gepubliceerd op 20 augustus 2004
Besluit van de Waalse Regering houdende programma voor de geleidelijke vermindering van de uitstoot van SO2, NOx, fotVOS en NH3
25 MAART 2004. - Besluit van de Waalse Regering houdende programma voor de geleidelijke vermindering van de uitstoot van SO2, NOx, fotVOS en NH3
Gelet op Richtlijn 2001/81 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen;
Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;
Gelet op de beslissing van de Interministeriële Conferentie voor Leefmilieu van 16 juni 2000 in verband met het ontwerp van richtlijn betreffende nationale emissieplafonds;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 tot vastlegging van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, en in het bijzonder artikel 5, § 2;
Gelet op het gemotiveerde advies van 16 december 2003 voor het niet toepassen van het programma inzake de geleidelijke vermindering van emissies voorzien in artikel 5, lid 2;
Overwegende de noodzaak om de verontreinigende stoffen die door middel van verzuring, eutrofiëring en de productie van troposferisch ozon een negatieve invloed uitoefenen op het milieu en de gezondheid, verder te verminderen dan in de reeds aangenomen maatregelen werd bepaald;
Overwegende de noodzaak om terzake gezamenlijk op te treden voor het geheel van emissiebronnen en overwegende het belang van de integratie van de bescherming van de luchtkwaliteit in de verschillende sectoriële beleidslijnen, om zoveel mogelijk te profiteren van de synergieën tussen deze beleidslijnen en de bescherming van de luchtkwaliteit;
Overwegende bijgevolg dat de instrumenten, van financiële stimuli tot algemene, sectoriële of specifieke milieunormen, moeten aangepast worden aan het type bron;
Op voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.In toepassing van artikel 5, § 2, van het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 tot vastlegging van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, wordt het programma voor de geleidelijke vermindering van de uitstoot van zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische fotochemische stoffen en ammoniak, bijgevoegd als bijlage, aanvaard.
Art. 2.De Waalse regering belast de Ministers, elk wat hem betreft, met het nemen van de maatregelen voor het uitvoeren van het programma om de doelstellingen die werden vastgelegd in het besluit van de Waalse regering van 13 november 2002 tot vastlegging van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, te realiseren.
Namen, 25 maart 2004.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
BIJLAGE Waals programma voor de geleidelijke vermindering van de uitstoot van SO2, NOx, fotVOS en NH3 I - Context 1. Achtergronden en engagementen 2.De verontreinigingsverschijnselen 2.1. Verzuring 2.2. Eutrofiëring 2.3. Vorming van troposferisch ozon 3. De belangrijkste verontreinigende stoffen 4.Identificatie van de drukken en hun recente evolutie, en analyse per verontreinigende stof 4.1. Zwavelcomponenten 4.2. Stikstofcomponenten 4.3. Vluchtige organische stoffen 4.4. Ammoniak 5. Grondslagen en aaneenschakelingen van het Waalse beleid II - Aangenomen of voorgenomen maatregelen voor het bereiken van de plafonds A.Toekomstige evoluties - Trends tussen 2000 en 2010 volgens het BAU 1. Definitie van het BAU 2.Hypothesen en referentiescenario's "business as usual" a. Elektriciteitsproductie b.Industrie c. Residentieel d.Tertiaire sector e. Vervoer f.Landbouw g. Afvalsector h.BAU SO2 i. BAU NOx j.BAU VOS 3.Trends en overzichtstabellen B. Actieplan tegen 2010 met impact op middellange termijn (maatregelen met snelle impact) 1. Verworvenheden 2.Maatregelen van goed bestuur 3. Voorgenomen maatregelen C.Actieplan tegen 2010 maar met impact op lange termijn (na 2010) D. Actieplan tegen 2010 voor het vervoer, bijdrage tot de inspanning van België III. KWANTITATIEVE RAMING VAN HET EFFECT VAN DEZE MAATREGELEN OP DE EMISSIES VAN VERONTREINIGENDE STOFFEN IN 2010. OVERZICHTSTABELLEN I - CONTEXT 1. Achtergronden en engagementen. De Conventie van Genève (13/11/1979) betreffende de grensoverschrijdende luchtverontreiniging op lange afstand (LRATP) en haar protocollen : ? Het protocol van Helsinki betreffende de vermindering van de zwaveluitstoot of zijn grensoverschrijdende verplaatsing met ten minste 30 % (08/07/1985), ? Het protocol van Sofia betreffende de vermindering van de uitstoot van stikstofoxiden en hun grensoverschrijdende verplaatsing (31/10/1998), ? Het protocol van Genève betreffende de strijd tegen de uitstoot van vluchtige organische stoffen (18/11/1991), ? Het protocol van Oslo betreffende een nieuwe vermindering van de uitstoot van zwavel (14/06/1994), ? Het protocol van Göteborg betreffende de vermindering van de verzuring, de eutrofiëring en troposferisch ozon (vermindering van de uitstoot van zwaveldioxide, ammoniak, NOx en VOS (-> 2010)) (01/02/1998), hebben de principes en de doelstellingen van de strijd tegen de verzuring, de eutrofiëring en ozon op het niveau van het Europese vasteland vastgelegd.
De Europese richtlijn 2001/81 die nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (SO2, NOx, antropogene VOS en NH3) vastlegt, beoogt dezelfde doelstellingen en is aangepast aan de context van de Europese Unie.
De richtlijn werd in het Waalse Gewest omgezet door het besluit van de Waalse regering van 13 november 2002 tot vastlegging van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen.
Op grond van deze richtlijn moeten de lid-Staten nationale programma's opstellen om tegen 2010 de vastgestelde emissieplafonds voor de jaarlijkse antropogene uitstoot van SO2, NOx, VOS en NH3, afkomstig van vaste bronnen en vervoermiddelen, met uitzondering van de uitstoot afkomstig van de internationale zeevaart en de uitstoot van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus, na te leven. Voor België zal dit programma bestaan uit de programma's van de drie Gewesten en dat van de Federale overheid, bevoegd voor de productnormen (verven, brandstoffen,...).
Deze richtlijn bepaalt ook dat de lid-Staten de programma's ter beschikking moeten stellen van het publiek en de relevante organisaties, en dat de informatie die ter beschikking wordt gesteld helder, begrijpelijk en gemakkelijk toegankelijk moet zijn.
De plafonds die België dient te respecteren, alle bronnen door elkaar genomen, zijn de volgende (in kiloton per jaar) : 99 kt SO2, 176 kt NOx, 139 kt VOS en 74 kt NH3.
Binnen België werden de plafonds verdeeld tussen de gewestelijke entiteiten (voor de vaste bronnen) en de federale overheid (voor het vervoer) door een besluit van de ICL van 16 juni 2000.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Illustratie 2 : Engagementen van het Waalse Gewest - kt/jaar.
Het Waalse Gewest zal tevens bijdragen tot de nationale inspanning tot vermindering van de uitstoot van mobiele bronnen (vervoer) om het emissieplafond van deze bronnen te bereiken.
Het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 tot vastlegging van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, preciseert in artikel 5, lid 2, dat, om te waarborgen dat de plafonds betreffende vaste bronnen in het Waalse Gewest op 31 december 2010 worden nageleefd, de Regering een programma inzake de geleidelijke vermindering van emissies aanneemt, dat gewag maakt van de goedgekeurde of overwogen maatregelen voor het bereiken van de plafonds, alsmede van de kwantitatieve raming van de weerslag van die maatregelen op de emissies van verontreinigende stoffen in 2010. 2. De verontreinigingsverschijnselen 2.1. Verzuring De verzuring van het milieu vormt een ernstig milieuprobleem, dat vooral tot uiting komt in de gevolgen voor de gebouwen, de vegetatie (vooral het afsterven van de bossen), de oppervlaktewateren (vooral de meren) en de bodem. We moeten hierbij opmerken dat deze effecten minder of meer uitgesproken zijn naargelang van het buffervermogen van het betreffende ecosysteem (capaciteit om de schommelingen van de pH te verminderen ten opzichte van de schommeling van de concentraties van stoffen met een zuur of basisch karakter). In Wallonië zijn vooral de Ardennen, waar de bodem arm is aan kalk, in dit opzicht bijzonder gevoelig.
De belangrijkste verbindingen die verantwoordelijk zijn voor de verzuring, zijn salpeterzuur (HNO3) en zwavelzuur (H2SO4), die vooral afkomstig zijn van de omzetting van zwavelcomponenten (vooral SO2, SO3 en H2S) en stikstofcomponenten (vooral NO, NO2, N2O5 - soms in aanwezigheid van O3) in de lucht.
Deze verzuring van het milieu ontstaat op twee manieren : enerzijds door de natte neerslag van in de lucht opgeloste deeltjes, in de vorm van regen, sneeuw of mist, en anderzijds door de droge neerslag in de vorm van gas en stof. Bijgevolg is de term « zure neerslag » te verkiezen boven de term « zure regen » die meestal wordt gebruikt.
Momenteel wordt in het Waalse Gewest alleen de bijdrage van de natte neerslag gemeten.
Voor een geografisch gebied en in een bepaalde periode is het zure karakter van elk van de hoger beschreven vormen van neerslag het gevolg van de werking van het geheel van componenten met een zuur-basisch karakter. De componenten met een zuur karakter doen de pH dalen, de basische componenten doen de pH stijgen. Daarom beperken we ons niet tot het meten van de pH van het regenwater, maar bepalen we ook het gehalte van de chemische soorten met zuur-basisch karakter.
Zuiver water heeft een neutrale pH van 7, terwijl de pH van regen in theorie 5.65 bedraagt vanwege de aanwezigheid van CO2 in de lucht, dat oplost in de regendruppels. De natuurlijke pH van regen is dus zuur; hij kan worden beïnvloed door de aanwezigheid van andere zure of basische componenten in de lucht. Deze componenten kunnen van natuurlijke oorsprong zijn, zoals de sulfaten in het stuifwater van de zee, of van antropogene oorsprong. In de geïndustrialiseerde landen zijn de antropogene bronnen in de meerderheid; ze houden verband met het vervoer, de industrie en de verwarming van woningen. In Europa bedraagt de pH van het regenwater gemiddeld 4 tot 4.5. Maar er zijn gevallen bekend waarin de invloed van zuur-basische componenten in het water tot zure regen leidt.
Op het niveau van Wallonië zijn de schommelingen in de gemiddelde pH (gemeten over het jaar) klein. De pH van elk van de stalen varieert daarentegen sterk. Ze worden beïnvloed door verschillende factoren, met als belangrijkste : ? Rainout : wolken ontstaan door de condensatie van water in de vorm van waterdruppeltjes. Bij die condensatie kunnen de druppeltjes, als gevolg van verschillende fysisch-chemische processen, verontreinigende stoffen die in de lucht aanwezig zijn « opsluiten ». Dat proces wordt rainout' genoemd. Tijdens het traject, dat zich over verscheidene kilometers kan uitstrekken, zal de wolk andere verontreinigende stoffen opnemen uit de luchtmassa's waar ze doorheen trekt. Dat verschijnsel is niet eenvormig, de druppels aan de voorzijde en de omtrek van de wolken nemen meestal meer verontreinigende stoffen op dan de deeltjes in het midden, die zich bewegen in lucht die al door de andere deeltjes is gereinigd; ? Washout : de druppeltjes van de wolk vallen neer in de vorm van regen of een stortbui. Tijdens hun val spoelen ze de omringende lucht en nemen ze opnieuw verontreinigende stoffen op. Dat verschijnsel wordt « washou », of « uitspoeling » genoemd. De eerste regendruppeltjes bevatten meer verontreinigende stoffen dan de volgende druppeltjes, die zich door reeds gedeeltelijk uitgespoelde lucht bewegen. Dat verschijnsel wordt vooral opgemerkt bij een eerste regenbui na een lange periode van droogte.
De samenstelling van de regen die op een bepaalde plaats wordt opgevangen, is dus afhankelijk van de fysisch-chemische processen van de verontreinigende stoffen die aanwezig zijn als de wolk wordt gevormd, in de luchtmassa's waar de wolk doorheen trekt en ten slotte in de lucht waar de regen valt. Dat verklaart waarom we soms regen die veel verontreinigende deeltjes bevat, opvangen op plaatsen waar het gehalte verontreinigende stoffen in de lucht zeer laag is, bijvoorbeeld op het plateau van de Hoge Venen.
Wat de planten betreft houden de effecten verband met de wijziging in de delen van de plant die in contact staan met de lucht (bladeren, stam) na contact met de vochtige en droge neerslag en wijzigingen in de bodem en de wortels van de planten die, onder andere, kunnen leiden tot grotere gevoeligheid voor de wind.
Wat de oppervlaktewateren betreft heeft de verzuring gevolgen voor de levenskwaliteit van de vissen en de planten die in het water leven. De wijziging in de pH kan de ontwikkeling van bepaalde soorten bevorderen ten nadele van andere soorten en zo het ecosysteem veranderen.
De wijziging van de bodem wordt veroorzaakt door het vrijkomen van basische kationen. Deze wijziging kan mechanische gevolgen hebben voor de cohesie van de bodem.
Bij vaste stoffen stellen we corrosie vast van metalen, stenen, beton. 2.2. Eutrofiëring.
Dit verschijnsel wordt veroorzaakt door een te grote aanwezigheid van voedingsstoffen in het water en wordt gekenmerkt door een wijziging in de verscheidenheid van algensoorten. Ze evolueert van een milieu met een rijke verscheidenheid aan soorten naar een milieu dat arm is aan soorten. Als gevolg van het overaanbod van voedingsstoffen ontwikkelen de resistente soorten zich vervolgens buitensporig. Op het einde van de bloeiperiode desintegreert het overschot aan organisch materiaal.
Dat leidt tot verbruik van de opgeloste zuurstof en maakt elk leven onmogelijk, behalve dat van anaërobe bacteriën die de sulfaten en de waterstofsulfide verminderen. Waterstofsulfide heeft een zeer slechte geur.
De oorzaak van eutrofiëring is de introductie van voedingsstoffen, stikstof en fosfor in het water. De toevoer van voedingsstoffen is vooral afkomstig van lozingen van huishoudelijk en industrieel afvalwater, de afvloeiing van water dat verrijkt is met synthetische meststoffen, en droge en natte neerslag. In het Waalse Gewest draagt de neerslag slechts in beperkte mate bij tot dit verschijnsel en zijn de directe lozingen in water veel belangrijker.
Eutrofiëring komt vooral voor in gebieden met weinig stroming, zoals kanalen, meren, vijvers en waterlopen met een geringe doorstromingssnelheid. 2.3. Vorming van troposferisch ozon.
Ozon (O3) ontstaat uit de recombinatie van een zuurstofmolecule (O2) met een zuurstofatoom (O) dat afkomstig is van de breuk van een derde molecule.
Ozon is overal in de atmosfeer aanwezig in een gehalte van enkele ppm (enkele moleculen per miljoenen gasdeeltjes waaruit de lucht bestaat).
Deze concentraties blijven echter niet constant over de hele dikte van de atmosfeer. De hoogste concentraties bevinden zich in de stratosfeer (op een hoogte van 10 tot 50 km). Daarom spreekt men over stratosferisch ozon, in tegenstelling tot troposferisch ozon (op een hoogte van 0 tot 10 km). Troposferisch ozon wordt gevormd in periodes met veel zon, in de aanwezigheid van precursoren zoals stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen.
Het gaat om dezelfde stof, met dezelfde eigenschappen. Aangezien de omgeving verschillend is, zijn sommige eigenschappen echter 'gemaskeerd' bij troposferisch of atmosferisch ozon. Zo komen de irriterende eigenschappen voor de ogen en het slijmvlies bijvoorbeeld niet tot uiting in de stratosfeerlagen omdat ze geen levende organismen bevatten! In de troposfeer wordt de reactie waaruit ozon ontstaat, ingezet door de brekende werking van UVA- of UVB- stralen op een stikstofdioxidemolecule, waardoor een atoom zuurstof en een molecule stikstofmonoxide ontstaat. Er zijn immers niet meer voldoende UVC-stralen om de reactie die we in de stratosfeer waarnemen, op te starten.
Ozon wordt vernietigd als het reageert met stikstofmonoxide om opnieuw stikstofdioxide te vormen. VOS beletten echter dat deze reactie plaatsvindt.
In een niet-verontreinigde atmosfeer zijn de reacties met elkaar in evenwicht en is de ozonconcentratie zwak.
In aanwezigheid van NOx (stikstofoxiden), precursoren genoemd, en felle zonnestralen (UVA en UVB) wordt het evenwicht verbroken en stijgt de concentratie ozon aan de grond.
Dat verschijnsel wordt fotochemische SMOG genoemd. Het wordt gekenmerkt door vermindering van de zichtbaarheid en tast mensen, dieren, planten en vaste stoffen aan; bovendien is het een element dat tot verzuring leidt. Bij de mens veroorzaakt SMOG ademhalingsstoornissen, irritatie van de slijmvliezen en de ogen.
Sommige studies wijzen er zelfs op dat de combinatie van grote hitte en hoge ozonconcentraties een aanzienlijke invloed heeft op de mortaliteit.
Eens het verschijnsel in gang is gezet, is het erg moeilijk te beheersen. Alleen acties die gericht zijn op het verminderen, op lange termijn, van de vervuiling door de twee precursoren, zijn in dit opzicht doeltreffend. De complexiteit van de chemische reacties waardoor ozon wordt gevormd maakt ze ook moeilijk te beteugelen. Het beperken van het gehalte aan precursoren op korte termijn is in dat opzicht relatief ondoeltreffend en kan leiden tot het omgekeerde van wat men tracht te bereiken. Het verminderen van periodes van hoge ozonconcentraties stelt de overheid voor een enorme uitdaging.
Stratosferisch en troposferisch ozon vermengen zich bijna niet. Het is dus verkeerd te denken dat troposferisch ozon kan bijdragen tot het verminderen van de dikte van de ozonlaag. Het gebeurt daarentegen wel dat snelle neerwaartse luchtstromingen belangrijke hoeveelheden ozon uit de stratosfeer naar de grond brengen. Daardoor worden er soms sterke ozonconcentraties gemeten op onverwachte momenten, bijvoorbeeld 's nachts, in de winter of in de lente. 3. De belangrijkste verontreinigende stoffen Zoals in het vorige hoofdstuk in detail werd beschreven, zijn er 4 belangrijke verontreinigende stoffen : zwaveloxiden, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en ammoniak. Zwaveloxiden komen vooral vrij bij het verbranden van fossiele brandstoffen door de aanwezigheid van onzuiverheden die zwavel bevatten in steenkool, petroleum en zelfs gas. Tijdens de verbranding reageren deze componenten met zuurstof en vormen ze SO2 en, in zeer kleine hoeveelheden, SO3. Een andere bron van uitstoot van SO2 is de industriële productie van zwavelzuur. Om de globale uitstoot van deze twee componenten te meten, gaat men ervan uit dat het geheel van emissies bestaat uit SO2.
De stikstofoxiden (NOx) worden gevormd bij hoge temperatuur, bij elke verbranding, door de oxidatie van een fractie van de stikstof (N2) die zich in de oxidatieve lucht (die voor de verbranding dient) bevindt, of - in mindere mate - de stikstof die zich in de brandstof bevindt.
De verhouding tussen NO en NO2 varieert afhankelijk van het verbrandingsprocédé en hangt onder meer af van de temperatuur. Er wordt in hoofdzaak NO uitgestoten, maar aangezien het zich volledig omzet in NO2 in de lucht, worden de emissies NOx meestal uitgedrukt in massa NO2. De belangrijkste bronnen van NOx zijn dus de activiteiten die het meeste energie verbruiken. De industriële productie van salpeterzuur is eveneens een bron van NOx.
De term VOS (vluchtige organische stoffen ) dekt een geheel van vluchtige koolwaterstoffen in hun gewone gebruiksomstandigheden (CH4 behoort niet tot de VOS). Er bestaat geen universele definitie van deze categorie stoffen, die soms worden gedefinieerd door een gedeeltelijke druk in standaardvoorwaarden, soms door een kookpunt, wat niet volledig hetzelfde is.
De VOS-emissies zijn zeer uiteenlopend. Hoewel verbranding van fossiele brandstoffen een bron van emissies is (niet-verbrande gassen), blijft de bijdrage aan de globale emissie klein, behalve in geval van het wegvervoer.
Naast VOS van antropogene oorsprong bestaan er ook VOS van natuurlijke oorsprong.
De belangrijkste bronnen van ammoniak NH3 zijn de landbouw (94 % te wijten aan de bemesting van de teelten en de afbraak van dierlijke mest) en de procédés voor de productie van salpeterzuur en ammoniak.
De emissies van het vervoer zijn marginaal, maar nemen sterk toe door de invoering van de katalysatoren. 4. Identificatie van de drukken en hun recente evolutie, en analyse per verontreinigende stof. SO2 NOX antrop.VOS NH3 emissies van 1990 92 128 77 715 50 394 28 984 emissies van 2000 45 152 73 499 36 893 26 526 Verschil (%) - 49 % - 5,5 % - 26,5 % - 8,5 % Illustratie 3 : Emissies buiten de vervoersector in het Waalse Gewest, uitgedrukt in ton - Bijgewerkt op 10/12/03.
SO2 NOX antrop.VOS NH3 emissies van 1990 5 389 75 272 39 606 55 emissies van 2000 2 473 59 919 24 679 762 Verschil (%) - 46,5 % - 21,5 % - 38 % + 1 300 % Illustratie 4 : Emissies van de vervoersector in het Waalse Gewest, uitgedrukt in ton - Bijgewerkt op 10/12/03. 4.1. Zwavelcomponenten. 4.1.1. Emissies en verdeling van de emissies per sector.
De emissie van SO2 van het Waalse gewest in 2000 werd geraamd op 47,6 kt, ongeveer als volgt verdeeld : ELEKTRICITEITSPRODUCTIE 18 % INDUSTRIE 56 % RESIDENTIEEL 15 % TERTIAIRE SECTOR 3 % VERVOER 5 % LANDBOUW 1 % AFVALSECTOR 2 % Illustratie 5 : Verdeling per sector van de emissies SO2 in het Waalse Gewest in 2000.
De laatste twintig jaar zijn de globale emissies duidelijk gedaald; in 1990 bedroegen ze bijvoorbeeld nog 97,5 kt.
De SO2-emissie daalde aanzienlijk omdat de brandstoffen minder zwavel bevatten en omdat het verbruik van steenkool verminderde, gecompenseerd door een toename van het aardgasverbruik.
INDUSTRIE (% van de totale emissie) 1990 Staalnijverheid en cokesfabrieken 31,14 % Cement 7,56 % Kalk 2,13 % Glas 20,64 % Chemie 12,85 % Papier/ karton 5,17 % Voeding 13,22 % Andere industrietakken 7,29 % Totaal 100 % Illustratie 6 : Ventilatie van de emissies van de industriesector.
INDUSTRIE (% van de totale emissie) 2000 Staalnijverheid en cokesfabrieken 36,87 % Cement 16,5 % Kalk 3,89 % Glas 17,01 % Chemie 5,18 % Papier/ karton 9,13 % Voeding 7,49 % Andere industrietakken 3,9 % Totaal 100 % Illustratie 7 : Ventilatie van de emissies van de industriesector.
We stellen vast dat de emissies SO2 sterk zijn gedaald voor alle sectoren (- 52 %), behalve voor de cementsector, waar de emissies sinds 1990 aanzienlijk zijn gestegen. We stellen ook een vermindering van de emissies vast in de sector van de elektriciteitsproductie, die het gevolg is van het respecteren van de bepalingen van de overeenkomst die de sector met de overheid heeft afgesloten. 4.2. Stikstofcomponenten 4.2.1. Emissies en verdeling van de emissies per sector De emissie van het Waalse gewest in 2000 werd geraamd op à 133,4 kt, ongeveer als volgt verdeeld : ELEKTRICITEITSPRODUCTIE 8 % INDUSTRIE 39 % RESIDENTIEEL 4 % TERTIAIRE SECTOR 1 % VERVOER 45 % LANDBOUW 3 % AFVALSECTOR 0 % Illustratie 8 : Verdeling per sector van de emissies NOx in het Waalse Gewest in 2000.
INDUSTRIE (% van de totale emissie) 1990 Staalnijverheid en cokesfabrieken 32,05 % Cement 27,19 % Kalk 7,69 % Glas 13,57 % Chemie 9,50 % Papier/ karton 3,05 % Voeding 3,14 % Andere industrietakken 3,82 % Totaal 100 % Illustratie 9 : Ventilatie van de emissies van de industriesector.
INDUSTRIE (% van de totale emissie) 2000 Staalnijverheid en cokesfabrieken 29,12 % Cement 31,3 % Kalk 7,43 % Glas 12,08 % Chemie 7,79 % Papier/ karton 5,59 % Voeding 2,97 % Andere industrietakken 3,73 % Totaal 100 % Illustratie 10 : Ventilatie van de emissies van de industriesector.
Het vervoer is in grote mate verantwoordelijk voor de emissies NOx, nl. 45 %. We wijzen er tevens op dat de emissie toeneemt met de snelheid van de voertuigen. De globale emissies stagneren ten opzichte van 1990 (153 kt ).
De daling van de Nox-emissies is het gevolg van de invoering van katalysatoren voor voertuigen, waardoor de emissies van het vervoer sterk zijn gedaald, ondanks de sterke toename van het verkeer. Ook de emissies van de elektriciteitscentrales zijn gedaald omdat er minder elektriciteit wordt geproduceerd op basis van steenkool. 4.3. Vluchtige organische stoffen. 4.3.1. Emissies en verdeling van de emissies per sector.
De antropogene emissies van VOS vormen de meerderheid en bedroegen 61,6 kt in 2000, maar de natuurlijke emissies (die in dit protocol niet in aanmerking worden genomen) zijn evenmin te verwaarlozen, aangezien ze 36,7 kt bedroegen, een uitstoot die bijna volledig afkomstig is van de bossen.
ENERGIE 2 % INDUSTRIE 22 % RESIDENTIEEL 17 % TERTIAIRE SECTOR 18 % VERVOER 40 % LANDBOUW 1 % Illustratie 11 : Verdeling per sector van de antropogene emissies VOS in het Waalse Gewest in 2000.
De VOS-emissies zijn afkomstig van de opslag en de distributie van brandstoffen, vooral de verdamping van benzine, de slechte verbranding van fossiele brandstoffen, het gebruik van oplosmiddelen in verven en lakken, en het gebruik ervan als ontvettingsmiddel.
De natuurlijke emissies blijven vrij stabiel, maar de antropogene emissies bedroegen 90 kt in 1990.
De vermindering van de VOS is het resultaat van de invoering van ingebouwde systemen voor de opvang van VOS in auto's (filters), de invoering van katalysatoren en de daling van het benzineverbruik en de recuperatie van benzine bij de overheveling naar de tanks van de benzinestations. De recuperatie bij het vullen van de tanks van voertuigen is momenteel echter nog niet erg verspreid.
De vermindering is tevens het gevolg van de vermindering van het gehalte oplosmiddelen in verven. 4.4. Ammoniak 4.4.1. Emissies en verdeling van de emissies per sector De Waalse emissie in 2000 wordt geraamd op 27,3 kt en is ongeveer als volgt verdeeld : INDUSTRIE 3 % RESIDENTI"LE & TERTIAIRE SECTOR LANDBOUW 94 % VERVOER 3 %
Illustratie 12 : Verdeling van de emissies NH3 per sector in het Waalse Gewest in 2000.
De globale emissies zijn licht gedaald tegenover 1990 (29 kt ).
De vermindering van de emissie NH3 in de industrie is het resultaat van de vermindering van de specifieke emissie bij de productie van salpeterzuur. In de landbouw is de emissie verminderd omdat de veestapel in omvang is afgenomen en er minder minerale meststoffen worden gebruikt. 5. Grondslagen en aaneenschakelingen van het Waalse beleid. De verontreinigende stoffen waarop dit protocol betrekking heeft, worden uitgestoten door het geheel van activiteitssectoren in Wallonië; het is derhalve normaal dat het beleid ter bestrijding van deze emissies gebaseerd wordt op het geheel van sectoriële beleidslijnen, zoals : ? Ruimtelijke ordening en stedenbouw : - de lokalisatie van de activiteiten heeft een invloed op de verplaatsingen; - de voorschriften met betrekking tot de buitenzijde van de gebouwen en hun inrichting hebben invloed op de emissies die afkomstig zijn van verwarming en verlichting. ? Energieverbruik : - de isolatie- en REG-normen hebben invloed op de emissies die afkomstig zijn van verwarming en verlichting. ? Residentiële en tertiaire sector : - naast de twee bovenvermelde sectoriële beleidslijnen, kunnen de emissies ook worden beperkt door de keuze, de installatie en het correcte onderhoud van verwarmings-, airconditionings- en koelinstallaties. ? Vervoer : - het gebruik van de verschillende vervoermiddelen heeft een impact op de emissies die verschillen naargelang van het type voertuig. ? Landbouw : - de landbouwactiviteit genereert ammoniakemissies. ? Milieuvergunning en milieuovereenkomsten : - de bedrijven genereren emissies door verbranding en door industriële procédés; - het overschakelen naar minder verontreinigende middelen voor elektriciteitsproductie heeft eveneens een gunstig effect. ? en afval : de inzameling van afval dat VOS bevat en de methoden voor afvalverwijdering.
Het actieterrein in het kader van de strijd tegen de verzuring, de eutrofiëring en ozon is dus bijzonder groot. Het is rond verschillende beleidsniveaus gegroepeerd. Op het gewestelijke niveau steunt het op de functionele beleidslijnen die hiervoor werden beschreven, en op federaal niveau bestaat het uit het productenbeleid : vooral voor stoffen zoals brandstoffen, lakken, verven en ontvettingsmiddelen, en voor uitrustingen zoals verwarmingstoestellen en voertuigen.
De instrumenten die worden gebruikt, gaan van normen tot financiële stimuli. Daarom dient ook het economische beleid in dit stadium aan bod te komen.
II - AANGENOMEN OF VOORGENOMEN MAATREGELEN VOOR HET BEREIKEN VAN DE PLAFONDS. A. Toekomstige evoluties - Trends tussen 2000 en 2010 volgens het BAU. 1. Definitie van het BAU (Business As Usual). Om de beste strategie te bepalen voor het verminderen van de atmosferische emissies, ontwikkelt het Waalse Gewest een geïntegreerd beleid met betrekking tot de verontreinigende stoffen die een rol spelen in de verschillende verschijnselen van luchtverontreiniging.
Om de intensiteit van de druk te meten (emissies van verontreinigende stoffen) die op middellange termijn (enkele jaren) op het milieu wordt uitgeoefend, moeten de emissies die in de meest recente inventaris werden berekend, worden geëxtrapoleerd.
Het Gewest deed een beroep op de diensten van een externe expert (ECONOTEC) die een model heeft ontwikkeld waarin enerzijds de evolutie van het niveau van de activiteiten of het energieverbruik, en anderzijds de penetratie van moderne productietechnieken of technieken om de emissies te verminderen, kunnen worden opgenomen.
De noodzakelijke gegevens (geplande investeringen, geplande sluitingen, wijziging in de procédés, de productie..) werden bij de industrie of de federaties (bouw) ingezameld.
De beleidslijnen die reeds werden aanvaard, werden in aanmerking genomen.
Tot slot wordt er een BAU-scenario (business as usual) bepaald, gedefinieerd als het meest waarschijnlijke evolutiescenario in afwezigheid van maatregelen van de overheid (federaal of gewestelijk) om de uitstoot te verminderen, buiten die welke reeds werden aangenomen in het jaar dat tot basis dient voor de projecties (hier 2000).
Met dat scenario kunnen we projecties maken voor de toekomst en de omvang van de emissievermindering bepalen die we moeten realiseren om het emissieplafond te bereiken. De informatie met betrekking tot de hypothesen die als basis dienen voor het BAU, worden gedetailleerd weergegeven in de bijlage. 2. Hypothesen en referentiescenario's « business as usual » (BAU). De evolutiehypothesen van de activiteitsvariabelen die in het EPM (micro-economisch model) worden opgesteld om de BAU-emissiescenario's te ontwikkelen, stemmen overeen met de hypothese van een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van het BBP van 2 %. a. Elektriciteitsproductie. ? Sectorakkoord betreffende de vermindering van de emissies SO2 en NOx afkomstig van de elektriciteitscentrales : deze beleidsovereenkomst tussen de overheid en de elektriciteitssector liep af in 2003. ? Geleidelijk sluiting van de oude installaties tussen 2008 en 2015 om de afwijkingsclausule van 20.000 uur van de LCP-richtlijn 1 te respecteren. ? Compensatie van de geleidelijke vermindering van de productiecapaciteit door de installatie van een nieuwe STEG-centrale 2 van 350 MW. ? Groei van de gecentraliseerde elektriciteitsproductie van 1,64 % per jaar. ? Groei van het totale elektriciteitsverbruik (eindvraag, inclusief het verbruik dat wordt gedekt door autoproductie) van 1,73 % per jaar. ? Elektrisch vermogen en productie in 2010 (zonder de autoproductie, meer bepaald zonder de bestaande warmtekrachtkoppeling) : - het gesimuleerde netto elektrische vermogen bedraagt 6.560 MW; - en de gesimuleerde nettoproductie bedraagt 35.200 GWh. b. Industrie. ? Het BAU houdt rekening met de laatste beslissingen van Arcelor 3 met betrekking tot de sluiting van de staalfabrieken. ? Hypothese van een opleving van de Waalse economie via een reconversie van het Luikse bekken. c. Residentieel. De penetratiegraad van de maatregelen in het BAU en in het scenario met voorgenomen maatregelen werden opgenomen in de onderstaande tabel.
RESIDENTI"LE SECTOR. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld [1] de penetratiegraad in het BAU-scenario is niet gekend maar vrij zwakde penetratiegraad van het verminderingsscenario is in dat geval een stijging en geen absoluut eindcijfer. [2] volgens de eerste cijfers van het onderzoek zou ongeveer 70 % van de woningen (alle brandstoffen) uitgerust zijn met dubbel glas. [3] het gaat hier om een stijging en niet om een eindcijfer. d. Tertiaire sector De penetratiegraad van de maatregelen in het BAU en in het scenario met voorgenomen maatregelen werden opgenomen in de onderstaande tabel. TERTIAIRE SECTOR. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld [1] betreft de volgende takken : vervoer en communicatie; banken en verzekeringen openbare diensten; onderwijs. [2] het gaat om een stijging en niet om een absolute waarde. [3] maatregel toegepast voor 8 % van het verlichtingsverbruik van de kantoren (transp. en com., banken en verz., op. diensten). [4] behalve de sector handel. e. Vervoer. Berekeningsmethode inventaris van de Cel Lucht.
Wegvervoer.
De emissies die afkomstig zijn van het wegvervoer worden geschat met behulp van het model COPERT III, waarin verschillende gegevens met betrekking tot voertuigen en de verbruikte brandstof werden opgenomen.
Het jaarlijkse brandstofverbruik (benzine, diesel en LPG) wordt geraamd op basis van de verkoopstatistieken in het Waalse Gewest. Op basis van deze waarden worden de CO2-emissies berekend door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met een emissiefactor die afkomstig is uit COPERT III. De statistieken van het NIS leveren ons de gegevens over het voertuigenpark : aantal voertuigen, type voertuigen (auto's, bestelwagens, vrachtwagens), leeftijd (aan de hand van het jaar van inschrijving).
De statistieken van FEBIAC stellen ons in staat om de verschillende categorieën van voertuigen te onderscheiden (van bestelwagens tot vrachtwagens).
De schatting van het gemiddelde aantal afgelegde km per jaar voor elk type voertuig wordt afgeleid van het gemiddelde aantal voertuigen-km dat werd geraamd voor elk type voertuig en per type weg (stad, platteland en autoweg) en het aantal van deze voertuigen. Deze gegevens werden opgevraagd bij het ministerie van Communicatie en Infrastructuur en bij het NIS. De gemiddelde snelheid van de verschillende types voertuigen hangt af van de in België opgelegde snelheidsbeperkingen.
De andere parameters zijn afkomstig uit COPERT. De emissiefactoren van de verontreinigende stoffen voor de verschillende 'brandstoffen worden berekend door COPERT, ze worden uitgedrukt in g/km en verschillen naargelang van het type emissie (start, rijden met warme motor en verdamping), per type voertuig (technologie) en per type weg.
Werkhypothesen van het BAU. Econotec gebruikt dezelfde methode voor België als voor Wallonië. De verschuiving 'brandstof naar diesel' werd al in het BAU van Econotec geïntegreerd.
We namen de emissies van 2000 als basis om de emissies van 2010 te bepalen.
Wat de groei betreft, baseert Econotec zich op de studie van Stratec, en schat de groei van het vervoer tussen 1990 en 2010 op 45 %. In het eerste verslag van de CPDT (Conférence permanente du Développement territorial - Permanente conferentie voor territoriale ontwikkeling) wordt een groei van 48 % aangekondigd. Wegens tijdsgebrek en omdat het verschil miniem is (3 %), hebben we geen nieuwe simulatie gemaakt op basis van het cijfer van de CPDT. f. Landbouw. Algemene methodologie.
De emissies in 2010 werden door SITEREM geraamd op basis van evolutiehypothesen van 3 parameters die kenmerkend zijn voor de landbouwsector (samenstelling van de veestapel, gebruik van landbouwgronden, hoeveelheden en soorten mest die op de gronden worden aangebracht). Bij de formulering van deze hypothesen werd rekening gehouden met de evolutie van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, Agenda 2000 en de mening van verschillende specialisten uit het landbouwmilieu, met name de « Fédération Wallonne de l'Agriculture » (Waalse Landbouwfederatie) en de « Conseil supérieur wallon de l'Agriculture, de l'Agro-alimentaire et de l'Alimentation » (Waalse Hoge Raad voor landbouw, agro-landbouw en voeding).
We merken op dat het model in 2001 werd opgesteld, vóór de publicatie van de nieuwe voorstellen voor hervorming van het GLB, waarmee dus geen rekening werd gehouden. De evolutiehypothesen worden hieronder samengevat.
Hypothesen : samenstelling van de veestapel.
De evolutie van de veestapel wordt geraamd op basis van vorige inventarissen, gecombineerd met analyses van de oorzaken van de evolutie (gegevens van de Conseil Supérieur Wallon de l'Agriculture, de l'Agro-alimentaire et de l'Alimentation - Waalse Hoge Raad voor landbouw, agro-landbouw en voeding), of op basis van wiskundige regressie, gebaseerd op de trends 1990-1999 en gevalideerd ten opzichte van de evoluties die op basis van Agenda 2000 worden verwacht.
Runderen : Het aantal melkkoeien daalt als gevolg van de invoering van melkquota en de stijging van de productiviteit per dier. Het aantal melkkoeien is de laatste jaren sterk gestegen, maar vanwege de daling van het aantal dieren dat voor premies in aanmerking komt, wordt verwacht dat de omvang van de veestapel tegen 2010 zal verkleinen.
Varkens : De varkensteelt is sinds 1977 gestaag gedaald. Sinds 1998 neemt het aantal varkens weer toe en deze stijging zou moeten worden voortgezet, aangezien er een stabilisering van de varkensstapel is voorzien op 350.000 tot 400.000 dieren als het aantal zeugen stabiel blijft. De wiskundige regressie geeft een resultaat dat overeenstemt met deze analyse.
Pluimvee : Het aantal vleeskippen stijgt momenteel exponentieel, maar deze stijging zou moeten vertragen gezien de menselijke omgeving en de bemestingsnormen. De installatie van 100 entiteiten (20.000 kippen/entiteit) tegen 2010 wordt als redelijk beschouwd. Het aantal legkippen is tot 1991 gedaald en vertoont sindsdien weer een regelmatige stijging. Naar schatting zal deze stijging constant blijven tot in 2010.
Andere : Het aantal paarden, geiten en schapen vertoont een relatief lineaire groei. Deze trend wordt eenvoudig geëxtrapoleerd voor deze categorieën die vrijwel niet worden beïnvloed door externe maatregelen.
Tot slot wordt het type stalling als constant beschouwd van 2000 tot 2010 bij gebrek aan relevante gegevens over de mogelijke evolutie ervan voor elke categorie dieren.
Hypothesen : bezetting van de bruikbare landbouwoppervlakte.
De bruikbare landbouwoppervlakte neemt sinds 1992 jaarlijks toe met 0,3 %. De gronddruk zou dat proces echter moeten vertragen en bijgevolg wordt de bruikbare landbouwoppervlakte in 2010 geraamd op 757.500 ha.
Tussen 1992 en 1999 is de oppervlakte weidegrond toegenomen. De maatregelen in het raam van het GLB (gemeenschappelijk landbouwbeleid) om het aantal melkkoeien en zogende koeien te verminderen zouden echter moeten leiden tot een stabilisatie van de oppervlakte.
Bieten zijn onderworpen aan de suikerquota maar de rentabiliteit van deze teelt zou een dalende trend moeten beperken. Bijgevolg wordt de oppervlakte in 2010 geraamd op 60.000 ha. Maïs is sinds 1996 weinig geëvolueerd en de verwachte daling van het aantal melkkoeien en zogende koeien zou moeten leiden tot een lichte daling van deze oppervlakten. De aardappelteelt stijgt gestaag door de installatie van transformatie-industrie in Wallonië. Er wordt een aanzienlijke toename van de oppervlakte voorzien tegen 2010.
De oppervlakte wintergerst zal tegen 2010 dalen omdat deze teelt minder productief is dan de tarweteelt en omdat er vervangingsproducten bestaan. De oppervlakte wintergraangewassen zal met 4,5 % dalen, rekening houdend met de verwachte verhoging van het rendement per hectare. Lentegraangewassen zullen licht stijgen (lineaire regressie).
De productie van cichorei voor inuline blijft stijgen sinds 1990. Ook vlas zet de stijging die in 1993 werd ingezet, verder. Koolzaad evolueert weinig omdat het weinig rendabel is, wat gedeeltelijk wordt gecompenseerd door eventuele steun in het raam van hernieuwbare energieën.
Hypothesen : beschikbare stikstof op de gronden.
Het aandeel van het afvalwater van de veeteelt wordt berekend op basis van de evolutie van de veestapel. Het aandeel van de minerale meststoffen wordt geraamd door middel van lineaire regressie van de daling die plaatsvond van 1990 tot 1998.
Het aandeel van andere factoren (bodemmeststoffen, atmosferische neerslag) wordt als constant beschouwd tot 2010.
Absorptie door koolstofputten.
De absorptie door koolstofputten bedroeg in het Waalse Gewest 1893,3 kt CO2 in 1990 en 1821,6 kt CO2 in 2000.
Volgens de bosmodellen zullen de Waalse bossen in 2010 1749,8 kt CO2 sekwestreren. Deze cijfers geven echter de globale sekwestratie weer, die meer bepaald verbonden is met de toename van de biomassa. In het raam van het Protocol van Kyoto zal echter slechts een deel van deze sekwestratie in de boekhouding kunnen worden opgenomen.
Volgens de modellen zou de nettobalans van de « activiteiten 3.3 » van het Protocol van Kyoto (bebossing/ontbossing/herbebossing) in Wallonië bijna nul zijn. Volgens artikel 3.4 van het Protocol van Kyoto kunnen de bosbeheersactiviteiten echter maximaal tot een plafond van 110 kt CO2/jaar in de boekhouding kunnen worden opgenomen voor België. We moeten ons er echter van bewust zijn dat het opnemen in de boekhouding van de activiteiten 3.4 een opvolging op lange termijn vraagt, die bijzonder zwaar kan blijken te zijn. De vermindering van de emissie van 110 kt CO2 via de Waalse « koolstofputten » zou dus erg duur kunnen blijken ten opzichte van andere verminderingsmaatregelen.
Desondanks wordt de hypothese van een sekwestratie van 110 kt CO2 momenteel weerhouden in afwachting van de definitieve regels voor het opnemen in de boekhouding en studies over de mogelijkheid om deze sekwestratie in de boekhouding op te nemen. g. Afvalsector. Hypothesen voor opname in de boekhouding.
We hebben de afvalsector niet als een aparte sector beschouwd. We hebben de emissies afkomstig van afval als volgt over de sectoren geventileerd : ? Alle recuperatiebrandstof in de industrie wordt bij de industrie ingedeeld, aangezien Econotec zich baseert op de energiebalansen van het Waalse Instituut waarin deze afvalcategorie is opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de zwarte oplossing die in de papiersector wordt gebruikt. ? Het huishoudelijk afval komt echter, net als het andere industriële afval, niet in de energiebalansen voor en wij hebben het bij de tertiaire sector ondergebracht. Deze emissies stemmen overeen met de flaring van de chemische industrie en worden bijgevolg niet opgenomen in de balansen van het Waalse Instituut. Wij zullen veronderstellen dat deze emissies in 2010 constant blijven ten opzichte van de inventariscijfers van de Cel Lucht en we imputeren ze op de tertiaire sector onder de titel 'afvalverwerking' (zelfs al gebeurt dat in de industrie).
We merken op dat « flaring » « fakkel » betekent, maar dat deze term alles omvat wat thermisch wordt geëlimineerd (uitgedrukt in m3, volume, gewicht...), dus niet alleen de thermische eliminatie van gas, maar ook van vaste stoffen. ? Ziekenhuisafval : wordt bij de tertiaire sector gerekend. ? Wijzigingen : 32 % niet-organisch in plaats van 15 %.
BAU groeihypothesen Er werd de Cel Lucht gevraagd een projectie te maken van de emissies van CET volgens een BAU-scenario en een scenario « met maatregelen ».
De werkhypothesen worden hieronder beschreven. ? Geen ontwikkeling van de recuperatie van CH4. Het percentage recuperatie van CH4 blijft constant (geen absolute waarde, gezien de verminderde productie van methaan). ? De hoeveelheden afval van 2002 zijn constant (gegevens 2002). h. BAU SO2. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Illustratie 18 : vergelijking van de emissies van de inventarissen en projecties met betrekking tot de NEC-plafonds van het fictief geregionaliseerde vervoer, op basis van een lineaire verdeling (tegenover de historische emissies van 1990) - in ton.
We stellen vast dat er naast het BAU (Business As Usual) dus nog een belangrijke inspanning moet worden gerealiseerd.
We merken op dat, wat ammoniak betreft, de GLB-maatregelen (gemeenschappelijk landbouwbeleid) in het BAU werden geïntegreerd.
Deze maatregelen hebben zo'n impact op de productieniveaus dat er momenteel voor deze verontreinigende stof geen enkele bijkomende maatregel moet worden overwogen.
Wat het vervoer betreft (illustratie 18), raamt het BAU-referentiescenario de Waalse emissies in 2010 op : 531 ton SO2, 35.236 ton NOx en 9.349 ton VOS. Deze waarden kunnen niet worden vergeleken met de te bereiken doelstellingen in de vervoersector, omdat dit nationale emissieplafonds zijn die niet interregionaal werden verdeeld. Daarom hebben we, om de vooruitgang op het gebied van de vermindering van de emissies van het vervoer in het Waalse Gewest te ramen, de Belgische doelstellingen op het vlak van vervoer fictief en voorlopig geregionaliseerd op basis van een lineaire verdeling ten opzichte van de historische emissies van 1990.
Het BAU-referentiescenario raamt de emissies van vaste bronnen (illustratie 17) in Wallonië tegen 2010 op : 44.522 ton SO2, 58.622 ton NOx, 36.612 ton antropogene VOS en 27.507 ton NH3, te vergelijken met de te bereiken doelstellingen, namelijk 29.000 ton SO2, 46.000 ton NOx, 28.000 ton VOS en 28.760 ton NH3.
Om te garanderen dat de doelstellingen worden gerespecteerd, moet het actieplan er dus voor zorgen dat de beleidslijnen die momenteel werden vastgelegd, volledig ten uitvoer worden gebracht en moet het bovendien een aantal bijkomende maatregelen omvatten.
B. Actieplan tegen 2010 met impact op middellange termijn (maatregelen met snelle impact). 1. Verworvenheden. Definitie : Maatregelen die op dit ogenblik al werden aanvaard en ten uitvoer gelegd, of maatregelen die moeten worden omgezet. Deze maatregelen werden al gekwantificeerd.
Samen met de maatregelen die reeds in het BAU werden geïntegreerd, vormen de verworvenheden de categorie van de aangenomen maatregelen. a) SO2 en NOx. ? Sectorakkoord « Glas » : het sectorakkoord dat werd afgesloten op 3 mei 1995 betreffende de atmosferische emissies, afkomstig van glassmeltovens, legt emissiegrenzen op, uitgedrukt op basis van de hoeveelheid verontreinigende stoffen die worden uitgestoten per ton gesmolten glas (volgens de concentratie of volgens de emissiefactor).
Dit akkoord werd in 1995 afgesloten voor 10 jaar (eindigt in 2006 en aanvraag voor verlenging tot de inwerkingtreding van de IPPC-richtlijn voor de bestaande installaties in 2007); ? Besluiten betreffende verbranding en co-verbranding van afval : de emissienormen voor de verbranding en co-verbranding van Richtlijn 2000/76/EG, omgezet door de sectoriële voorwaarde van de milieuvergunning voor verbrandings- en co-verbrandingsinstallaties voor afval. De normen gelden voor alle nieuwe installaties en vanaf 2006 ook voor de bestaande installaties; ? De besluiten (1984 en 1996) betreffende de isolatie van woningen, universiteiten en schoolgebouwen. Ze werden opgenomen in het Waalse wetboek voor ruimtelijke ordening; ? Richtlijn 2000/80/EG « Grote stookinstallaties » (GSI) : richtlijn die de emissienormen voor grote stookinstallaties hernieuwt. Treedt ten laatste in werking op 1 januari 2008 voor de bestaande installaties (BWG van november 2002); ? Richtlijn 2002/91/EG betreffende de energieprestatie van gebouwen.
Ze betreft de isolatie, maar ook de certifiëring en de inspectie van stookketels en airconditioningsystemen; ? Zwavelgehalte van huisbrandolie beperkt tot 0,1 % (federale bevoegdheid). b) VOS. ? De « solventrichtlijn » 99/13/EG, omgezet door het BWG van 18 juli 2002; deze richtlijn betreft het bandlakken (bekleden van staal), dat momenteel sterk toeneemt; coating van wikkeldraad; coating van andere oppervlakken : kunststof, textiel en papier (drukkerijen); de bewerking van rubber en de fabricage van farmaceutische producten; ? Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 : betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, werd omgezet en is van toepassing; ? Het BWG « benzinestations » van 23 mei 1996 betreffende het vullen van de brandstoftanks van voertuigen en BWG 4/4/99 betreffende de maatregelen voor het beperken van de uitstoot van VOS bij de opslag en het vervoer van benzine, in benzinestations en bij het vullen van de brandstoftanks van voertuigen. ? De sectoriële voorwaarden betreffende stomerijen, drukkerijen en verfcabines. De sectoriële voorwaarden « Carrosserie » maken een onderscheid tussen de verfcabines voor voertuigen waarvan de emissies 500 kg solventen per jaar of meer bedragen, die de « Solventrichtlijn » 99/13 moeten respecteren, en de verfcabines die deze drempel niet bereiken (en waarvoor sectoriële voorwaarden het gebruik van een bepaald type materiaal en verf opleggen om de emissies drastisch te beperken). c) NH3. ? Het vrijwillige beleid, geïnspireerd door het GLB, leidde in het Waalse Gewest tot het opstellen van een plan voor plattelandsontwikkeling (PDR - plan de développement rural - periode 2000-2006) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad.
Het plan stelt 10 acties voor om de emissie van NH3 te verminderen : investeringen in landbouwbedrijven, opleiding, landbouw-milieu, bosbouw, diensten en infrastructuur om de landbouwactiviteit en het platteland te ontwikkelen, bescherming van het milieu wat land- en bosbouw betreft en beheer van de natuurlijke ruimte... ? De « Nitratenrichtlijn » en de verschillende besluiten betreffende nitraten die op 29 november 2002 in het Staatsblad werden gepubliceerd. ? De « atmosferische » aspecten van de nitratenbesluiten : de vermindering van de toevoer van minerale stikstof door het invoeren van een aantal maatregelen en submaatregelen : globaal beheer van de organische stoffen; ontwikkeling van de opslagcapaciteit van boerderijmeststoffen; fysisch-chemische karakterisering van boerderijmeststoffen; bepalen van de beste periode om deze meststoffen te verspreiden; rekening houden met de vruchtbaarmakende eigenschappen van deze meststoffen in het raam van mestplannen, en redelijke aanvulling met minerale mest; fractionering van de aanvoer van mineralen; enz. ? De maatregelen voor het verminderen van de NH3-emissies die sinds 1990 van kracht zijn in de chemiesector. 2. Maatregelen van goed bestuur. De zogenoemde maatregelen van « goed bestuur », of « goede praktijken » omvatten maatregelen in verband met energiebesparing, het adequate gebruik van installaties (afstellen van branders), inspectie van lekkages van oplosmiddelen...
Wat SO2 en NOx betreft, omvatten deze maatregelen de correcte afstelling van branders, maar ook maatregelen om het energieverbruik te verminderen. Deze maatregelen stemmen overeen met het beleid voor het verminderen van de uitstoot van CO2.
Het gaat meer bepaald om de sectorakkoorden (milieuovereenkomsten) met de belangrijkste industrietakken, betreffende het beheersen van hun energieverbruik en hun specifieke CO2-emissies (en bijgevolg de emissies SO2 en Nox, afkomstig van verbranding). Het gaat om tien sectoren. Momenteel werden er twee sectorakkoorden getekend, de acht andere worden besproken.
Voor de VOS bestaan de regels voor goede praktijken hoofdzakelijk uit het beperken van de VOS-emissies door de dichtheid van de ventielen en dichtingen van de installaties die de betrokken producten bevatten, te controleren. Ze omvatten tevens beheersplannen voor solventen, om te vermijden dat de vluchtige componenten bij de opslag of de behandeling van producten zouden verdampen, en het gebruik van technieken om het verbruik van producten die VOS bevatten, te beperken. In de chemiesector maken alle maatregelen voor de optimale controle van de procédés en het beheer van het stoomnet deel uit van de regels voor goede praktijken.
In het algemeen vragen deze maatregelen weinig kosten en investeringen; bovendien zijn ze heel vaak op zeer korte termijn rendabel.
In bepaalde sectoren werden deze maatregelen al ingevoerd, andere sectoren zijn voornemens ze in te voeren. Maar om maximaal voordeel uit deze maatregelen te halen, dient de overheid te investeren in advies en informatie voor de gebruikers. 3. Voorgenomen maatregelen. Definitie : Maatregelen met een interessant technisch potentieel.
Er werd een geheel van mogelijke maatregelen geïdentificeerd. Deze maatregelen vertegenwoordigen een zeer groot technisch potentieel. Het geheel van « voorgenomen » maatregelen vertoont theoretisch zelfs een groter potentieel dan het potentieel dat moet worden gemobiliseerd om de emissieplafonds te respecteren.
Sommige maatregelen zijn echter erg duur, andere kunnen niet worden toegepast. Het reële potentieel van de voorgenomen maatregelen moet worden bepaald op basis van hun toepasbaarheid en economische haalbaarheid.
Bepaalde voorgenomen maatregelen kunnen slechts worden toegepast als het decreet betreffende de stimuli ter bevordering van de milieubescherming in werking treedt.
Sommige voorgenomen maatregelen moeten dus worden toegepast om de verminderingsdoelstelling te bereiken, maar de toepasbaarheid moet nog nauwkeurig worden bestudeerd, zo nodig gevolgd door onderhandelingen en eventueel formalisering.
Behalve de met een asterisk aangeduide maatregelen, worden de hieronder vermelde maatregelen niet ten uitvoer gelegd in de periode 2004-2006 omdat ze nog niet voldoende zijn uitgewerkt. Over het toepassingspotentieel van deze maatregelen wordt in 2005 wel een verslag opgesteld voor de Waalse Regering.
Bij de herziening van het huidige programma voor de geleidelijke vermindering van de emissies in 2006, een herziening die werd voorzien in de richtlijn 2001/81, zullen bepaalde maatregelen die momenteel « voorgenomen » zijn, overgaan naar de categorie « aangenomen » maatregelen, terwijl andere misschien uit het verminderingsprogramma zullen verdwijnen.
Uittreksel uit richtlijn 2001/81, artikel 6.
Nationale programma's. « 3. De nationale programma's worden zo nodig voor 1 oktober 2006 door de lid-Staten bijgesteld en herzien. » Gemengde maatregelen SO2-NOx Industrie ? Kleine stookinstallaties : er wordt een emissienorm gepland (in voorbereiding) * ? Bestaande installaties die onder de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG) vallen vanaf 2007 : de bestaande Europese documenten over de beste beschikbare technologieën inventariseren, nagaan welk type overeenkomstige installaties er in Wallonië aanwezig zijn en de sectoriële voorwaarden opstellen, met name betreffende SO2-NOx (in voorbereiding) * Elektriciteitsproductie. ? Sectorakkoord betreffende de vermindering van de uitstoot van SO2 en NOx afkomstig van de installaties voor de productie van elektriciteit : dit akkoord, dat werd afgesloten tussen het Waalse Gewest en Electrabel/SPE, eindigde in 2003. De verlenging wordt momenteel besproken.* Bijkomende maatregelen SO2.
Staalnijverheid.
Directe ontzwaveling van gas in de cokesfabriek.
Glasnijverheid.
Ontzwaveling van de dampen (vochtig procédé) voor vlakglas en ontzwaveling van de dampen (vochtig procédé) voor hol glas.
Cementnijverheid.
Ontzwaveling van de dampen van cementovens met het WFGD-procédé.
Kalk.
Ontzwaveling van de dampen met vochtig procédé.
Papier-karton.
Ontzwaveling van de dampen van schorsovens met vochtig procédé.
Algemene maatregel.
Zwavelgehalte van huisbrandolie beperkt tot 0,05 %, zwavelgehalte van extra zware fuel beperkt tot 0,6 % (federale bevoegdheid).
Deze maatregel zou een impact hebben op de industrie, de residentiële en tertiaire sector en de landbouw.
Bijkomende maatregelen NOx. zogenoemde primaire maatregelen, de vorming van NOx tijdens de verbranding tot een minimum beperken; secundaire maatregelen, de verbrandingsrook zuiveren. ? Primaire maatregelen.
De primaire maatregelen trachten verbrandingsomstandigheden te creëren (rijkdom van het mengsel, temperatuur van de vlam) waarbij een minimum aan NOx wordt gevormd. Ze bestaan meer bepaald uit : - het verhogen van het luchtoverschot (opgelet voor uitstoot van CO2); - getrapte injectie van lucht en/of brandstof in de stookplaats; - hercirculatie van de dampen in de vlamzone.
Deze verschillende, soms gecombineerde procédés, zijn vooral bestemd om de temperatuur van de vlam te beperken.
Deze maatregelen kunnen worden genomen op het niveau van de brander (principe van de « low Nox »-branders) of van de verbrandingskamer. ? Secundaire maatregelen.
Er bestaan twee grote types procédés voor denitrificatie van gassen : NSCR (niet- selectieve katalytische reductie) en SCR (selectieve katalytische reductie).
Deze zuiveringstechnieken komen alleen in aanmerking voor grote industriële installaties.
Elektriciteitsproductie.
Er bestaat een verminderingspotentieel dankzij het gebruik van hernieuwbare energiebronnen om elektriciteit te produceren in plaats van de traditionele elektriciteitscentrales, maar we hebben deze parameter nog niet kunnen kwantificeren.
Staalnijverheid.
Installatie van een dry « low NOx combustor » op de gasturbine bij de elektriciteitsproductie.
Cementnijverheid.
Cement droge weg : primaire maatregelen en NSCR. Witte cement : « low Nox »-branders.
Cement droge weg : primaire maatregelen en NSCR. Cement natte weg : primaire maatregelen en NSCR. Glasnijverheid.
Low Nox'-branders voor vlakglas en aanpassing van de verbranding voor hol glas.
Oxy-verbranding bij de fabricage van glasvezel.
Productie van kalk Low Nox'-branders en NSCR. Chemie.
Denitrificatie van gassen (SCR) bij de productie van salpeterzuur.
Papier-karton.
Hercirculatie van gassen en low Nox'-branders.
Verbranding.
Hercirculatie van verbrandingsgassen.
Tertiaire sector (primaire maatregelen) ? Low Nox'-branders in verwarmingsketels op huisbrandolie. ? Relighting en thermische isolatie van gebouwen (ateliers, kantoren, magazijnen en loodsen). ? Herziening van de wetgeving betreffende het onderhoud van verwarmings-, airconditioning- en koelinstallaties *.
Residentieel (primaire maatregelen). ? Low Nox'-branders. ? Actieplannen voor goed bestuur opstellen met de beheerders van grote privé- en openbare gebouwen (sportcentra, scholen en universiteiten, ziekenhuizen, sociale woningen...) om het energieverbruik te verminderen (thermostaten in de lokalen installeren om te vermijden dat er in de winter overdreven wordt verwarmd, de airconditioning afstellen, de verwarmingsketels onderhouden en oude ketels vervangen...) en het beheer van de gebouwen te verbeteren (verlichting, onderhoud, isolatie van de warmwaterleidingen, productie van warm water met een waterverwarmer.); ? Informatie over de keuze van de installatie (voor verwarming van woningen) en sensibilisering om de vervanging van de verwarmingsketels te versnellen*. ? De wetgeving betreffende het onderhoud van verwarmings- en airconditioninginstallaties herzien *.
Bijkomende maatregelen NH3.
De sectoriële voorwaarden betreffende « Veeteelt » zullen bepalingen bevatten om de emissies in de lucht te beperken *.
Specifieke maatregelen voor de vermindering van VOS. Er moet bij voorkeur aan de bron worden ingegrepen, namelijk wat de productnormen betreft. Momenteel wordt er een richtlijn voorbereid betreffende de vermindering van het gehalte VOS in producten voor de afwerking van voertuigen en decoratieverven en -lakken voor professioneel en privé-gebruik.
C. Actieplan tegen 2010 maar met impact op lange termijn (na 2010).
De strijd tegen de emissie van SO2, NOx, VOS en NH3, en dus meer bepaald ook de strijd tegen de vorming van troposferisch ozon, moet eveneens op lange termijn worden gepland, in het raam van een herhalingsproces. De emissieplafonds voor precursoren van ozon werden in het verleden namelijk al naar beneden herzien. Momenteel stelt de Europese Unie een CAFE-strategie op die vermoedelijk nog meer het accent zal leggen op de strijd tegen de precursoren.
Het is dus belangrijk om in het beleid met effect op lange termijn geen beslissingen te nemen die een penaliserend effect kunnen hebben.
De interessantste beleidsmaatregelen vanuit dit oogpunt zijn : ? Ruimtelijke ordening en stedenbouw, gecombineerd met vervoerbeleid (lokalisatie van de verschillende activiteiten, intermodaliteit van het vervoer) en energiebeleid (natuurlijke verlichting, natuurlijke ventilatie, ontwerp van gebouwen, keuze van materialen en uitrusting).
De lokalisatie van de activiteiten heeft immers belangrijke gevolgen voor de intensiteit van de verplaatsingen die deze activiteit zal genereren; de lokalisatie zal ook een impact hebben op de gebruikte vervoermiddelen (nabijheid van de weg, het spoor, een waterweg). Nadat de keuze is gemaakt, bevindt men zich in feite voor vele jaren in een bepaalde situatie, ook al werd de keuze niet altijd oordeelkundig gemaakt.
Dat geldt ook voor de constructie van een gebouw, als het slecht is geïsoleerd of de passieve aanvoer van warmte en licht niet bevordert. ? Het energiebeleid biedt eveneens goede perspectieven. Het gebruik van minder verontreinigende productiemiddelen en vooral rationeel energieverbruik laten toe om de aantasting van de luchtkwaliteit te beperken. ? De beleidsmaatregelen in verband met producten (hun inhoud) in combinatie met het afvalbeleid (recuperatie en verwerking van solventen...).
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer men de emissies van het huishoudelijk gebruik wil verminderen, zijn beleidsmaatregelen in verband met producten namelijk het meest doeltreffende instrument om de luchtverontreiniging te bestrijden. Dat is het geval voor koelvloeistoffen in koelkasten, het gehalte oplosmiddelen in lakken en verven. ? Men moet ook de gebruikte uitrusting of producten inzamelen en ze adequaat vernietigen. Hiervoor is het afvalbeleid verantwoordelijk.
D. Actieplan tegen 2010 voor het vervoer, bijdrage tot de inspanning van België 5. 1. De ruimtelijke ordening verbeteren om de behoefte aan mobiliteit te verminderen. Het sociaal-economische systeem en zijn ruimtelijke ordening moeten beter worden geconcipieerd zodat het dezelfde of betere diensten kan aanbieden als vandaag, maar de mobiliteit beter beheerst.
Het is dus noodzakelijk om de principes van duurzame mobiliteit op te nemen in de wettelijke bepalingen betreffende ruimtelijke ordening en meer in het bijzonder in de herzieningen van de Gewestplannen.
Een van de principes van ruimtelijke ordening die de duurzame mobiliteit bevorderen, is het verhogen van de densiteit van de stadscentra rond de stations, vooral in de GEN-zone, en het bevorderen van een mix van functies (woningen, kantoren, handelszaken, gemeenschapsvoorzieningen).
Men moet eveneens de behoefte aan nieuwe spoorlijnen identificeren en deze nieuwe lijnen opnemen in de gewestplannen.
Bij de herziening van de gewestplannen moet tevens rekening worden gehouden met de evolutie en de nodige aanpassingen van het netwerk van het openbaar vervoer en de netwerken van trage mobiliteit.
De lokalisatie van de bedrijven plannen op basis van de toegankelijkheid voor de goederen en de werknemers.
Bij de ruimtelijke ordening moet de planning rekening houden met de behoeften van de ondernemingen inzake lokalisatie en vervoer, en de toegankelijkheid voor personen en goederen bevorderen. Deze criteria spelen een rol bij de selectie van de economische activiteitenzones.
Om deze stromen te optimaliseren werden en worden er verschillende multimodale platformen (communicatieknopen die de omslag van goederen van het ene vervoermiddel naar het andere vergemakkelijken) gerealiseerd.
Op 18 oktober 2002 nam de Waalse Regering een lijst van 29 nieuwe economische activiteitenzones aan op het grondgebied van het gewest.
De keuze werd uitgevoerd op basis van een vijftigtal projecten, ingediend door de Intercommunales voor economische ontwikkeling en de Autonome havens en werd gemotiveerd door de noodzaak om over voldoende terreinen te beschikken om nieuwe bedrijven in Wallonië aan te trekken tegen 2010.
Om deze nieuwe zones zo goed mogelijk in hun omgeving te integreren, had de Regering bij de openbare aanbesteding een reeks nauwkeurige kenmerken bepaald. Deze kenmerken stemden overeen met economische, sociale en milieucriteria waaraan de potentiële zones moesten voldoen en bepaalden in welke mate deze zones geschikt waren. Bij het vastleggen van deze criteria werd rekening gehouden met zeer belangrijke begrippen uit het CWATUP (Code Wallon de l'Aménagement du Territoire, de l'Urbanisme et du Patrimoine - Waals Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium) en het GROP (Gewestelijk Ruimtelijk Ontwikkelingsplan), zoals : ? CWATUP. Conform artikel 46, § 1, al. 2, 1e en 2e van het CWATUP werd bijzondere aandacht besteed aan de uitbreiding van de bestaande economische activiteitenzones door lineaire uitbreiding langs de wegen te vermijden om te voorkomen dat ze op korte termijn zouden verstikken. Bovendien preciseert punt 3 van hetzelfde artikel dat het creëren van nieuwe economische activiteitenzones moet gepaard gaan, hetzij met maatregelen voor het opnieuw in gebruik nemen van niet meer in gebruik zijnde economische activiteitenzones, hetzij met maatregelen ter bevordering van de bescherming van het milieu, hetzij een combinatie van beide. ? GROP. De inplanting van nieuwe zones werd bestudeerd met betrekking tot hun toegankelijkheid via het bestaande wegennet (weg, spoor, water en lucht) en hun integratie in het stedelijke weefsel waarin ze zich bevinden. Een van de belangrijkste criteria waaraan bijzondere aandacht werd besteed, was de multimodaliteit van deze zones. De economische activiteiten die in deze zones zullen worden toegelaten, werden nauwkeurig gedefinieerd om te vermijden dat er zich in bepaalde industriezones activiteiten installeren die geen specifieke toegang tot een volledig multimodaal netwerk vereisen (hoofdzakelijk in het geval van toegang tot waterwegen).
Tegelijk werd rekening gehouden met de toegankelijkheid van de terreinen via openbaar vervoer (bus en trein) om de verkeersstromen die gepaard gaan met de installatie van nieuwe economische activiteiten in een gebied, te beperken.
Bij het uitvoeren van wegenwerken rekening houden met de andere vervoermiddelen Om de veiligheid van de zwakke weggebruikers te waarborgen, zal het accent worden gelegd op de aanleg van een coherent Waals netwerk dat zich toespitst op twee fundamentele hoofdlijnen : => het ontwikkelen van een autonoom netwerk van wandel- en fietspaden (RAVeL - Réseau autonome de voies lentes) en onderling verbonden fietsroutes bestemd voor gewone fietsers; => de aanleg van veilige en comfortabele fietspaden langs de gewestwegen door vanaf 2002 structuurplannen uit te werken voor fietsinfrastructuren.
Een grote hoeveelheid indicatoren ontwikkelen met betrekking tot de specifieke problemen en uitdagingen voor de territoriale ontwikkeling in het Waalse Gewest. 2. De mobiliteitsbehoefte verminderen door het gebruik van nieuwe technologieën te bevorderen. De impact van de ontwikkeling van telewerk beoordelen.
In bepaalde gevallen kan het gebruik van nieuwe ICT-technologieën de verplaatsingsbehoeften van de werknemers verminderen. Dat geldt bijvoorbeeld voor bezoldigd telewerk thuis waarbij de werknemer een of meer dagen per week de dagelijkse verplaatsing naar het werk niet hoeft te maken. Er werd nog weinig onderzoek gedaan naar telewerken, maar de resultaten wijzen in elk geval in die richting. Over de gevolgen van andere vormen van telewerk (bijvoorbeeld bij klanten of thuis, na de kantooruren) voor de mobiliteit is echter weinig bekend en zij creëren vermoedelijk nieuwe verplaatsingen. Daarom wil het Waalse Gewest zijn actie vooral richten op telewerk thuis.
De ontwikkeling van ITC-technologieën (informatie- en communicatietechnologieën) door middel van acties in scholen en lokale en gemeentelijke overheidsdiensten is een doelstelling van het Waalse Gewest die in deze richting gaat. ICT heeft het voordeel dat het toegang biedt tot informatie zonder dat hiervoor mobiliteit is vereist. 3. Het gebruik van andere vervoermiddelen die minder verontreinigen dan het autoverkeer, en de overgang naar andere vervoermiddelen bevorderen.Andere mobiliteitstypes aantrekkelijker maken.
De modale omslag in goederenvervoer bevorderen. 80 % van het goederenvervoer gebeurt langs de weg. De goederenstroom blijft nog verder aangroeien. Daarom moet men op zoek gaan naar een beter evenwicht en het vervoer over waterwegen of per spoor bevorderen. Er zal vooral aandacht worden besteed aan de multimodale platformen die toelaten om van een vervoermiddel naar een ander over te schakelen : spoor/water, water/weg, vliegtuig/spoor, enz.
Aangezien de gefedereerde entiteiten voortaan bevoegd zijn voor de belasting op inverkeersstelling, de verkeersbelasting en het eurovignet, heeft de Waalse Regering zich ertoe verbonden, in het raam van haar geactualiseerde gewestelijke beleidsverklaring, het huidige systeem van het eurovignet voor vrachtwagens te vervangen door een kilometerheffing. Deze heffing zou de verkeersbelasting voor vrachtwagens geheel of gedeeltelijk kunnen vervangen.
Ten opzichte van de forfaitaire verkeersbelasting die alleen wordt geheven op voertuigen die in Wallonië werden ingeschreven, en van het eurovignet, dat eveneens grotendeels forfaitair is, heeft het voorgenomen fiscale stelsel voor alle vrachtwagens die op het Waalse grondgebied rijden, het voordeel dat het meer gelijkheid schept tussen lokale en buitenlandse vervoerders, en tussen uitbaters die weinig en uitbaters die veel kilometers afleggen.
Aangezien de kilometervergoeding bovendien meer overeenstemt met de reële kosten, kan ze het vervoer per spoor of via waterwegen bevorderen en zo het wegverkeer verminderen, en bijgevolg ook de emissies van broeikasgassen, waarvoor het wegvervoer grotendeels verantwoordelijk is.
Gezien de omvang van de complexiteit en de economische en financiële uitdagingen, werd een werkgroep van bevoegde ambtenaren en vertegenwoordigers van de betrokken ministers belast met het uitwerken van de wetgeving die de Waalse Regering in overleg met de Federale Regering en andere gefedereerde entiteiten zal aannemen.
Vervoersplannen ontwikkelen in de ondernemingen, administraties en scholen.
Deze vervoersplannen laten toe om, waar mogelijk, gegroepeerd vervoer, openbaar vervoer, carpooling, alternatief vervoer per fiets of te voet, te bevorderen. Het Waalse Gewest zal trachten vrijwillige overeenkomsten af te sluiten met ondernemingen voor pilootprojecten inzake mobiliteit. Na de evaluatie van deze ervaringen, kunnen deze mobiliteitsplannen worden geïntegreerd in de milieuovereenkomsten die het Gewest afsluit met de ondernemingen.
Bereikbaarheidsfiches opstellen.
Het Gewest wil de ondernemingen, administraties, scholen, sportcentra en culturele centra, aansporen om bereikbaarheidsfiches op te stellen met een gedetailleerde plaatsbeschrijving voor de bezoeker en informatie over de beste manier om hen te bereiken, uurroosters van treinen, bussen, aansluitingen, prijzen, duur van de trajecten Deze bereikbaarheidsfiche kan dan bij uitnodigingen gevoegd worden, toegevoegd worden aan de internetsite van het bedrijf, in een catalogus...
Het gebruik van andere vervoermiddelen dan de auto financieel aantrekkelijk maken.
Het Waalse Gewest geeft het voorbeeld met : => een hoge tussenkomst in de terugbetaling van de verplaatsingskosten van de werknemers (de Waalse ambtenaren), indien deze laatste het openbaar vervoer gebruiken, => een aantrekkelijke kilometervergoeding voor de werknemers (de Waalse ambtenaren) die per fiets naar het werk komen. 4. Het gebruik van minder vervuilende voertuigen en brandstoffen bevorderen. Het Waalse Gewest verbindt zich ertoe het onderzoek naar/de ontwikkeling van minder vervuilende voertuigen en brandstoffen te bevorderen. Het zal ook, als verbruiker, het gebruik van deze alternatieven in zijn diensten bevorderen.
De ontwikkeling van een waterstofmotor (brandstofcellen) bevorderen.
Momenteel worden er onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten besproken voor de realisatie van een prototype brandstofcel en het gebruik ervan door de privé-, de vervoer- en de energiesector.
Minder vervuilende voertuigen kiezen voor het wagenpark van het Waalse Gewest.
De aanbestedingen voor de hernieuwing van het wagenpark van de diensten van het Waals Gewest moeten voorkeurcriteria bevatten ten voordele van minder vervuilende voertuigen die minder energie verslinden.
De fiscaliteit van de voertuigen wijzigen.
Het Waalse Gewest onderzoekt de mogelijkheid om een fiscaliteit in te voeren die eerder gericht is op het gebruik dan op het bezit van voertuigen en deze fiscaliteit te verbinden met het verontreinigend karakter van het voertuig en, over het algemeen, met de toepassing van de milieucriteria. Deze fiscaliteit kan worden genuanceerd, afhankelijk van het inkomen, de woonplaats, het gebruik van het voertuig en de averechtse effecten waartoe andere belastingsmaatregelen in het verleden misschien hebben geleid. 5. Sensibiliseren.Culturele veranderingen bevorderen.
De burgers informeren over de gevolgen van het wagengebruik op de emissies van luchtverontreinigende stoffen.
Het individuele gedrag kan een zeer grote invloed hebben op de vermindering van de uitstoot van verontreinigende stoffen. Dat geldt vooral voor de vervoersector. De genomen maatregelen zijn enkel doeltreffend indien, tegelijkertijd, de burger wordt geïnformeerd en zich bewust is van de gevolgen van het autogebruik voor de luchtverontreiniging.
III - RAMING VAN HET EFFECT VAN DEZE MAATREGELEN OP DE EMISSIES VAN VERONTREINIGENDE STOFFEN IN 2010. OVERZICHTSTABELLEN. Deze tabellen betreffen de emissies van vaste bronnen in het Waalse Gewest (behalve het vervoer).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Illustratie 20 : Overzichtstabel - in ton.
We stellen vast dat wat de resterende te realiseren inspanningen bovenop het BAU betreft, vooral de plafonds SO2 en NOx de grootste inspanningen zullen vragen aangezien ze respectievelijk 15.522 ton voor SO2 en 12.622 ton voor Nox bedragen en na de volledige toepassing van de aangenomen maatregelen respectievelijk nog 8.122 ton bedragen voor SO2 en 3.822 ton voor NOx. Wat de vermindering van de VOS-emissies betreft, werd er de voorbije jaren al een belangrijke inspanning geleverd met een reeks maatregelen die momenteel vruchten beginnen af te werpen.
Het geheel van « voorgenomen » maatregelen vertoont theoretisch zelfs een hoger potentieel dan het potentieel dat moet worden gemobiliseerd om de emissieplafonds te respecteren.
Sommige maatregelen zijn echter erg duur, andere kunnen niet worden toegepast. Het reële potentieel van de voorgenomen maatregelen moet worden bepaald op basis van hun toepasbaarheid en hun economische haalbaarheid. Over het toepassingspotentieel van deze maatregelen wordt in 2005 een verslag opgesteld voor de Waalse Regering.
De raming van de kosten van deze maatregelen voor de betrokken sectoren bedraagt 25 miljoen euro per jaar.
De maatregelen van « goed bestuur » die impact hebben op SO2 en NOx werden nog niet gekwantificeerd.
In 2005 wordt er een evaluatie uitgevoerd om nauwkeuriger te bepalen welk potentieel van « voorgenomen » maatregelen er effectief moet worden gemobiliseerd na penetratie van deze maatregelen van « goed bestuur ».
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 25 maart 2004 houdende programma voor de geleidelijke vermindering van de uitstoot van SO2, NOx, fotVOS en NH3.
Namen, 25 maart 2004.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Milieu, M. FORET _______ Nota 1 LCP : Large Combustion Plants of grote stookinstallaties. 2 STEG-centrale : Stoom- en gasturbinecentrale. Centrale met een rendement van meer dan 50 % en een zeer lage SO2-emissie aangezien ze werkt op basis van aardgas. 3 De laatste beslissing van Arcelor waarmee we rekening hebben gehouden, dateert van 24 april 2003. 4 N.G. : niet geraamd. 5Uittreksel uit het Waalse Luchtplan, 3e deel, hoofdstuk II, 5.5. « Vervoer, Infrastructuren en ruimtelijke ordening : de krachtlijnen ».