gepubliceerd op 27 december 2018
Besluit van de Regering tot uitvoering van het decreet van 23 april 2018 betreffende de gezinsbijslagen
MINISTERIE VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP
29 NOVEMBER 2018. - Besluit van de Regering tot uitvoering van het decreet van 23 april 2018 betreffende de gezinsbijslagen
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; artikel 20;
Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, artikel 7;
Gelet op het decreet van 23 april 2018 betreffende de gezinsbijslagen, artikel 9, § 3, tweede lid, artikel 11, tweede lid, artikel 22, tweede lid, artikel 28, § 1, derde lid, artikel 28, § 2, tweede lid, artikel 36, tweede lid, artikel 40, derde lid, 1° tot 4°, artikel 41, derde lid, artikel 42, eerste lid, artikel 45, derde lid, artikel 50, § 1, tweede en derde lid, artikel 50, § 2, eerste lid, artikel 51, eerste lid, 2°, artikel 52, artikel 54, derde lid, artikel 58, derde lid, artikel 59, § § 1 tot 2, artikel 59, § 3, eerste lid, 3°, en tweede lid, artikel 62, § 2, tweede lid, en artikel 110;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 januari 1952 ter uitvoering van artikel 41, Lid 2, E, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 september 1953 genomen ter uitvoering van artikel 34, laatste lid, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 maart 1964 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan een mindervalide kind moet voldoen om de kinderbijslag te genieten bij toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers;
Gelet op het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel alsmede voor de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de korpsen van de lokale politie;
Gelet op het koninklijk besluit van 9 april 1965 betreffende de Pool van de zeelieden ter koopvaardij;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 december 1967 tot bepaling van maatregelen van toezicht bij aansluiting van werkgevers die ontslag nemen bij een kinderbijslagfonds;
Gelet op het koninklijk besluit van 16 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en van de periode gedurende welke kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 juli 1969 betreffende de toekenning van gezinsbijslag ten behoeve van het gehandicapte kind bedoeld bij artikel 56septies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 augustus 1969 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een stage maakt om in een ambt te kunnen worden benoemd;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 december 1973 tot bepaling van de wijze waarop de ongeschiktheid van sommige personen wordt vastgesteld voor de toepassing van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 mei 1974 tot uitvoering van artikel 107, par. 4, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt;
Gelet op het koninklijk besluit van 6 maart 1979 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 juli 1981 tot uitvoering van artikel 57bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot vaststelling van de verplichting om elke wijziging die de toekenning of de betaling van de gezinsbijslag in de kinderbijslagregeling voor werknemers kan beïnvloeden, mede te delen;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend voor het kind dat onderworpen is aan de deeltijdse leerplicht;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van artikel 62, § 5, van de Algemene kinderbijslagwet;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 juni 1987 tot bepaling van de gevallen waarin de toekenning van de kinderbijslag wordt geschorst als het kind zijn legerdienst of burgerdienst vervult;
Gelet op het koninklijk besluit van 26 juni 1987 tot uitvoering van artikel 119bis van de Algemene kinderbijslagwet;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het gehandicapte kind, bedoeld in artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het gehandicapte kind, bedoeld in artikel 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 juni 1989 tot uitvoering van artikel 71, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 april 1991 tot uitvoering van artikel 3bis van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, houdende vaststelling van bedragen die bij wijze van voorschot worden betaald;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 februari 1994 tot bepaling van de toekenningsvoorwaarden van de gezinsbijslag in hoofde van de werklozen;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de Algemene kinderbijslagwet;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 november 1997 ter uitvoering van de artikelen 3, 7 en 24 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde voor de kinderbijslaginstellingen bedoeld in de artikelen 19, 31, 32 en 33 van de samen geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de beheersrekening en de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen;
Gelet op het koninklijk besluit van 1 maart 2000 tot uitvoering van artikel 42bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 13 maart 2001 tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 11 maart 2002 tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot uitvoering van artikel 60, § 1, derde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 11 juni 2003 tot vaststelling van het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de forfaitaire bijslag bedoeld in artikel 70ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 april 2005 tot uitvoering van artikel 69, § 2bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 april 2005 tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 2006 tot verhoging van de leeftijdstoeslagen bedoeld in de artikelen 44 en 44bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 11 januari 2007 tot uitvoering van artikel 56, § 2, derde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 augustus 2007 tot uitvoering van artikel 50quinquies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het ministerieel besluit van 26 mei 1958 tot vaststelling der dagen van werkloosheid welke, in het stelsel van de kinderbijslag voor loonarbeiders, met werkelijk volbrachte arbeidsdagen worden gelijkgesteld om redenen van burgerlijke stand, van burgerschap- of syndikale verplichtingen;
Gelet op het ministerieel besluit van 12 juni 1974 waarbij de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs van de Sociale Inspectie van het Ministerie van Sociale Voorzorg belast worden met het toezicht over de uitvoering van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het ministerieel besluit van 18 januari 2000 tot aanwijzing van de ambtenaren die bevoegd zijn om te beslissen over de aanvragen om afwijkingen inzake gezinsbijslag;
Gelet op het ministerieel besluit van 15 maart 2001 tot bepaling van de voorwaarden waaronder gezinsbijslag wordt toegekend uit hoofde van grensarbeiders;
Gelet op het ministerieel besluit van 26 juni 2002 betreffende het gebruik, met het oog op de overdracht van gegevens nodig voor de vaststelling van de rechten op kinderbijslag, van de documenten, certificaten of brevetten, bedoeld in artikel 71, § 3, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
Gelet op het ministerieel besluit van 19 april 2005 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt toegekend uit hoofde van personen die slachtoffer zijn van de ontvoering van het kind;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 11 juli 2018;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister-President, bevoegd voor Begroting, d.d. 13 juli 2018;
Gelet op het advies van de Raad voor Gezinsbijslagen, gegeven op 20 juni 2018;
Gelet op advies 64.018/1/V van de Raad van State, gegeven op 29 augustus 2018, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op advies 121/2018 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, gegeven op 7 november 2018;
Op de voordracht van de Minister van Gezin;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1 - Definities Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° decreet: het decreet van 23 april 2018 betreffende de gezinsbijslagen;2° administratie: het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap;3° besluit van 28 maart 2003: het koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 88 van de programmawet (I) van 24 december 2002. HOOFDSTUK 2. - OPLEIDING EN BEROEPSACTIVITEIT Afdeling 1 - Opleiding Onderafdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen Art. 2 - Toekenning van de basiskinderbijslag op basis van een opleiding Op basis van artikel 9, § 3, van het decreet wordt de basiskinderbijslag toegekend aan elk kind dat een opleiding bedoeld in deze afdeling volgt.
Art. 3 - Bepaling van de opleidingsperiode Tijdens de volgende perioden wordt een kind geacht een in deze afdeling vermelde opleiding te volgen: 1° tijdens de periode waarin het voor één van die opleidingen ingeschreven is bij een onderwijs- of opleidingsinstelling;2° tijdens het hele schooljaar, wanneer het uiterlijk op 30 november van het schooljaar in kwestie voor een opleiding ingeschreven is;3° tijdens de periode tussen twee opeenvolgende schooljaren, wanneer het kind na de zomervakantie opnieuw een opleiding volgt;4° tijdens de zomervakantie na beëindiging van het schooljaar aan de onderwijs- of opleidingsinstelling die het kind verlaat, wanneer het kind na de zomervakantie geen opleiding meer volgt.De zomervakantie wordt geacht voorbij te zijn, zodra het volgende schooljaar begint en uiterlijk 120 dagen na het begin van die vakantie.
Het kind dat tot het einde van een schooljaar voor een opleiding ingeschreven was en zich wegens ziekte niet kan laten inschrijven voor het volgende schooljaar, wordt tot het einde van de zomervakantie na dat volgende schooljaar geacht een opleiding te volgen.
Het feit dat het kind zich wegens ziekte niet voor het volgende schooljaar kan laten inschrijven, bewijst de aanvrager met een geneeskundig getuigschrift.
Art. 4 - Uitsluiting van de werkzoekende Een inschrijving als werkzoekende leidt tot het weerlegbare vermoeden dat een kind geen opleiding meer volgt.
In afwijking van het eerste lid leidt een inschrijving als werkzoekende tijdens de zomervakantie tot het weerlegbare vermoeden dat een kind na het einde van de zomervakantie geen opleiding meer volgt.
Het vermoeden kan weerlegd worden door een nieuw bewijs dat het kind nog altijd in een onderwijs- of opleidingsinstelling ingeschreven is.
Onderafdeling 2. - Leertijd en deeltijds onderwijs Art. 5 - Leertijd en daarmee gelijkgestelde opleidingen Een leertijd wordt beschouwd als een opleiding, als de desbetreffende leerovereenkomst of de desbetreffende leerverbintenis erkend en gecontroleerd wordt: 1° overeenkomstig de bepalingen inzake opleiding en voortgezette opleiding in de Middenstand en in kleine en middelgrote ondernemingen;2° overeenkomstig de bepalingen betreffende het industrieel leerlingwezen;3° overeenkomstig artikel 19 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden. De leertijden vermeld in het eerste lid worden gelijkgesteld met: 1° de leertijden buiten België waarvan het programma erkend is door de bevoegde buitenlandse autoriteit of overeenstemt met een door die autoriteit erkend programma;2° de opleiding tot ondernemingshoofd ("Meisterausbildung") en de meesterschapsstage ("Meistervolontariat");3° de opleiding tot ondernemingshoofd ("Ausbildung zum Betriebsleiter"). Art. 6 - Deeltijds onderwijs en daarmee gelijkgestelde opleidingen Deeltijds secundair onderwijs in het gewoon onderwijs, onderwijs in het gespecialiseerd onderwijs, alsook een 'erkende vorming' vermeld in artikel 2 van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht worden beschouwd als opleiding.
Onderwijs buiten België waarvan het programma erkend is door de bevoegde buitenlandse autoriteit of overeenstemt met een door die autoriteit erkend programma, wordt gelijkgesteld met onderwijs als vermeld in het eerste lid.
Onderafdeling 3. - School Art. 7 - Schoolonderwijs Cursussen aan een of meer onderwijsinstellingen worden als een opleiding beschouwd, als ze minstens 17 uur per week omvatten. Een lestijd van minstens 45 minuten geldt als een uur.
De uren vermeld in het eerste lid worden gelijkgesteld met: 1° uren die besteed moeten worden aan praktische oefeningen in de onderwijsinstelling onder het toezicht van leerkrachten;2° uren die onder toezicht als studie in de onderwijsinstelling moeten worden doorgebracht;3° stages, voor zover die in het leerprogramma worden voorgeschreven;4° uren in onderwijsinstellingen buiten België waarvan het programma erkend is door de bevoegde buitenlandse autoriteit of overeenstemt met een door die autoriteit erkend programma. In afwijking van het eerste lid worden cursussen voor volwassenenvorming niet als een opleiding beschouwd.
Onderafdeling 4. - Instelling voor hoger onderwijs Art. 8 - Hoger onderwijs Hoger onderwijs wordt beschouwd als een opleiding, als het kind ingeschreven is voor een studierichting die leidt tot een door de Staat erkend bachelordiploma, masterdiploma of daarmee gelijkgesteld diploma.
Met het hoger onderwijs vermeld in het eerste lid worden gelijkgesteld: 1° de opleiding tot bedienaar van een door de Staat erkende eredienst;2° de wetenschappelijke leergangen als voorbereiding op de Koninklijke Militaire School of ingenieurstudiën. Onderwijs in het kader van een doctoraal proefschrift wordt niet als een opleiding beschouwd.
Art. 9 - Hoger onderwijs dat niet tot een diploma leidt In afwijking van artikel 8 wordt hoger onderwijs dat niet tot een door de Staat erkend bachelordiploma, masterdiploma of daarmee gelijkgesteld diploma leidt, als een opleiding beschouwd als het hoger onderwijs waarvoor het kind ingeschreven is, minstens 17 uur per week omvat. Een lestijd van 45 minuten geldt als een uur.
De lesuren in het kader van een doctoraal proefschrift komen niet in aanmerking voor de berekening van de uren vermeld in het eerste lid.
Onderafdeling 5. - Vermindering of beëindiging van de opleiding Art. 10 - Vermindering of beëindiging van de opleiding Er wordt van uitgegaan dat een kind niet langer een opleiding volgt, als: 1° het zijn inschrijving of inschrijvingen in de loop van het schooljaar terugschroeft onder het aantal uren vermeld in de artikelen 7 en 9;2° de opleidingen vermeld in de artikelen 5 tot 9 in de loop van het schooljaar waarvoor het ingeschreven was, beëindigd worden. Afdeling 2. - Winstgevende activiteit Art. 11 - Periode van de winstgevende activiteit Een kind wordt voor een volledig kwartaal beschouwd als 'persoon die een winstgevende activiteit uitoefent' in de zin van artikel 11, eerste lid, van het decreet, als het binnen dat kwartaal gedurende minstens 24 dagen: 1° een winstgevende activiteit uitoefent in het kader van een arbeidsovereenkomst;2° een winstgevende activiteit uitoefent in het kader van een statuut;3° een winstgevende activiteit uitoefent als zelfstandige. Art. 12 - Toegestane winstgevende activiteiten In afwijking van artikel 11 worden de volgende activiteiten als toegestaan beschouwd en worden ze niet meegerekend voor de berekening van het daarin vermelde aantal dagen: 1° een activiteit die een kind uitoefent in het kader van een opleiding vermeld in de artikelen 5 tot 9;2° de vrijwillige dienst van collectief nut in de zin van de wet van 11 april 2003 tot instelling van een vrijwillige dienst van collectief nut.De soldij bepaald in artikel 5 van dezelfde wet wordt niet als winst of sociale uitkering beschouwd; 3° een activiteit die een kind uitoefent in het kader van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten gedefinieerd in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;4° vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers.De vergoedingen in de zin van artikel 10 van dezelfde wet worden niet als winst of sociale uitkering beschouwd, als het onbezoldigde karakter van het vrijwilligerswerk overeenkomstig hetzelfde artikel van die wet daardoor niet verloren gaat; 5° de 'vrijwillige militaire inzet' in de zin van de wet van 10 januari 2010 tot instelling van de vrijwillige militaire inzet en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het militair personeel, waartoe het kind zich krachtens artikel 21, tweede lid, van de voormelde wet verplicht heeft.De voordelen vermeld in artikel 50, tweede lid, van de voormelde wet worden niet als winst of sociale uitkering beschouwd; 6° een activiteit als zelfstandige waarvoor verminderde sociale bijdragen worden betaald overeenkomstig artikel 12, § 1ter, en § 2, en artikel 12bis van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 7° activiteiten van vrijwillige brandweerlieden en vrijwillige ambulanciers die geen brandweerman zijn in de zin van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid. Art. 13 - Ontvangst van sociale uitkeringen Als het kind een sociale uitkering ontvangt met toepassing van een Belgische of buitenlandse regeling inzake ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten of werkloosheid of als het kind een 'uitkering voor de onderbreking van de beroepsloopbaan' ontvangt als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, dan wordt het kind als 'persoon die een winstgevende activiteit uitoefent' beschouwd voor de maand waarop die sociale uitkering of uitkering voor de onderbreking van de beroepsloopbaan betrekking heeft, behalve indien die sociale uitkering of uitkering voor de onderbreking van de beroepsloopbaan werd uitbetaald op basis van een toegestane activiteit vermeld in artikel 12.
HOOFDSTUK 3. - KINDEREN MET EEN BEPERKING Art. 14 - Vaststelling van de beperking en toekenning van categorieën De beperking wordt vastgesteld op basis van de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 maart 2003.
Voor de toepassing van artikel 21 van het decreet worden de daar vermelde categorieën als volgt toegekend: 1° categorie 1 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;2° categorie 2 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;3° categorie 3 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, tweede streepje, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;4° categorie 4 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, derde streepje, en artikel 8, § 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;5° categorie 5 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, vierde streepje, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;6° categorie 6 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, vijfde streepje, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003;7° categorie 7 wordt toegekend bij het bereiken van het aantal punten vermeld in artikel 8, § 2, tweede lid, zesde streepje, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003. HOOFDSTUK 4. - GEPLAATSTE KINDEREN Art. 15 - Overheden De kinderen vermeld in artikel 28, § 2, van het decreet kunnen in een instelling geplaatst worden bij beslissing van de volgende overheden of ten belaste van de volgende overheden: 1° rechters en rechtbanken die belast zijn met de toepassing van de bepalingen inzake jeugdbescherming of jeugdbijstand;2° de dienst voor jeugdbijstand vermeld in artikel 8 van het decreet van 19 mei 2008 over de jeugdbijstand en houdende omzetting van maatregelen inzake jeugdbescherming;3° de Duitstalige Gemeenschap en de overheden ervan die niet onder 2° vallen;4° de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Buitenlandse overheden of overheden van andere territoriale entiteiten worden gelijkgesteld met de overheden vermeld in het eerste lid, voor zover ze gelijkwaardige opdrachten vervullen.
Art. 16 - Plaatsing § 1 - Voor de toepassing van artikel 28, § 2, van het decreet geldt een kind als geplaatst, als het zich in een instelling onder de verantwoordelijkheid en het toezicht van die instelling bevindt om daar opgevoed en verzorgd te worden.
In afwijking van het eerste lid wordt een kind ook als geplaatst beschouwd, als: 1° het gaat om een minderjarig kind en;2° een overheid of een erkende instelling, op grond van een bepaling inzake jeugdbescherming of jeugdbijstand van de federale overheid of van een gemeenschap, belast is met het toezicht of de begeleiding van het kind. § 2 - Een geplaatst kind geldt als geplaatst ten laste van een overheid, als de overheid tegemoetkomt in de onderhoudskosten van het kind.
Art. 17 - Instelling Voor de toepassing van artikel 28, § 2, van het decreet wordt elke rechtspersoon waarin kinderen overeenkomstig artikel 16 geplaatst zijn, als instelling beschouwd.
HOOFDSTUK 5. - BIJSLAGTREKKENDEN Art. 18 - Persoon die het kind werkelijk opvoedt Voor de toepassing van artikel 28, § 1, tweede lid, van het decreet kan het bewijs van het tegendeel geleverd worden door alle juridische en feitelijke elementen die erop wijzen dat de aanvrager meer dan de helft van de onderhoudskosten draagt. Die elementen moeten worden ingediend bij de administratie.
Art. 19 - Ontvanger van de adoptiepremie Voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, 2°, van het decreet delen de adoptanten hun keuze mee aan de administratie op het tijdstip van de aanvraag van de gezinsbijslagen bepaald in artikel 25. Zij kunnen de keuze in dezelfde vorm wijzigen.
HOOFDSTUK 6. - TOEKENNINGSPROCEDURE EN TERUGVORDERINGSPROCEDURE Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen Art. 20 - Verwerking van persoonsgegevens De administratie verwerkt de persoonsgegevens die nodig zijn voor de behandeling van de aanvragen voor gezinsbijslag.
Art. 21 - Aanvraagformulieren § 1 - De administratie kan, naast de gegevens waartoe ze met inachtneming van de toepasselijke voorschriften inzake bescherming van de persoonsgegevens toegang heeft, in het bijzonder de in dit artikel vermelde inlichtingen opvragen via aanvraagformulieren. § 2 - Met het aanvraagformulier voor kinderbijslag kunnen de volgende inlichtingen worden opgevraagd over de aanvrager, het kind, de bijslagtrekkende, de sociaal verzekerde, de ouder, de persoon die het kind werkelijk opvoedt, het gezinslid en het familielid: 1° naam, voornaam, rijksregisternummer, identificatienummer van de sociale zekerheid, geboortedatum, overlijdensdatum of datum van 'verklaring van afwezigheid', geslacht, nationaliteit, woonplaats, burgerlijke staat, telefoonnummer en e-mailadres;2° samenstelling van het gezin, gezinssituatie en relatie tot het kind, ontvoogding;3° gegevens over de opleiding;4° gegevens over de vraag of recht op een verhoogde tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging bestaat;5° gegevens over de socioprofessionele situatie;6° gegevens over het recht op kinderbijslag uit het buitenland;7° rekeningnummer, bankadres en toestemming gegeven aan de administratie om de identiteit van de rekeninghouder te controleren;8° attest dat het kind geen recht op gezinsbijslagen in het land van zijn woonplaats heeft, wanneer het in het buitenland woont. § 3 - Het formulier om de geboortepremie aan te vragen, kan de volgende inlichtingen over de aanvrager, het kind en de ouder bevatten: 1° de inlichtingen vermeld in paragraaf 2;2° inlichtingen over de vermoedelijke geboortedatum. § 4 - Het formulier om de adoptiepremie aan te vragen, kan de volgende inlichtingen over de aanvrager, het kind en de adoptanten bevatten: 1° de inlichtingen vermeld in paragraaf 2;2° documenten die de wil van de adoptant of van zijn echtgenoot uitdrukken om het kind te adopteren. Art. 22 - Gerechtelijke gegevens De administratie verwerkt vonnissen over de aanvrager, het kind, de bijslagtrekkende, de sociaal verzekerde, de ouder, de persoon die het kind werkelijk opvoedt, het gezinslid en het familielid die ofwel uitgesproken zijn op grond van artikel 55 van het decreet of op grond van de artikelen 572bis, 580 en 594 van het Gerechtelijk Wetboek, alsook alle vonnissen die invloed kunnen hebben op het recht op de gezinsbijslagen, het bedrag van de gezinsbijslagen en de bijslagtrekkende van de gezinsbijslagen.
Behoudens vonnissen waarbij de Duitstalige Gemeenschap zelf partij is, verwerkt de administratie geen gerechtelijke gegevens over strafrechtelijke misdrijven of strafrechtelijke veroordelingen.
Art. 23 - Bewaring van de gegevens Onverminderd andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen die eventueel in een langere bewaartermijn voorzien, worden de gegevens vermeld in artikel 21 als volgt bewaard: 1° voor een kind dat nooit werkelijk recht op uitbetaling van een gezinsbijslag had: tot 5 jaar na het einde van de maand waarin de aanvraag om een gezinsbijslag gedaan werd;2° voor een kind dat recht op uitbetaling van een gezinsbijslag had: tot 5 jaar na het einde van de maand waarin het recht voor het laatst bestond, tenzij enkele gegevens noodzakelijk zijn om het recht van een ander kind te onderzoeken;3° voor een kind dat het voorwerp is van een administratieve of gerechtelijke procedure: tot 5 jaar na het einde van de maand waarin de procedure beëindigd werd. Afdeling 2. - Aanvragen Art. 24 - Onderzoek van ambtswege Met inachtneming van artikel 30 is het materieel mogelijk de gezinsbijslagen uit te betalen, als de administratie, nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die het recht op gezinsbijslagen opent, over alle nodige inlichtingen beschikt waaruit kan worden opgemaakt dat de aanvrager voldoet aan alle voorwaarden om gezinsbijslagen te krijgen.
Art. 25 - Behandeling op aanvraag Onverminderd de mogelijkheid om het recht van ambtswege te behandelen overeenkomstig artikel 24, behandelt de administratie het recht ook op aanvraag. De aanvraag geschiedt via een formulier waarmee de gegevens vermeld in artikel 21 kunnen worden opgevraagd.
Afdeling 3. - Beslissingen Art. 26 - Termijnen voor de kennisgeving Met toepassing van artikel 45, derde lid, 1°, van het decreet en onverminderd artikel 27 stelt de administratie de betrokkenen binnen twee weken nadat de beslissing is genomen en uiterlijk op het tijdstip van de uitvoering in kennis van elke beslissing die hen betreft.
Art. 27 - Vrijstelling van kennisgeving Met toepassing van artikel 45, derde lid, 2°, van het decreet hoeft in de volgende gevallen geen kennisgeving te geschieden: 1° bij het nemen van een gunstige beslissing over de toekenning van een gezinsbijslag;2° bij het stopzetten van een voorlopige uitbetaling waarin wordt voorzien bij afdeling 6. Art. 28 - Aangetekende kennisgeving Elke kennisgeving van een beslissing om een ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag terug te vorderen, geschiedt met toepassing van artikel 45, derde lid, 3°, van het decreet bij aangetekend schrijven.
Als de bijslagtrekkende het aangetekend schrijven vermeld in het eerste lid niet afhaalt, brengt de administratie de beslissing per gewone brief ter kennis van de bijslagtrekkende. Die brief bevat de datum van het aangetekend schrijven vermeld in het eerste lid. De datum van het aangetekend schrijven geldt als referentiedatum voor alle rechtsgevolgen en termijnen die uit de terugvordering voortvloeien.
In afwijking van het eerste lid geschiedt een kennisgeving niet bij aangetekend schrijven, als het ten onrechte uitbetaalde bedrag 50 euro of minder bedraagt.
Afdeling 4. - Inlichtingen die door de administratie of de aanvrager moeten worden verstrekt Art. 29 - Inlichtingen die door de administratie moeten worden verstrekt Voor de toepassing van artikel 41 van het decreet verstrekt de administratie de volgende nuttige inlichtingen aan de aanvrager: 1° de voorwaarden voor de toekenning van de aangevraagde gezinsbijslag;2° de voorwaarden voor het behoud van de toekenning van de gezinsbijslag;3° de elementen die in aanmerking zijn genomen voor de berekening van het bedrag van de gezinsbijslag;4° de informatie vermeld in de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).De administratie verstrekt die inlichtingen op het tijdstip van de aanvraag op eigen initiatief aan de aanvrager.
Telkens als het recht op een gezinsbijslag geopend wordt, deelt de administratie de aanvrager van ambtswege mee welke inlichtingen hij overeenkomstig artikel 30 aan de administratie moet verstrekken opdat de administratie de aanvraag om gezinsbijslagen correct kan behandelen.
Art. 30 - Inlichtingen die door de aanvrager moeten worden verstrekt De aanvrager deelt de administratie onmiddellijk elk element mee dat een wijziging van de toekenning of de betaling van een gezinsbijslag tot gevolg zou kunnen hebben, met uitzondering van de inwerkingtreding van een wettelijke, decretale of reglementaire bepaling daaromtrent.
Afdeling 5. - Uitbetaling Art. 31 - Tijdstip van de uitbetaling Onverminderd artikel 44 van het decreet worden de gezinsbijslagen uiterlijk betaald op de achtste dag van de maand die volgt op de maand waarop ze betrekking hebben.
Onverminderd de toepassing van het eerste lid geldt een uitbetaling als 'te laat' in de zin van artikel 52 van het decreet, als ze niet geschiedt in de loop van de maand na de maand waarop ze betrekking heeft.
Art. 32 - Uitbetaling op een betaalkaart Met toepassing van artikel 50, § 2, eerste lid, van het decreet kunnen de gezinsbijslagen betaald worden op een betaalkaart die de mogelijkheid biedt tot debitkaarttransacties in de zin van de Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties en die de administratie aan de bijslagtrekkende afgeeft.
Afdeling 6. - Voorlopige uitbetaling Art. 33 - Gemeenschappelijke bepalingen Met inachtneming van de regelgeving van de Europese Unie die van toepassing is op de gezinsbijslagen kan de administratie de gezinsbijslagen, in de gevallen vermeld in deze afdeling, overeenkomstig de daarin bepaalde nadere regels voorlopig uitbetalen aan de kinderen met woonplaats in het Duitse taalgebied.
Art. 34 - Socioprofessionele situatie Als inlichtingen over de socioprofessionele situatie van een persoon die voor de toepassing van de regelgeving van de Europese Unie inzake gezinsbijslagen in aanmerking moeten worden genomen niet of onvolledig zijn ingediend voor een maand, dan kan de administratie de gezinsbijslagen doorbetalen tot het einde van het kwartaal na het kwartaal waarin de maand in kwestie ligt.
Art. 35 - Voorlopige doorbetaling na aanvraag van periodieke attesten of periodieke formulieren De administratie betaalt de gezinsbijslagen voorlopig door voor de maand waarin ze een periodiek attest of een periodiek formulier ter bevestiging van het recht op gezinsbijslagen heeft opgevraagd, alsook voor de maand daarvoor en voor de maand daarna.
Afdeling 7. - Specifieke nadere regels voor de uitbetaling Art. 36 - Voortijdige uitbetaling van de geboortepremie De aanvrager die gebruik maakt van de in artikel 51, eerste lid, 2°, van het decreet vermelde mogelijkheid tot voortijdige uitbetaling van de geboortepremie, voegt bij het aanvraagformulier vermeld in artikel 25 een geneeskundig getuigschrift dat de vermoedelijke geboortedatum bevat en dat niet meer dan vier maanden vóór die vermoedelijke geboortedatum werd afgegeven.
Afdeling 8. - Verrekening met buitenlandse gezinsbijslagen Art. 37 - Het personeel dat gelijkgesteld is met de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie Voor de toepassing van artikel 54, derde lid, 2°, van het decreet worden de volgende bepalingen gelijkgesteld met de statutaire bepalingen die van toepassing zijn op ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie: 1° de statutaire bepalingen die van toepassing zijn op het onderwijzend personeel van de Europese scholen;2° de statutaire bepalingen die van toepassing zijn op het vast personeel van Eurocontrol. Art. 38 - Voorlopig uit te betalen verschilbedrag Voor de toepassing van artikel 54, derde lid, 1°, van het decreet betaalt de administratie als voorlopig verschilbedrag het verschil tussen het bedrag waarop het kind krachtens het decreet recht heeft en het bedrag waarop het kind krachtens de buitenlandse wetgeving vermoedelijk recht heeft, als het bedrag waarop het kind krachtens het decreet recht heeft, hoger is.
De administratie berekent dat verschilbedrag aan de hand van de documenten die haar ter beschikking staan en die duidelijkheid verschaffen over het vermoedelijke recht op buitenlandse gezinsbijslagen en over de krachtens het decreet te betalen gezinsbijslagen. Daartoe bezorgt de aanvrager alle nuttige inlichtingen die duidelijkheid verschaffen over het recht op buitenlandse gezinsbijslagen en het bedrag ervan aan de administratie.
Als de administratie op het tijdstip van de uitbetaling van een gezinsbijslag niet voldoende inlichtingen over het vermoedelijke recht op buitenlandse gezinsbijslagen heeft om het vermoedelijke verschilbedrag te kunnen berekenen, beperkt ze het voorlopig uit te betalen verschilbedrag tot 0 euro.
Afdeling 9. - Terugvorderingsprocedure Art. 39 - Buitengerechtelijke terugvordering § 1 - Onverminderd artikel 49 van het decreet en onverminderd artikel 25 van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap besluit de administratie tot terugvordering van het bedrag in kwestie, als ze vaststelt dat een gezinsbijslag ten onrechte uitbetaald werd. § 2 - Het ten onrechte uitbetaalde bedrag dat overeenkomstig artikel 28 ter kennis is gebracht van de bijslagtrekkende, wordt ingetrokken van later aan de bijslagtrekkende verschuldigde gezinsbijslagen. § 3 - Als geen uitkeringen meer verschuldigd zijn aan de betrokken bijslagtrekkende en het bedrag niet teruggevorderd kan worden via een inhouding in de zin van paragraaf 2, maant de administratie de bijslagtrekkende aan om het ten onrechte uitbetaalde bedrag volledig terug te betalen binnen een termijn van dertig dagen die ingaat vanaf de kennisgeving. Die beslissing kan ter kennis gebracht worden samen met het besluit vermeld in paragraaf 1.
In het geval vermeld in het eerste lid en binnen een termijn van dertig dagen die ingaat vanaf de kennisgeving vermeld in het eerste lid, kan de bijslagtrekkende de administratie schriftelijk om een terugbetaling in schijven verzoeken. Het verzoek van de bijslagtrekkende stuit de in het eerste lid vermelde termijn waarbinnen het volledige bedrag moet worden terugbetaald, in afwachting dat de nieuwe termijn begint te lopen.
De administratie aanvaardt het verzoek, als het ten onrechte uitbetaalde bedrag niet gebaseerd is op arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen of aan een fout van de bijslagtrekkende vermeld in artikel 48, derde lid, van het decreet. In dat geval stelt de administratie aan de bijslagtrekkende een terugbetalingsplan in schijven voor.
Binnen een termijn van dertig dagen na overzending van het verzoek van de bijslagtrekkende wordt het met toepassing van het derde lid opgemaakte terugbetalingsplan ter aanvaarding ter kennis gebracht van de bijslagtrekkende. Indien het terugbetalingsplan niet ter kennis wordt gebracht binnen die termijn, wordt het verzoek tot terugbetaling in schijven als afgewezen beschouwd. Het verzoek wordt ook als afgewezen beschouwd, als de bijslagtrekkende het voorstel van de administratie niet aanvaardt binnen een termijn van vijftien dagen die ingaat vanaf de kennisgeving van het voorstel.
De termijn voor de volledige terugbetaling begint opnieuw te lopen als: 1° de administratie het verzoek vermeld in het tweede lid niet inwilligt;2° het terugbetalingsplan als afgewezen wordt beschouwd of;3° de bijslagtrekkende zich niet houdt aan de voorwaarden gesteld in het plan tot terugbetaling in schijven vermeld in het vierde lid. § 4 - Na terugbetaling van de schulden bezorgt de administratie aan de bijslagtrekkende een bevestiging dat de ten onrechte uitbetaalde bedragen volledig terugbetaald werden.
Art. 40 - Gerechtelijke terugvordering Onverminderd artikel 25 van het decreet van 25 mei 2009 houdende het financieel reglement van de Duitstalige Gemeenschap stelt de administratie - na de aanmaning tot betaling van de ten onrechte uitbetaalde bedragen met toepassing van artikel 39, § 3, eerste lid, of bij niet-naleving van de voorwaarden vervat in het plan tot terugbetaling in schijven vermeld in artikel 39, § 3, vierde lid, - een procedure tot terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde bedragen in op grond van artikel 580, 8°, b), van het Gerechtelijk Wetboek, als ze vaststelt dat ze de bedragen niet via buitengerechtelijke weg kan terugvorderen.
Art. 41 - Niet-invordering van te onzekere of te dure terugvorderingen § 1 - De Regering kan afzien van de in artikel 40 vermelde gerechtelijke terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en kan die bedragen niet-invorderbaar verklaren, als ze het totale bedrag van 800 euro niet overschrijden.
Als ten onrechte uitbetaalde bedragen niet teruggevorderd kunnen worden door inhouding op nog uitstaande uitkeringen en als de daaruit resulterende schuld niet hoger is dan 30 euro, kan de Regering afzien van de buitengerechtelijke terugvordering vermeld in artikel 39 en de bedragen niet-invorderbaar verklaren. § 2 - De Regering kan afzien van de gedwongen tenuitvoerlegging van de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en die bedragen niet-invorderbaar verklaren, als die bedragen het totale bedrag van 800 euro niet overschrijden.
Indien het verschuldigde totaalbedrag de som van 800 euro niet overschrijdt, kan de Regering eveneens ervan afzien om de curator over het faillissement van hun schuldenaar in toelating te dagvaarden. § 3 - De Regering kan afzien van terugvordering van ten onrecht uitbetaalde bedragen via gerechtelijke vervolging of gedwongen tenuitvoerlegging en die bedragen niet-invorderbaar verklaren, indien de schuldenaar zijn woonplaats in het buitenland heeft en in België geen voor beslag vatbare goederen bezit. § 4 - De Regering kan afzien van de gedwongen tenuitvoerlegging en de bedragen niet-invorderbaar verklaren, indien de waarde van de goederen waarop beslag is gelegd, onvoldoende blijkt om de kosten te dekken die verbonden zijn aan het voortzetten van de procedure.
Art. 42 - Niet-invordering om sociale redenen § 1 - In het geval vermeld in artikel 59, § 3, van het decreet kan de Regering, afhankelijk van het beschikbare gezinsinkomen, afzien van de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en die bedragen niet-invorderbaar verklaren. Als beschikbaar gezinsinkomen wordt beschouwd: elk bedrag, van welke aard ook, waarover de aanvrager, zijn echtgenoot en de persoon met wie hij een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd, beschikt. Daaronder vallen niet de gezinsbijslagen die de voormelde personen ontvangen.
Als de Regering met toepassing van het eerste lid afziet van de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en die bedragen niet-invorderbaar verklaart, geschiedt dat: 1° ten belope van 100 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen van de aanvrager niet hoger is dan het bedrag bepaald in artikel 1409, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek;2° ten belope van 90 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 103 % van het bedrag vermeld in 1°;3° ten belope van 80 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 106 % van het bedrag vermeld in 1°;4° ten belope van 70 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 109 % van het bedrag vermeld in 1°;5° ten belope van 60 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 112 % van het bedrag vermeld in 1°;6° ten belope van 50 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 115 % van het bedrag vermeld in 1°;7° ten belope van 40 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 118 % van het bedrag vermeld in 1°;8° ten belope van 30 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 121 % van het bedrag vermeld in 1°;9° ten belope van 20 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan 124 % van het bedrag vermeld in 1°;10° ten belope van 10 % van het verschuldigde bedrag, als het beschikbare inkomen niet hoger is dan het bedrag bepaald in artikel 1409, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Als het beschikbare inkomen hoger is dan het bedrag bepaald in het tweede lid, 10°, kan de Regering niet meer afzien van de terugvordering op grond van het eerste lid.
Indien de met toepassing van het tweede lid berekende bedragen op een centgedeelte van een euro eindigen, wordt tot de hogere of lagere volle euro afgerond naargelang het centgedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
Voor de toepassing van het tweede en het derde lid wordt het beschikbare gezinsinkomen - per kind dat recht op kinderbijslag heeft en voor wie de aanvrager kinderbijslag ontvangt - verminderd met het bedrag bepaald in artikel 1409, § 1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Om het beschikbare gezinsinkomen te bepalen, wordt rekening gehouden met de situatie van het gezin op het tijdstip van de aanvraag om af te zien van de terugvordering. § 2 - Met toepassing van artikel 59, § 3, tweede lid, van het decreet kan de Regering afzien van de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen en de bedragen niet-invorderbaar verklaren, als de aanvrager in een bijzonder precaire financiële situatie verkeert. § 3 - Voor de toepassing van dit artikel bezorgt de aanvrager de Regering elk ter zake dienend document dat nodig is om het beschikbare gezinsinkomen te berekenen.
De aanwezigheid van een bijzonder precaire financiële situatie wordt, met voorafgaande toestemming van de aanvrager, in het kader van een huisbezoek op de woonplaats van de aanvrager gecontroleerd door een inspecteur vermeld in artikel 67 van het decreet, behalve indien uit de documenten vermeld in het eerste lid blijkt dat het beschikbare inkomen hoger is dan de bedragen bepaald in § 1, tweede lid, en de aanvrager niet in een bijzonder precaire financiële situatie verkeert.
De weigering van de aanvrager om de documenten over te leggen die nodig zijn om dit artikel toe te passen of de weigering van de aanvrager om de inspecteur toegang tot de woonplaats te verlenen, worden beschouwd als een intrekking van de aanvraag om af te zien van de terugvordering. § 4 - De Regering beslist over de niet-invordering binnen de termijn bepaald in artikel 44 van het decreet. § 5 - Maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging worden geschorst, zodra een aanvrager een aanvraag doet om af te zien van de terugvordering. Ze worden weer opgenomen vanaf de datum waarop een beslissing over die aanvraag werd genomen.
Art. 43 - Ontwikkeling van de grensbedragen De bedragen vermeld in artikel 41 worden aangepast overeenkomstig de nadere regels van artikel 38 van het decreet. Indien de zo berekende bedragen op een centgedeelte van een euro eindigen, wordt tot de hogere of lagere volle euro afgerond naargelang het centgedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
HOOFDSTUK 7. - SLOTBEPALINGEN Art. 44 - Wijzigingsbepaling In artikel 77 van het koninklijk besluit van 9 april 1965 betreffende de Pool van de zeelieden ter koopvaardij wordt de bepaling onder 2°, gewijzigd bij het besluit van 30 december 1985, opgeheven.
Art. 45 - Wijzigingsbepaling Artikel 7 van het koninklijk besluit van 11 maart 2002 tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt opgeheven.
Art. 46 - Opheffingsbepaling Volgende regelingen worden opgeheven: 1° het koninklijk besluit van 22 januari 1952 ter uitvoering van artikel 41, Lid 2, E, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;2° het koninklijk besluit van 21 september 1953 genomen ter uitvoering van artikel 34, laatste lid, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;3° het koninklijk besluit van 10 maart 1964 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan een mindervalide kind moet voldoen om de kinderbijslag te genieten bij toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 12 november 1987;4° het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel alsmede voor de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de korpsen van de lokale politie, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 15 juli 2013;5° het koninklijk besluit van 19 december 1967 tot bepaling van maatregelen van toezicht bij aansluiting van werkgevers die ontslag nemen bij een kinderbijslagfonds;6° het koninklijk besluit van 16 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en van de periode gedurende welke kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 10 augustus 2005;7° het koninklijk besluit van 4 juli 1969 betreffende de toekenning van gezinsbijslag ten behoeve van het gehandicapte kind bedoeld bij artikel 56septies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 3 mei 1991;8° het koninklijk besluit van 19 augustus 1969 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een stage maakt om in een ambt te kunnen worden benoemd, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 10 augustus 2005;9° het koninklijk besluit van 18 december 1973 tot bepaling van de wijze waarop de ongeschiktheid van sommige personen wordt vastgesteld voor de toepassing van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 3 juli 1991;10° het koninklijk besluit van 20 mei 1974 tot uitvoering van artikel 107, par.4, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders; 11° het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 10 augustus 2005;12° het koninklijk besluit van 6 maart 1979 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2005;13° het koninklijk besluit van 8 juli 1981 tot uitvoering van artikel 57bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 23 mei 1990;14° het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot vaststelling van de verplichting om elke wijziging die de toekenning of de betaling van de gezinsbijslag in de kinderbijslagregeling voor werknemers kan beïnvloeden, mede te delen, gewijzigd bij het besluit van 17 december 1992;15° het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend voor het kind dat onderworpen is aan de deeltijdse leerplicht, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 9 juni 1995;16° het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van artikel 62, § 5, van de Algemene kinderbijslagwet, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2014;17° het koninklijk besluit van 24 juni 1987 tot bepaling van de gevallen waarin de toekenning van de kinderbijslag wordt geschorst als het kind zijn legerdienst of burgerdienst vervult;18° het koninklijk besluit van 26 juni 1987 tot uitvoering van artikel 119bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van de Regering van 4 mei 2017;19° het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het gehandicapte kind, bedoeld in artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 3 mei 1991;20° het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het gehandicapte kind, bedoeld in artikel 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 3 mei 1991;21° het koninklijk besluit van 12 juni 1989 tot uitvoering van artikel 71, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 10 juni 2001;22° het koninklijk besluit van 4 april 1991 tot uitvoering van artikel 3bis van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, houdende vaststelling van bedragen die bij wijze van voorschot worden betaald, gewijzigd bij het besluit van 18 december 1996;23° het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 9 februari 2010;24° het koninklijk besluit van 25 februari 1994 tot bepaling van de toekenningsvoorwaarden van de gezinsbijslag in hoofde van de werklozen, gewijzigd bij het besluit van 29 maart 2012;25° het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de Algemene kinderbijslagwet, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2014;26° het koninklijk besluit van 24 november 1997 ter uitvoering van de artikelen 3, 7 en 24 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde voor de kinderbijslaginstellingen bedoeld in de artikelen 19, 31, 32 en 33 van de samen geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 28 april 2009;27° het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de beheersrekening en de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2014;28° het koninklijk besluit van 1 maart 2000 tot uitvoering van artikel 42bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 11 januari 2007;29° het koninklijk besluit van 13 maart 2001 tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het besluit van 29 januari 2013;30° het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 genomen ter uitvoering van artikel 60, § 1, derde lid, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;31° het koninklijk besluit van 11 juni 2003 tot vaststelling van het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de forfaitaire bijslag bedoeld in artikel 70ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;32° het koninklijk besluit van 19 april 2005 tot uitvoering van artikel 69, § 2bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;33° het koninklijk besluit van 19 april 2005 genomen ter uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;34° het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2014;35° het koninklijk besluit van 11 januari 2007 tot uitvoering van artikel 56, § 2, derde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;36° het koninklijk besluit van 3 augustus 2007 tot uitvoering van artikel 50quinquies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;37° het ministerieel besluit van 26 mei 1958 tot vaststelling der dagen van werkloosheid welke, in het stelsel van de kinderbijslag voor loonarbeiders, met werkelijk volbrachte arbeidsdagen worden gelijkgesteld om redenen van burgerlijke stand, van burgerschap- of syndikale verplichtingen, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 29 juni 1978;38° het ministerieel besluit van 12 juni 1974 waarbij de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs van de Sociale Inspectie van het Ministerie van Sociale Voorzorg belast worden met het toezicht over de uitvoering van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;39° het ministerieel besluit van 18 januari 2000 tot aanwijzing van de ambtenaren die bevoegd zijn om te beslissen over de aanvragen om afwijkingen inzake gezinsbijslag;40° het ministerieel besluit van 15 maart 2001 tot bepaling van de voorwaarden waaronder gezinsbijslag wordt toegekend uit hoofde van grensarbeiders, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 1 februari 2013;41° het ministerieel besluit van 26 juni 2002 betreffende het gebruik, met het oog op de overdracht van gegevens nodig voor de vaststelling van de rechten op kinderbijslag, van de documenten, certificaten of brevetten, bedoeld in artikel 71, § 3, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;42° het ministerieel besluit van 19 april 2005 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt toegekend uit hoofde van personen die slachtoffer zijn van de ontvoering van het kind. Art. 47 - Inwerkingtreding Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2019.
Art. 48 - Uitvoeringsbepaling De minister bevoegd voor Gezin is belast met de uitvoering van dit besluit.
Eupen, 29 november 2018.
Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President, O. PAASCH De Minister van Gezin, Gezondheid en Sociale Aangelegenheden, A. ANTONIADIS