeelslid op een andere datum dan de eerste dag van een maand wordt bevorderd, blijft de wedde voor de lopende maand ongewijzigd.

Wanneer het personeelslid overlijdt of met pensioen gaat, is de wedde voor de lopende maand niet terugvorderbaar. § 3. Wanneer de maandwedde niet volledig verschuldigd is, wordt ze in dertigsten verdeeld.

Bedraagt het werkelijk aantal te betalen dagen vijftien of minder, dan is het aantal verschuldigde dertigsten gelijk aan het werkelijk aantal te betalen dagen.

Bedraagt het werkelijk aantal te betalen dagen meer dan vijftien, dan is het aantal verschuldigde dertigsten gelijk aan het verschil tussen dertig en het werkelijk aantal niet te betalen dagen. § 4. Wanneer de maand uit twee perioden bestaat die verschillen naargelang het bedrag van de wedde : 1° wordt het aantal voor de eerste periode verschuldigde dertigsten bepaald krachtens § 3;2° wordt het totaal aantal voor de maand verschuldigde dertigsten bepaald krachtens § 3;het aantal is altijd gelijk aan dertig indien de maand volledig te betalen is; 3° is het aantal voor de tweede periode verschuldigde dertigsten gelijk aan het verschil tussen het totaal aantal voor de maand verschuldigde dertigsten, en het aantal voor de eerste periode verschuldigde dertigsten. § 5. In afwijking van de §§ 2, 3 en 4 wordt bij deeltijdse arbeid wegens verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen, de maandwedde of het gedeelte van de maandwedde berekend naar rata van de werkelijke diensten. § 6. Indien artikel 168, 1°, wordt toegepast, heeft de ongeldigheid van de werving geen gevolgen voor de bezoldiging van de geleverde diensten.

Art. 186.Het personeel belast met het onderhoud en het reinigen van de kantoren wordt bezoldigd volgens door het Vast Comité te bepalen regels.

Art. 187.De maandwedde ondergaat de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig de regels die gelden voor de uitbetaling van de wedden van het personeel der ministeries. HOOFDSTUK IV. - Bonificaties

Art. 188.Een weddebonificatie van twee jaar wordt toegekend aan het personeelslid van niveau 2+ van de formatie informatica, zonder dat daarbij evenwel de maximumwedde van de schaal verbonden aan zijn graad mag worden overschreden.

Art. 189.De anciënniteitsbijslag bepaald bij de wet van 14 februari 1955 en bij het koninklijk besluit nr. 6 van 21 januari 1957 wordt aan het personeelslid verleend overeenkomstig de regels betreffende de geldelijke toestand van de oorlogsinvaliden die onder de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries vallen.

TITEL II. - Toelagen en vergoedingen

Art. 190.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 193 tot 201 verwerft het statutair personeelslid de toelagen en vergoedingen van algemene aard, met uitsluiting van deze die betrekking hebben op verplaatsingskosten tussen de woon en de werkplaats, tegen de bedragen en de voorwaarden bepaald voor het personeel van de ministeries van de federale overheid, behoudens de afwijkingen bepaald door het Vast Comité overeenkomstig de bijlage VI van het onderhavige statuut.

Art. 191.Elk statutair personeelslid geniet een vergoeding voor de verplaatsing van zijn woonplaats naar zijn werkplaats ten belope van het maandelijks abonnementsgeld voor het openbaar vervoer in tweede klasse. Deze vergoeding wordt betaald onder dezelfde voorwaarden als de maandwedde.

Art. 192.De beslissingen van het Vast Comité inzake toelagen en vergoedingen worden genomen bij tweederde meerderheid van de stemmen, op een met redenen omkleed voorstel van de griffier.

Art. 193.De gunst van een toelage voor het uitoefenen van hogere functies wordt toegekend aan ieder personeelslid dat krachtens de voorwaarden van het huishoudelijk reglement wordt aangewezen om de louter administratieve functies van griffier of eender welke andere functie waar te nemen die bij delegatie wordt verleend en voorzover het personeelslid de hogere functie zonder onderbreking heeft uitgeoefend gedurende een periode van ten minste dertig kalenderdagen.

De toelage is verschuldigd vanaf de dag waarop de hogere functie werkelijk werd opgenomen, onverminderd de in het vorige lid bepaalde minimumperiode. Ze wordt vastgesteld op het bedrag van het verschil tussen de wedde die het personeelslid zou ontvangen in de graad die met het tijdelijk uitgeoefende ambt overeenstemt en de wedde die het personeelslid geniet in zijn effectieve graad.

Art. 194.Het Comité kan een toelage toekennen aan het personeelslid dat bij uitzondering wordt verplicht prestaties te verrichten die, ofschoon onafscheidelijk aan zijn ambt verbonden, niet als normaal kunnen worden beschouwd.

Het Vast Comité stelt het bedrag van de toelage vast op grond van de aard en de duur van de bijkomende arbeid.

De griffier legt de bijzondere situaties voor aan het Comité, dat soeverein een beslissing neemt.

Art. 195.Op een met redenen omkleed voorstel van de griffier kan het Comité een toelage toekennen aan ieder personeelslid dat, bij gebrek aan een informaticus, wordt benoemd tot verantwoordelijke inzake informatica. Bij het bepalen van de toelage wordt in het bijzonder rekening gehouden met de omvang van de opdracht. De toelage mag niet hoger zijn dan het bedrag bepaald in bijlage VI van het onderhavige statuut.

Art. 196.Het Vast Comité kan een kledingtoelage toekennen aan het personeelslid belast met het onthaal en de receptie in het gebouw. Het kan deze toelage ook toekennen aan de chauffeurs van het Vast Comité.

Deze toelage mag niet hoger zijn dan het bedrag bepaald in bijlage VI van het onderhavige statuut.

Art. 197.Op voorstel van de griffier kan het Vast Comité een toelage toekennen aan ieder personeelslid dat met een bijzonder ambt wordt bekleed of dat een bijzondere opdracht of taak vervult. Deze toelage mag niet hoger zijn dan het bedrag bepaald in bijlage VI van het onderhavige statuut.

Art. 198.Op voorstel van de griffier kan het Vast Comité aan elke chauffeur een maandelijkse toelage toekennen overeenkomstig de bepalingen van bijlage VI van het onderhavige statuut.

Art. 199.De toekenning van jaarlijkse toelagen en vergoedingen wordt geschorst na 30 dagen ononderbroken afwezigheid wegens ziekte.

Maandelijkse toelagen worden geschorst na zeven werkdagen ononderbroken afwezigheid wegens ziekte. Deze toelagen worden vanaf dat ogenblik eventueel toegekend aan het personeelslid dat het ambt daadwerkelijk bekleedt.

Art. 200.Op voorstel van de griffier kan, ter gelegenheid van zijn pensionering, een afscheidsvergoeding worden toegekend aan het personeelslid dat de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en meer dan 25 jaar dienst heeft.

Art. 201.Op een met redenen omkleed voorstel van de griffier kan het Vast Comité in bijzondere gevallen andere individuele of collectieve toelagen of vergoedingen toekennen.

Art. 202.De toelage kan een jaarlijkse, maandelijkse of dagelijkse toelage zijn. Bij het vaststellen van het bedrag van de toelage wordt in het bijzonder rekening gehouden met de specificiteit, de aard, de specifieke verantwoordelijkheid van de beoogde functie, opdracht of taak.

Elke toelage is maandelijks betaalbaar na het verstrijken van de termijn waarop ze betrekking heeft.

Indien de jaarlijkse toelage maandelijks wordt betaald, is ze gelijk aan een twaalfde van de jaarlijkse toelage. Indien de jaarlijkse toelage niet volledig is verschuldigd, wordt ze krachtens artikel 185, § 3, in dertigsten gesplitst.

Ze wordt echter alleen toegekend indien het betrokken personeelslid het ambt daadwerkelijk gedurende ten minste dertig dagen heeft vervuld.

Indien de maandelijkse toelage niet volledig is verschuldigd, wordt ze krachtens artikel 185, § 3 in dertigsten gesplitst. Ze wordt echter alleen toegekend indien het betrokken personeelslid het ambt of de opdracht daadwerkelijk gedurende zeven dagen heeft uitgeoefend.

De dagelijkse toelage wordt alleen toegekend indien het betrokken personeelslid het bijzonder ambt daadwerkelijk heeft vervuld.

De toelagen ondergaan de schommelingen van de index der consumptieprijzen overeenkomstig de bepalingen van artikel 187.

Elke cumulatie van toelagen moet uitdrukkelijk door het Vast Comité worden goedgekeurd.

DEEL DRIE. - PERSONEELSVERTEGENWOORDIGING A. Erkenning van de vakorganisaties

Art. 203.Worden door het Vast Comité erkend, de vakorganisaties die de beroepsbelangen van het voltallige personeel of een deel ervan verdedigen.

Om erkend te worden moeten de statuten van de organisatie en de lijst van haar verantwoordelijke leiders worden voorgelegd.

Het Vast Comité kan te allen tijde beslissen de erkenning in te trekken, op advies van de Commissie voor overleg met het personeel en na de leiders van de betrokken organisatie te hebben gehoord. Binnen een termijn van één maand moet elke wijziging van de statuten en van de samenstelling van de lijst van de leiders aan het Vast Comité worden meegedeeld.

B. Opdracht en bevoegdheid van de erkende vakorganisaties

Art. 204.De erkende vakorganisaties zijn bevoegd om betrekkingen te onderhouden met het Vast Comité en de griffier, door middel van tussenkomsten, verzoekschriften, wensen of voorstellen die het voltallige personeel of een deel ervan aanbelangen, dan wel door middel van een klacht of een verzoek voor een welbepaald personeelslid.

Art. 205.De vaste leiders van de diverse vakcentrales kunnen, op verzoek van een afgevaardigde in de Commissie voor overleg met het personeel, door het bedoelde Comité gehoord worden over de punten die ter onderzoek zijn voorgelegd aan dit laatste.

Art. 206.Volgens door het Vast Comité te bepalen voorwaarden mogen de erkende vakorganisaties deelnemen aan het beheer van de sociale werken die voor het welzijn van het personeel zouden worden opgericht.

Art. 207.Ze mogen vergaderingen houden in de lokalen van het Vast Comité, na de griffier schriftelijk op de hoogte te hebben gebracht.

Berichten en mededelingen worden van tevoren ad valvas aangeplakt.

Art. 208.Elke erkende vakorganisatie kiest onder het personeel van het Vast Comité zijn afgevaardigde in de Commissie voor overleg met het personeel.

C. Commissie voor overleg met het personeel

Art. 209.In het Vast Comité wordt een Commissie voor overleg met het personeel opgericht, samengesteld uit : de griffier van het Vast Comité die het voorzitterschap ervan waarneemt; de personeelsleden; een secretaris die door de griffier wordt benoemd.

De voorzitter is niet stemgerechtigd.

Art. 210.De voorzitter bepaalt de datum van de vergaderingen en plaatst op de agenda alle aangelegenheden waarover hij advies wenst in te winnen, evenals de zaken die door een of meer personeelsleden aan hem worden voorgelegd. In dit laatste geval moet de vergadering binnen één maand plaatsvinden. Deze termijn kan met instemming van de partijen met eenzelfde duur worden verlengd. Bij het verstrijken van deze termijn ziet de voorzitter erop toe dat de zaak aan het Vast Comité wordt voorgelegd op zijn eerstkomende plenaire vergadering. De verzoekers krijgen onmiddellijk kennis van de met redenen omklede beslissing.

Behoudens dringende noodzaak mag de Commissie alleen beraadslagen over de punten van de agenda.

De Commissie kan bij een met redenen omklede beslissing weigeren een verzoek om advies op de agenda te plaatsen.

Art. 211.Elk advies wordt bij volstrekte meerderheid van stemmen uitgebracht en aan het Vast Comité meegedeeld. Indien de minderheden dat vragen, worden hun adviezen ook aan het Vast Comité bezorgd.

De Commissie krijgt kennis van de beslissing van het Vast Comité.

Art. 212.De Commissie stelt haar huishoudelijk reglement op en legt het ter goedkeuring voor aan het Vast Comité.

Art. 213.De Commissie voor overleg met het personeel is niet alleen bevoegd in het kader van de regularisatie betreffende het welzijn van het personeel bij het uitvoeren van de arbeid, maar wordt tevens met de volgende opdrachten belast : - alle zaken en voorstellen met betrekking tot de stage, de beroepsopleiding en de evaluatie van het personeel en met betrekking tot zijn administratief statuut en zijn bezoldigingsregeling moeten aan het advies van de Commissie voor overleg met het personeel worden voorgelegd; - de Commissie voor overleg met het personeel kan ook een met redenen omkleed advies uitbrengen over zaken betreffende de materiële benodigdheden van de diensten.

DEEL VIER. - SOCIALE DIENST

Art. 214.Met instemming van de Commissie Comptabiliteit van de Kamer van volksvertegenwoordigers kan het Vast Comité de opdrachten waarvoor een sociale dienst gewoonlijk instaat toevertrouwen aan een vereniging zonder winstoogmerk waarvan de voornoemde Commissie de statuten erkent.

DEEL VIJF. - ONGEWENST SEKSUEEL GEDRAG

Art. 215.De bepalingen van het koninklijk besluit van 9 maart 1995 ter bescherming van het personeelslid tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk bij de besturen en andere diensten van de federale ministeries, evenals in sommige instellingen van openbaar nut zijn van toepassing voor de administratieve personeelsleden, behoudens andersluidende bepalingen in het onderhavige statuut.

In afwijking van het koninklijk besluit van 9 maart 1995 kan de griffier één of meer personen als vertrouwenspersoon of -personen aanstellen zonder rekening te houden met de taalrol, de anciënniteit of het niveau van de graad.

Het mandaat van de vertrouwenspersoon mag geen nadeel of bijzondere voordelen meebrengen voor de persoon die dit mandaat bekleedt. In de uitoefening van zijn ambt staat de vertrouwenspersoon onder het direct gezag van de griffier.

De vertrouwenspersoon heeft als voornaamste taak het slachtoffer te begeleiden, zodat deze laatste zelf kan nadenken over een mogelijke oplossing.

De vertrouwenspersoon kan meewerken aan het uitstippelen van een preventiebeleid inzake ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Binnen een termijn van drie maanden na de inwerkingtreding van het onderhavige statuut moet de griffier de vertrouwenspersoon of personen aanstellen.

De benoeming van de betrokkene(n) moet bij meerderheid worden goedgekeurd door de Commissie voor overleg met het personeel.

DEEL ZES. - WELZIJN VAN HET PERSONEEL BIJ DE UITVOERING VAN HET WERK

Art. 216.De samenstelling en de bevoegdheden van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk, bedoeld in artikel 33 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, worden door middel van een algemeen dienstorder ter kennis van het administratief personeel gebracht.

Het Comité P/I kan beslissen om samen te werken met de interne preventiedienst van het Comité I/P of om een voor beide Comités gemeenschappelijke interne dienst op te richten.

Voorts beslist het Comité op advies van de griffier over de aanstelling van een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk.

DEEL ZEVEN. - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Art. 217.Op de datum van de inwerkingtreding van het onderhavige statuut behoudt elk personeelslid de voorheen erkende geldelijke anciënniteit, alsmede de wedde waarop de betrokkene krachtens het vorige statuut recht had, zelfs indien de benaming van zijn functie, zijn graad of zijn niveau is gewijzigd.

De griffier bezorgt aan het personeelslid een individuele loonfiche waarop in het bijzonder het niveau, de functie, de loonschaal en de aldus verworven anciënniteit staan vermeld.

Elke eventuele betwisting vanwege het personeelslid wordt voor advies aan het Rekenhof voorgelegd. Binnen de drie maanden na het toezenden van de vraag om advies neemt het Comité een beslissing.

Art. 218.Stagiairs en personeelsleden die krachtens de artikelen 17 en 45 op proef zijn benoemd, in dienst voor de datum van inwerkingtreding van het onderhavige statuut, blijven onderworpen aan de reglementering betreffende de stage die voor deze datum van kracht was.

Art. 219.Situaties die niet in het onderhavige statuut zijn voorzien, zullen worden geregeld op een gemeenschappelijke vergadering van de Vaste Comités P en I, die soeverein en in laatste instantie een beslissing zullen nemen.

Art. 220.De bepalingen inzake plichten en onverenigbaarheden van titel II van Deel Eén van dit statuut alsmede de bepalingen van artikel 21, § 1, artikel 115, artikel 190 en artikel 191 zijn tevens van toepassing op contractuele personeelsleden.

Art. 221.Het onderhavige statuut wordt goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers en treedt in werking op de dag van de publicatie in het Belgisch Staatsblad .

Het onderhavige statuut kan alleen worden gewijzigd bij onderling akkoord van de Comités P en I. De wijzigingen van dit statuut treden in werking op de data die het Vast Comité bepaalt na goedkeuring door de bevoegde parlementaire overheden en na overleg met de Commissie voor overleg met het personeel.

Telkens wanneer hij dit nodig acht, kan de griffier : 1° de volgorde, de nummering en in het algemeen de voorstelling van de bepalingen van het onderhavige statuut wijzigen;2° de verwijzingen in de bepalingen wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe nummering;3° de opmaak van de bepalingen wijzigen met het oog op hun overeenkomst en de eenmaking van hun terminologie, zonder dat afbreuk mag worden gedaan aan de beginselen vervat in deze bepalingen. In de maand die volgt op de wijziging brengt hij het Comité en het administratief personeel daarvan op de hoogte.

^