gepubliceerd op 22 november 2007
Besluit van de Regering tot vastlegging van de bepalingen inzake toegankelijkheid van gesubsidieerde infrastructuren voor de gehandicapten
12 JULI 2007. - Besluit van de Regering tot vastlegging van de bepalingen inzake toegankelijkheid van gesubsidieerde infrastructuren voor de gehandicapten
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op het decreet van 18 maart 2002 betreffende de infrastructuur, inzonderheid op de artikelen 5 en 7, 5°;
Gelet op het decreet van 19 juni 1990 houdende oprichting van een Dienst van de Duitstalige Gemeenschap voor de Personen met een Handicap, gewijzigd bij de decreten van 29 juni 1998, 23 oktober 2000, 7 januari 2002, 18 maart 2002, 3 februari 2003, 16 december 2003, 17 mei 2004 en 20 februari 2006;
Gelet op het besluit van de Regering van 4 februari 2003 houdende uitvoering van het decreet van 18 maart 2002 betreffende de infrastructuur, gewijzigd bij het besluit van 2 februari 2006;
Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 2 april 2007;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 maart 2007;
Gelet op het advies uitgebracht op 23 februari 2007 door de raad van beheer van de Dienst van de Duitstalige Gemeenschap voor de Personen met een Handicap;
Gelet op het advies nr. 43.137/1van de Raad van State, gegeven op 7 juni 2007 met toepassing van artikel 84, § 1, lid 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van de Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme;
Na beraadslaging, Besluit : Algemene bepalingen
Artikel 1.Doelstellingen Voorliggend besluit legt de bepalingen inzake toegankelijkheid van gesubsidieerde infrastructuren voor de gehandicapten vast met toepassing van de artikelen 5 en 7, 5°, van het decreet van 18 maart 2002 betreffende de infrastructuur.
Art. 2.Definities Voor de toepassing van voorliggend besluit dient te worden verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 18 maart 2002 betreffende de infrastructuur;2° DPH : de Dienst van de Duitstalige Gemeenschap voor de Personen met een Handicap;3° infrastructuurproject : de infrastructuurprojecten bedoeld in artikel 2, 1°, 3°, 4°, 5°, 7°, 8° en 9°, van het decreet;4° bepalingen inzake toegankelijkheid : de bepalingen inzake toegankelijkheid van gesubsidieerde infrastructuren voor de gehandicapten, zoals vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.
Art. 3.Subsidiëringsvoorwaarden § 1. Om gesubsidieerd te kunnen worden, moet het infrastructuurproject, overeenkomstig artikel 5 van het decreet, aan de in de bijlage bij dit besluit vastgelegde bepalingen voldoen, ten zij het gaat om instaatstellings- of renovatiemaatregelen of om specifieke maatregelen met het oog op de energiebesparingen of het duurzaam bouwen die duidelijk geen invloed hebben op de toegankelijkheid van de betrokken infrastructuur of van de binnen- of buitenverkeerswegen ervan voor de gehandicapten. § 2. Als de aanvrager een aanvraag tot afwijking met toepassing van artikel 4 heeft ingediend, voegt hij zijn subsidiëringsaanvraag de aanbevelingen van de in artikel 5 bedoelde commissie bij. § 3. De minister bevoegd inzake Gehandicaptenbeleid kan personen aanwijzen om de naleving van de in de bijlage vastgelegde voorwaarden inzake toegankelijkheid voor de gehandicapten te controleren, onverminderd de aan een gesubsidieerde infrastructuur met toepassing van artikel 4 toegekende afwijkingen.
Afwijkingen
Art. 4.Aanvraag tot afwijking § 1. Zijn de bepalingen inzake toegankelijkheid voor de gehandicapten technisch niet realiseerbaar bij infrastructuurprojecten of worden ze als onaangepast beschouwd, dan kan de aanvrager bij de in artikel 5 bedoelde commissie een aanvraag tot afwijking indienen. § 2. De Regering beslist over de aanvraag tot afwijking op basis van de aanbevelingen van de commissie.
Wordt de aanvraag tot afwijking geweigerd, deelt de Regering dit aan de aanvrager mede en verzoekt hem erom zijn subsidiëringsaanvraag dienovereenkomstig te wijzigen en, desgevallend, opnieuw in te dienen.
De Regering behoudt zich het recht over de subsidiëring van het gewijzigd project te beslissen.
Wordt de aanvraag tot afwijking aangenomen, deelt de Regering dit aan de aanvrager mede in het kader van de belofte tot subsidiëring van het infrastructuurproject.
Art. 5.Commissie § 1. De Regering richt bij de « infrastructuurdienst » van het Ministerie een commissie op die ermee belast is de aanvragen tot afwijking te behandelen en aan de Regering aanbevelingen m.b.t. de aangevraagde afwijkingen te formuleren.
De commissie is samengesteld uit volgende leden : 1° een vertegenwoordiger van de infrastructuurdienst van het Ministerie;2° een vertegenwoordiger van de DPH;3° een deskundige inzake toegankelijkheid van infrastructuurprojecten voor de gehandicapten. Een vertegenwoordiger van de afdeling van het Ministerie bevoegd inzake infrastructuurprojecten woont de zittingen van de commissie bij. § 2. De leden worden door de Regering benoemd. De vertegenwoordiger van de DPH en de deskundige worden op de voordracht van de raad van beheer van de DPH benoemd. De Regering wijst de voorzitter van de commissie aan. § 3. De commissie neemt een huishoudelijk reglement aan dat door de Regering moet worden goedgekeurd en o.a. de termijn voor de behandeling van de aanvragen tot afwijking, de regelen inzake besluitvorming en de verslagvorm vastlegt.
Slotbepalingen
Art. 6.Uitvoering De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme is belast met de uitvoering van dit besluit.
Eupen, 12 juli 2007.
De Minister-President, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES De Minister van Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, O. PAASCH De Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, Mevr. I. WEYKMANS
Bijlage bij het besluit van de Regering tot vastlegging van de bepalingen inzake toegankelijkheid van gesubsidieerde infrastructuren voor de gehandicapten Inhoudstafel Parkeerruimten 1.1.1. Ligging, afmetingen, signalisatie en oppervlaktebedekking van gehandicaptenparkeerplaatsen 1.1.2. Eisen m.b.t. de gehandicaptenparkeerplaatsen langsheen de rijbaan 1.2. Gebouwtoegangen, met inbegrip van de toegangshellingen 1.2.1. Eisen m.b.t. de toegangswegen 1.2.2. Eisen m.b.t. toegangshellingen 1.3. Eisen m.b.t. de buiten- en binnendeuren 1.4. Overbruggen van hoogteverschillen binnen een gebouw 1.4.1. Eisen m.b.t. de trappenhuizen 1.4.2. Eisen m.b.t. de ingangen, bordessen, sassen (verkeersruimten) binnen een gebouw 1.4.3. Eisen m.b.t. de liften 1.5. Eisen m.b.t. de opvang- en loketruimtes 1.6. Eisen m.b.t. de informatie- en waarschuwingssystemen binnen of buiten een gebouw 1.6.1. Eisen m.t.b. tot de visuele informatie 1.6.2. Eisen m.b.t. de auditieve informatie 1.7. Eisen m.b.t. de brievenbussen 1.8. Eisen m.b.t. de openbare telefooncellen en distributieautomaten 1.9. Toiletten 1.9.1. Eisen m.b.t. de toiletpot 1.9.2. Eisen m.b.t. de handenwasbak 1.9.3. Eisen m.b.t. de deuren 1.10. Doucheruimten 1.10.1. Eisen m.b.t. de doucheruimten 1.10.2. Eisen m.b.t. de douchecellen 1.11. Badkamers 1.11.2. Eisen m.b.t. de badkuipen 1.12. Eisen m.b.t. de kleedcabines 1.13. Eisen m.b.t. de slaapkamers 1.14. Eisen m.b.t. de vaste stoelen
Bijlage. - Bepalingen inzake toegankelijkheid van infrastructuurprojecten voor de gehandicapten In deze bijlage worden de bepalingen inzake toegankelijkheid van infrastructuurprojecten, zoals openbare plaatsen, gebouwen en delen van gebouwen voor mensen met beperkte mobiliteit voorgesteld.
Bepalingen inzake toegankelijkheid 1.1. Parkeerruimten Per parkeerruimte moet ten minste 4 % van de bestaande parkeerplaatsen (mathematische afronding) voor personen met een handicap worden voorbehouden en ten minste één gehandicaptenparkeerplaats per parkeerruimte zijn.
Bij duidelijk hogere parkeerdruk op grond van de potentiële gebruikers en van de lokalisatie van de parkeerruimte (b.v. vóór ziekenhuizen, rustoorden voor bejaarden, spreekkamers of inrichtingen voor gehandicapten) dient het aantal gehandicaptenparkeerplaatsen naargelang de behoefte te worden verhoogd. 1.1.1. Ligging, afmetingen, signalisatie en oppervlaktebedekking van gehandicaptenparkeerplaatsen - Gehandicaptenparkeerplaatsen dienen in de onmiddellijke nabijheid van de bestemming (gebouwen, groene ruimten, sportinrichting) te worden aangelegd.
De ligging van de ondergrondse parkeerplaatsen of parkeergarages moeten worden gedefinieerd op grond van het koninklijk besluit van 19 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. - De oppervlaktebedekking van de gehandicaptenparkeerplaatsen moeten vlak, hard, slipvrij en zonder treden noch opstappen worden uitgevoerd en vrij van hindernissen of gaten zijn. - Gehandicaptenparkeerplaatsen hebben een helling van hoogstens 2 %. - Gehandicaptenparkeerplaatsen hebben een minimale breedte van 350 cm en een minimale lengte van 600 cm te hebben. - Gehandicaptenbussen moeten over een parkeerplaats van ten minste 750 cm lang en 350 cm breed beschikken; - Gehandicaptenparkeerplaatsen moeten d.m.v. het verkeersbord E9a op middelbare ooghoogte (tussen 130 cm en 140 cm) en door grondmarkeringen worden aangeduid. De grondmarkeringenzien er als volgt uit : ? volledig blauw geverfde parkeerplaats met witte afbakening; ? binnen het parkeervak een pictogram dat een persoon in een rolstoel weergeeft. - Vanaf de parkeerplaats tot de bestemming moet de weg vrij van treden en hindernissen zijn overeenkomstig de richtlijnen betreffende de toegangswegen tot de gebouwen (zie punt 1.2.1.). 1.1.2. Eisen m.b.t. de gehandicaptenparkeerplaatsen langsheen de rijbaan - Gehandicaptenparkeerplaatsen gelegen onmiddellijk naast de rijbaan, moeten bij voorkeur loodrecht op de rijbaan worden aangelegd. Indien het technisch niet mogelijk is, moeten langsheen de rijbaan gelegen parkeerplaatsen die parallel tot de rijbaan worden aangelegd, ten minste 350 cm breed en 750 cm lang zijn. 1.2. Gebouwtoegangen, met inbegrip van de toegangshellingen Alle gebouwen moeten over toegangswegen of toegangshellingen beschikken die aan volgende voorwaarden voldoen : 1.2.1. Eisen m.b.t. de toegangswegen - De toegangswegen worden in het natuurlijke landschap ingepast, leveren geen gevaar voor val op de zijkant op en hebben een maximale helling van 5 %. - De oppervlakte van de toegangswegen is horizontaal, hard, slipvrij, wordt zonder treden noch opstappen uitgevoerd en mag geen hindernis noch gaten of breuken van meer dan 1 cm breed vertonen. - Een hindernisvrije doorgangsbreedte van minstens 150 cm moet worden voorzien. - De vrije hoogte bedraagt minstens 220 cm. - Alle uitspringende onderwerpen van het type brandhaspel, brievenbus of plaat die (in de vrije verkeersruimte) uitsteken van de muur of draagstructuur waarop zij bevestigd zijn, moeten contrasterend worden gemarkeerd en hetzij tot op de grond worden bekleed hetzij van een 5 cm hoge sokkel worden voorzien waarvan de diepte en de breedte met de afmetingen van de hindernis overeenstemmen. De helling van de toegangswegen bedraagt hoogstens 2 %.
Treden zijn in de toegangswegen tot gebouwen niet toegestaan. 1.2.2. Eisen m.b.t. de toegangshellingen Onder « toegangshellingen » worden de uitrustingen verstaan die het overbruggen van hoogteverschillen mogelijk maken. - Het oppervlak van de toegangshellingen wordt horizontaal, hard, slipvrij en zonder treden noch opstappen uitgevoerd en mag geen hindernissen noch gaten vertonen. - Er moet worden voorzien in een hindernisvrije breedte van minstens 120 cm. - Het oppervlak van de toegangshellingen mag geen dwarshelling vertonen. - De toegangshellingen hebben een maximaal hellingspercentage van 5% (50 mm = per meter). - De toegangshellingen moeten over de hele lengte ervan met 5 cm hoge afrijbeveiligingen (opstaande randen) worden uitgerust. Aan elke uiteinde van de helling zullen de afrijbeveiligingen 40 cm doorlopen. - Aan beide uiteinden van de toegangshelling moet worden voorzien in een vrije draairuimte van 150 cm diameter. - Zijn toegangshellingen langer dan 10 m noodzakelijk, dan zal een rustbordes van minstens 150 cm x 150 cm, moeten worden aangelegd. - De toegangshellingen en rustbordessen zijn aan weerszijden met een doorlopende dubbele leuning uitgerust : ? De leuningen bieden een veilige grip en zijn ergonomisch gevormd, (t.w. afgerond of ovaal), hebben een diameter van 30 tot 45 mm en zijn op een lichte afstand van de wand (35 mm) bevestigd; ? De leuningen moeten loodrecht op de afrijbeveiliging worden aangebracht en doorlopend zijn. ? De dubbele leuningen worden met elkaar verbonden, afgerond en lopen aan elke uiteinde van de helling 40 cm door. - Is er aan het bovenste uiteinde van de helling een trap voor voetgangers, dan mondt deze trap uit op een horizontaal vlak van minstens 150 x 150 cm aanliggend aan de vrije draairuimte van ten minste 150 x 150 cm, zodat de vrije draairuimte in totaal minstens 150 x 300 cm bedraagt.
De trap voor voetgangers is conform de eisen van punt 1.4.1.
In plaats van hellingen mogen verticale plateauliften (hefplatformen) met een platform van minstens 90 cm breed en 140 cm lang worden aangelegd. 1.3. Eisen m.b.t. de buiten- en binnendeuren - De vrije doorgangsbreedte van alle buiten- en binnendeuren bedraagt minstens 90 cm. - Vóór en achter de deuren (en desgevallend buiten het bereik van de opengaande beweging van de deur) moet een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm worden voorzien. - De ruimte binnen het bereik van de deuren moet horizontaal, zonder trappen noch opstappen, en contrasterend ingericht worden. - Aan weerszijden van de muur, in het verlengde van de gesloten deur, moet langs de kant van de handgreep vanaf deurslot een obstakelvrije ruimte van minstens 50 cm zijn. - Bij glasdeuren en -wanden worden de glazen gedeelten op middelbare ooghoogte, t.w. tussen 130 en 140 cm hoog, en 25 cm boven de grond aangeduid door minstens 8 cm brede, doorlopende, duidelijke, goed zichtbare en met de omgeving contrasterende markeringen. - Bij buitendeuren moet de vrije draairuimte gedekt worden. - De verlichting moet aan het oord aangepast, voldoende helder, gelijkmatig en verblindingvrij zijn. 1.4. Overbruggen van hoogteverschillen binnen een gebouw Trappen als enige verticale verkeersmogelijkheid worden niet toegelaten. Ze moeten met toegangshellingen of liften worden aangevuld. Trapplateauliften met geintegreerd opklapbaar zitje kunnen uitsluitend ertoe dienen een verdieping te overbruggen, op voorwaarde dat de trappen minstens 180 cm breed zijn. Stoeltrapliften worden niet toegelaten.
In de verbindingswegen binnen de gebouwen mogen er niet minder dan drie trappen zijn. Vanaf 3 trappen bestaat er een trappenhuis dat aan de eisen terzake beantwoordt. 1.4.1. Eisen m.b.t. de trappenhuizen - De hindernisvrije doorgangsbreedte voor de toegang tot de trappen bedraagt minstens 150 cm. - De trappen hebben een vrije breedte van minstens 120 cm. - De wenteltrappen hebben een binnendiameter van minstens 200 cm. - Tegenover liftdeuren mogen geen trappen naar beneden worden aangelegd. Indien het onvermijdbaar is, dan moeten ze minstens 300 cm ver van de liftdeur worden aangelegd. - De helling van de trappen stemt overeen met een verhouding van minstens 15/33 cm en hoogstens 18/27 cm (optrede/aantrede). Daarbij moet de som van twee optreden en één aantrede altijd 63 cm bedragen. - Treden mogen geen trapneus hebben. - Er moet in een slipvrije bekleding worden voorzien. - Op alle treden moeten doorlopende contrastmarkeringen worden aangebracht; de markeringen, b.v. strookjes moeten direct aan de voorkant van de treden beginnen, tussen 40 en 50 mm breed zijn en ook op de voorkant (stootbord) zichtbaar zijn (min. 20 mm.) - Op een afstand van 50 cm vóór de eerste en na de laatste trede moet een podo-tactiele waarschuwingszone van 60 cm worden voorzien d.m.v. hulpmiddelen ter oriëntatie (grondmarkeringen) in de vorm van noppentegels (noppenhoogte van 50 mm, aangelegd loodrecht op de trap en over de volledige breedte ervan). - De trap is aan weerszijden met dubbele leuningen op 70 cm en 90 cm hoogte uitgerust. De leuningen bieden een veilige grip, zijn ergonomisch gevormd (t.w. afgerond of ovaal), hebben een diameter van 30 tot 45 mm en zijn op een lichte afstand van de wand (45 mm) bevestigd.
De dubbele leuningen worden met elkaar verbonden, afgerond en lopen horizontaal aan de trappen 40 cm door; ze mogen niet onderbroken zijn.
Geschikte bouwkundige veiligheidsmaatregelen worden getroffen om valgevaar van de zijkant tegen te gaan. - De trappen tussen verdiepingen moeten aan weerszijden met een leuning op 90 cm hoogte worden uitgerust; deze leuning loopt aan beide uiteinden van de trappen 40 cm door. - De verlichting moet aan het oord aangepast, voldoende helder, gelijkmatige en verblindingvrije te zijn. - Afwijkingen zijn mogelijk voor buitennoodtrappen. 1.4.2. Eisen m.b.t. de ingangen, bordessen, sassen (verkeersruimten) binnen een gebouw De verbindingsgangen binnen een gebouw hebben een doorlopende, hindernisvrije breedte van minstens 120 cm.
Naar analogie zijn de eisen met betrekking tot de toegangswegen tot de gebouwen van toepassing (zie punt 1.2.1.) 1.4.3. Eisen m.b.t. de liften De liften moeten vanuit de openbare verkeersoppervlakten bereikbaar zijn en op alle verdiepingen met wachtzalen over stopplaatsen zonder treden beschikken. - De liftkooi is minstens 110 cm breed en 140 cm diep.
Zijn de deuren zodanig geplaatst dat een draaibeweging noodzakelijk wordt, dan moet de kooi minstens 150 cm breed en 150 cm diep zijn. - In open toestand zijn de deuren minstens 90 cm breed en 210 cm hoog. - Er moet worden voorzien in automatische telescoop-schuifdeuren of in schuifdeuren met centrale opening. Vleugeldeuren worden niet toegelaten. - De vrije draairuimte vóór de lift bedraagt ten minste 150 x 150 cm. - Op de verdiepingen bevinden zich de toetsen en bedieningselementen op 90 tot 130 cm hoogte en op een minimale afstand van 40 cm van de inwendige hoek van de ruimte. - Een geluids- en lichtsignaal waarschuwt wanneer de lift op de gewenste etage aankomt.
Uitrusting van de (lift)kooi : - De vloerbekleding is vlak, hard en slipvrij. - De verlichting moet aan het oord aangepast, voldoende helder, gelijkmatige en verblindingvrije zijn. - De binneninrichting is contrastrijk. - Een noodverlichting is verplicht. - De leuningen langs alle wanden bevinden zich centraal op 85 cm hoogte. De leuningen bieden een veilige grip, zijn ergonomisch gevormd (t.w afgerond of ovaal), hebben een diameter van 30 tot 45 mm en zijn op een lichte afstand van de wand (35 mm) bevestigd. - Tegenover de liftdeur, op een hoogte van 40 cm boven de vloer, zal een spiegel over de hele breedte en hoogte worden geplaatst. - Op 130 cm boven de vloer moet een stopvoorziening worden aangebracht. - Een noodoproepsysteem bevindt zich op 90 cm boven de grond. - Liften met meer dan 2 stopplaatsen hebben een verdiepingsaanduiding (licht- en geluidssignaal . - De bedieningselementen zijn dubbel aangebracht en worden zowel verticaal als horizontaal opgesteld : o horizontale uitvoering ? op minstens 40 cm van de binnenhoek van de kooi, loodrecht op de leuning ? toetsen en toetsenbord tussen 85 cm en 110 cm boven de vloer o verticale uitvoering : ? toetsen en toetsenbord tussen 100 cm en 110 cm boven de vloer - De toetsen zijn minstens 30 mm breed en springen minstens 2 mm uit. - De symbolen en aanduidingen op de toetsen worden in reliëf uitgevoerd (1 tot 2 mm). - De aanduidingen moeten minstens 15 mm groot zijn en ook in brailleschrift worden vermeld. - Sensortoetsen zijn niet toegelaten.
Liftkooien met twee tegenovergestelde deuren verdienen de voorkeur. 1.5. Eisen m.b.t. de opvang- en loketruimtes Loketten zijn plaatsen waar verrichtingen met klanten of doelgroepen worden uitgevoerd, zoals b.v. toonbanken in winkels of besturen, bank- en postloketten, loketten voor de ticketverkoop (bij het openbaar verkeer, bioscopen, theaters, tentoonstellingen, musea's, enz.). - Vóór het loket en de toonbank moet een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm zijn. - Toonbanken en loketten moeten « onderrijdbaar » zijn : ze zijn minstens 90 cm breed, de onderkant is minstens 75 cm hoog; de bovenkant 80 cm hoog en de totale diepte bedraagt minstens 60 cm. - Loketten met een gesloten glasfront moeten bovendien van een uitspringende glazen wand worden voorzien.
De glazen wand kan hetzij geopend worden of is met een interfoon + luidsprekers of hoofdtelefoon uitgerust met het oog op een directe communicatie.
De glazen vlakken moeten op gemiddelde ooghoogte, t.w. tussen 130 en 140 cm boven de grond, door minstens 8 cm brede, doorlopende, duidelijke, goed zichtbare en van de omgeving contrasterende markeringen worden aangeduid.
Het wordt aanbevolen anti-reflectie materialen te gebruiken. 1.6. Eisen m.b.t. de informatie- en waarschuwingssystemen binnen of buiten een gebouw In gebouwen die over een intern informatiesysteem met luidsprekers beschikken, moeten de uitgestraalde boodschappen ook visueel kunnen worden gemaakt. Bovendien moet hun geluidswaarschuwingssysteem aan een lichtsignaal gekoppeld worden. Beide aanvullende informatiebronnen moeten in voldoende aantal en op geschikte plaatsen aanwezig zijn. - De informatie wordt geleverd met inachtneming van het principe van de twee zintuigen, d.w.z. dat de informatie door ten minste 2 zintuigen (zien, horen, voelen) kan worden waargenomen. 1.6.1. Eisen m.t.b. tot de visuele informatie Visuele informatie wordt niet slechts d.m.v. schrift, maar ook via vormen, contrasten, helderheid, kleuren en kleurencombinaties overgebracht. De openbare ruimte is ook rijk aan al dan niet betekenisvolle optische informaties die niet alle tegelijk waargenomen en verwerkt kunnen worden. Op grond van deze informatievloed is het noodzakelijk de voorstelling ervan aan de betekenis van de inhoud aan te passen, d.w.z. dat de visuele informatieorganisatie naargelang het informatiedoel of de prioriteit (waarschuwen/beslissen/leiden) wordt gerangschikt.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bovendien vergroot een eenvoudige, regelmatige en eenvormige structuur de identificatie, teneinde een herkenningseffect te bereiken. Naast een contrastrijke kleurgebruik ten opzichte van het achtergrond en een geschikte lichtsterkte dient ook een gezichtshoek in acht te worden genomen en de schrift- en symboolgrootte dienovereenkomstig aan te passen.
Naast de inachtneming van bovengenoemde eisen m.b.t de schriftelijke informatie moeten bepaalde inlichtingen (b.v. dranken, menu's of aanwijzingsborden) ook in braille-schrift worden gegeven.
Het is belangrijk zoveel mogelijke inlichtingen in beelden te geven; zo zal eerder een symbool dan het bordje « Toilet/wc » worden gebruikt.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.2. Eisen m.b.t. de auditieve informatie Slechthorenden hebben vaak een verminderd of gestoord gehoor.
Hoorapparaten kunnen dit gedeeltelijk compenseren, zodat spraak en geluiden gehoord kunnen worden; het blijft echter vaak moeilijk bepaalde stemmen in een groepsgesprek te onderscheiden en te verstaan.
Om die reden moeten de audiosignalen direct door het hoorapparaat worden opgevangen. Daarvoor wordt in openbare ruimtes de voorkeur gegeven aan inductieve geluidsinstallaties.
Doven zijn echter niet in staat om hun gebrekkige hoorvermogen met technische hulpmiddelen te compenseren en communiceren gewoonlijk d.m.v. spraakafzien (liplezen) of gebarentaal.
Hierbij is het belangrijk oogcontact met het gesprekspartner te houden, langzaam te spreken en geen dialect te gebruiken alsmede duidelijk te articuleren. De communicatie tussen doven en horenden kan ook schriftelijk gebeuren; GSM met de functie « SMS-berichten » is daarbij een belangrijk hulpmiddel.
De hierboven beschreven drie prioriteitsniveaus inzake gezichtsbeperkingen gelden ook voor mensen met gehoorbeperkingen; hier is de noodzakelijkheid niet aan een teveel, maar wel aan een tekort aan informatie te wijten. 1.7. Eisen m.b.t. de brievenbussen - De gleuf van de brievenbussen en het deurtje voor de lichting bevinden zich centraal en op een hoogte tussen 85 en 140 cm. - De brievenbussen dienen zonder drempels noch obstakels bereikbaar te zijn. Bovendien zal een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm vóór en desgevallend achter de brievenbussen zijn, indien het deurtje voor de lichting zich achter bevindt. 1.8. Eisen m.b.t. de openbare telefooncellen en distributieautomaten - De deuren zijn minstens 90 cm breed. - Vóór en achter de toestellen en automaten moet een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm worden voorzien. - De toestellen en automaten zijn minstens 90 cm breed, de onderkant bevindt zich op minstens 75 cm van de grond en de bovenkant op 80 cm van de grond; de totale diepte bedraagt minstens 60 cm. - Aan beide zijden van de toestellen en automaten moet een horizontaal en minstens 25 cm brede aflegrek zijn; vóór de toestellen en automaten bevindt zich een horizontale, tussen 15 en 20 cm diepe aflegrek die onderrijdbaar is. - Bij gebruik van beeldschermen of monitors moet de informatie op de display zoveel mogelijk door pictogrammen en beelden en zo weinig mogelijk door schrift worden geleverd. - Bij muntautomaten (b.v. parkeer- of kaartautomaten) bevinden zich de bedieningselementen tussen 65 en 125 cm hoog. - Bij geld- en bankautomaten zijn de bedieningselementen goed bereikbaar en bevinden zich op een hoogte tussen 80 en 130 cm; het digitale toetsenbord moet horizontaal worden opgesteld. - De verlichting moet aan het oord aangepast, voldoende helder, gelijkmatig en verblindingvrij zijn. - Spraaksystemen moeten met luidsprekers maar ook met hoofdtelefoons worden uitgerust. 1.9. Toiletten Waar afzonderlijke mannen- en vrouwentoiletten beschikbaar zijn, dient telkens één voor gehandicapten aangepaste toilet te zijn. Zijn er geen afzonderlijke mannen- en vrouwentoiletten, dan dienen ze voor gehandicapten aangepast te zijn.
De voor gehandicapten aangepaste toiletten zijn met een handenwasbak uitgerust.
In toiletten mogen de vrije draairuimten elkaar overlappen. 1.9.1. Eisen m.b.t. de toiletpot - De toiletpot is 70 cm diep. Toiletpotten met spoelbak kunnen als rugleuning dienen en worden aanbevolen. Aanbevolen worden ook hangtoiletten. - De bovenkant van de toiletzitting bevindt zich 48 cm boven de grond. - Aan weerszijden van de toiletpot moeten minstens 85 cm lange wandbeugels 85 cm boven de grond (bovenkant) worden aangebracht. De beugels staan 70 cm van elkaar (asafstand), t.w. 35 cm op elke zijde van de as van de toiletpot. Bij de zijde van de toiletpot waar de transferruimte zich bevindt, zullen opklapbare beugels worden aangebracht. Handgrepen met toiletrolhouder worden aanbevolen. - De drukspoelers zullen met grote knoppen worden gekozen. - De toiletpot moet zowel aan de voorkant als langs één zijkant door rolstoelgebruikers bereikbaar zijn. De toegangsruimte langs de toiletpot is minstens 95 cm breed. De vrije draairuimte vóór de wc-pot is minstens 150 x 150 cm. - In gebouwen met meerdere voor gehandicapten aangepaste toiletruimten moet in toiletpotten worden voorzien die vanuit verschillende zijden bereikbaar zijn. - Wordt slechts één voor gehandicapten aangepaste toilet gepland, dan wordt aanbevolen dat de toiletpot langs beide zijden toegankelijk is. 1.9.2. Eisen m.b.t. de handenwasbakken - De voorkant van de handenwasbak is concaaf. - De handenwasbak is onderrijdbaar over de hele diepte ervan. - De bovenrand van de handenwasbak bevindt zich op 80 cm boven de grond. De knieruimte onder de wasbak is minstens 67 cm hoog en 30 cm diep. - Handenwasbakken moeten van een ingebouwde of verzonken sifon worden voorzien. - Vóór de wastafel is een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm. - De wastafelkraan is een gebruiksvriendelijke mengkraan met een lange, ergonomische hendel. - Ophanghoogte van de wandspiegels : de onderkant bevindt zich op 90 cm boven de grond. - Ophanghoogte van kantelspiegels : de onderkant bevindt zich op 130 cm boven de grond (met mogelijkheid om de hoogte en kanteling te regelen). - Overige vereiste voorzieningen : luiermanden (bovenkant op 65 cm), handdoekdispenser (gebruikshoogte 90 cm) en zeepdispenser (gebruikshoogte 90 cm). 1.9.3. Eisen m.b.t. de deuren - De deuren van de toiletten moeten met een sluitsysteem worden uitgerust dat van buitenaf opent. - Vóór en achter de deuren (en desgevallend ook buiten de opengaande beweging van de deur) moet een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm worden voorzien. - Vleugeldeuren : - De vrije doorgangsbreedte bedraagt minstens 90 cm. - De deur draait naar buiten open. - Aan de binnenkant van de deur moet over de hele breedte een horizontale handgreep op 85 cm boven de grond worden aangebracht. - Schuifdeuren : - In open toestand bedraagt de minimale doorgangsbreedte minstens 90 cm. - Aan weerszijden wordt een verticale wandbeugel van minstens 80 cm lang aangebracht waarvan de onderkant op 60 cm boven de grond is. - In gesloten toestand bedraagt de afstand tussen de as, de wandbeugel en de kader 10 cm. - de deurslot bevindt zich op 50 cm boven de grond. 1.10. Doucheruimten 1.10.1. Eisen m.b.t. de doucheruimten De doucheruimten moeten van een toiletpot, een wastafel en een douche worden voorzien.
In gemeenschappelijke doucheruimten moeten de toiletten en wastafels zich in de nabijheid van de douches bevinden. - Qua eisen m.b.t. de deuren in de doucheruimten, zie punt 1.9.3. - Aan minstens één zijde van de toiletpot moet een manoeuvreerruimte van minstens 95 cm en vóór de toiletpot, de wastafel en de douche een draairuimte van minstens 150 x 150 cm worden voorzien. Manoeuvreer- en draairuimten mogen elkaar overlappen. Naar analogie zijn bovendien de eisen m.b.t. de toiletpotten en de handenwasbakken (zie punten 1.9.1. en 1.9.2.) van toepassing. 1.10.2. Eisen m.b.t. de douchecellen - Ze hebben een oppervlakte van minstens 120 x 120 cm. Een oppervlakte van 150 x 150 cm wordt aanbevolen. - De douche is gelijkvloers, drempelvrij en anti-slip. - Langs de wanden van de cel moeten hand- en steungrepen op 85 cm boven de grond worden aangebracht, met de mogelijkheid om er een opklapbaar douchezitje op te hangen (zithoogte = 50 cm). - De douchekophouders zijn in hoogte tussen 90 en 195 cm (boven de grond) verstelbaar en dienen tegelijk als handgreep. - Op 85 cm boven de grond moet een gemakkelijk te bedienen éénhendelthermostaatkraan (met temperatuurbegrenzer en bescherming tegen verbranden) met een lange en ergonomisch gebogen hendel worden aangebracht. - Om de doucheruimte af te bakenen, moeten douchegordijnen (de afstand tussen gordijn en plafond bedraagt minstens 40 cm) en douchewanden worden voorzien.
Douchewanden moeten optilbaar zijn, ten einde een zo groot mogelijke toegang tot de douche te waarborgen. 1.11. Badkamers De badkamers moeten met een toiletpot, een wastafel, een douche en eventueel een badkuip worden uitgerust. - Aan minstens één zijde van de toiletpot moet een manoeuvreerruimte van minstens 95 cm en vóór de toiletpot, de wastafel en de douche en/of badkuip een draairuimte van minstens 150 x 150 cm worden voorzien. Manoeuvreer- en draairuimten mogen elkaar overlappen. Naar analogie zijn hierbij de eisen m.b.t. de toiletpotten en de handenwasbakken (zie punt 1.9.2.) en m.b.t. de douches (zie punt 1.10.) van toepassing. - Qua eisen m.b.t. de deuren in de doucheruimten, zie punt 1.9.4. 1.11.2. Eisen m.b.t. de badkuipen - De badkuipen moeten rechthoekig, klassiek en éénvoudig zijn om het gebruik van een badlift mogelijk te maken. Ze zijn minstens 75 cm breed en 170 cm lang. De bovenkant van de badkuip bevindt zich hoogstens 50 cm boven de grond. - Worden badliften gebruikt, dan is het bad onderrijdbaar over de hele diepte, op een hoogte van 15 cm en een breedte van 110 cm. De bovenkant van de badkuip zal aan deze vereiste beantwoorden. - Aan drie zijden om de badkuip heen bevinden zich wandbeugels, waarbij de beugels aan de zijkant op 85 cm boven de grond en de achterste beugel op 10 cm boven de bovenkant van de badkuip aangebracht worden. Bovendien worden mobiele wandbeugels voor een veilig instappen aangebracht. - Bovendien wordt een gemakkelijk te bedienen éénhendelthermostaatkraan (met temperatuurbegrenzer en bescherming tegen verbranden) met een lange en ergonomisch gevormde hendel geïnstalleerd. 1.12. Eisen m.b.t. de kleedcabines - De kleedcabines moeten met opklapbare zitbanken (zithoogte 50 cm boven de grond en minimale zitdiepte 40 cm) worden uitegrust. - Qua eisen m.b.t. de deuren van de kleedcabines, zie punt 1.9.3. - De ruimte moet zo ingericht worden dat er voldoende ruimte is voor een begeleider. - Vóór de zitbanken is er een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm. - De zitbanken lopen over de hele breedte van de cabine. - Aan weerszijden van de zitbanken worden 60 cm lange gebogen handgrepen op 85 cm boven de grond aangebracht. - Naast de zitbank worden meerdere kleerhakens op minstens 140 cm hoogte aangebracht. 1.13. Eisen m.b.t. de slaapkamers - De slaapkamerdeur heeft een vrije doorgangsbreedte van minstens 90 cm. Achter de slaapkamerdeur is een vrije draairuimte van minstens 150 x 150 cm. Voor verdere eisen, zie punt 1.3. - In de slaapkamer zijn vrije manoeuvreerruimtes van minstens 150 cm naast het bed en vóór de kast. Langs alle meubels moet bovendien een doorrijdbreedte van minstens 90 cm zijn. - De kast heeft lichtlopende schuifdeuren en een kleerstang op minstens 140 cm hoogte. - Het éénpersoonsbed is minstens 90 x 200 cm. Wat tweepersoonsbedden betreft, is het aanbevolen twee éénpersoonsbedden samen te voegen. - De bedden zijn 50 cm hoog. - Langs het bed wordt minstens een aflegrek van 30 cm diepte aangebracht. - Bovendien bevinden zich de douches, badkamers, toiletten en handenwasbakken in de onmiddellijke nabijheid van de slaapkamer. - De vensterbank van de slaapkamervensters bevindt zich hoogstens op 70 cm boven de grond. 1.14. Eisen m.b.t. de vaste stoelen - Vóór en naast de vaste stoelen zijn horizontale en vlakke vrije oppervlakten met inachtneming van de algemene eisen inzake manoeuvreer-en draairuimten (minstens 150 x 150 cm). - Zitgelegenheden met verschillende hoogten en diepten (b.v. zithoogte 50 cm en zitdiepte 42 cm/zithoogte 50 cm en zitdiepte 30 cm) moeten ter beschikking worden gesteld.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van 12 juli 2007.
De Minister-President, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES De Minister van Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, O. PAASCH De Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, Mevr. I. WEYKMANS