gepubliceerd op 16 september 2014
Besluit van de Waalse Regering tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw
13 JUNI 2014. - Besluit van de Waalse Regering tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw
De Waalse Regering, Gelet op Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun aan plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO);
Gelet op Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006 en (EG) nr. 378/2007, en tot opheffing van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de artikelen 4, 5 en 6;
Gelet op Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers;
Gelet op Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij deze Verordening bedoelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening ten gunste van landbouwers alsook uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector;
Gelet op Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling;
Gelet op Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1200/2005 en (EG) nr. 485/2008;
Gelet op het decreet van 27 juni 2013 houdende verschillende bepalingen inzake landbouw, tuinbouw en aquacultuur, de artikelen 9, 10 en 11;
Gelet op het Waalse Landbouwwetboek, de artikelen D.4, D.242, D.250, D.251 en D.263;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot vastlegging van de richtsnoeren voor de randvoorwaarden bedoeld in artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 13 februari 2014 tot toekenning van agromilieusteun en tot opheffing van het besluit van de Waalse Regering van 24 april 2008 betreffende de toekenning van toelagen voor een milieuvriendelijke landbouw;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 3 april 2014 betreffende steunverlening aan de biologische landbouw en tot opheffing van het besluit van 24 april 2008 betreffende steunverlening aan de biologische landbouw;
Gelet op het ministerieel besluit van 17 juli 2006 houdende toepassing van de randvoorwaarden voorzien bij artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en betreffende de criteria en bedragen van boetes in geval van bepaalde onregelmatigheden vastgesteld op het gebied van voornoemde regelingen;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 27 november 2013;
Gelet op de instemming van de Minister van Begroting, gegeven op 13 maart 2014;
Gelet op het overleg tussen de Gewestregeringen en de federale overheid op 23 januari 2014 en goedgekeurd op 11 februari 2014;
Gelet op het advies 55.886/4 van de Raad van State, gegeven op 24 april 2014, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, ingegeven door het feit dat het project reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een advies van de afdeling wetgeving op 24 april 2014; dat niettemin, gelet op de uitzonderlijke weerstoestand van de winter 2013-2014 die de natuurlijke vernietiging van de niet winterharde bedekkingsteelt niet heeft mogelijk gemaakt en de dringende noodzakelijkheid om maatregelen te nemen ten gunste van de bestuivende insecten, de Waalse Regering beslist heeft om een nieuwe bepaling in te voeren die een maatregel beoogt om hun chemische vernietiging te verbieden;
Overwegende dat, daardoor, een nieuw artikel 18 werd ingevoegd, luidend als volgt : "
Art. 18.Tijdens de bloeitijd, mag de bedekkingsteelt voor de winter niet chemisch worden vernietigd"; dat voor het overige, het project alleen is aangepast ten gevolge van de vorige opmerkingen van de Raad van State en om de nummering en de verwijzingen te actualiseren;
Overwegende dat, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, het advies i.v.m. deze nieuwe bepaling binnen een termijn van vijf werkdagen wordt aangevraagd, wegens de noodzaak om een maatregel te nemen om de chemische vernietiging van de niet winterharde bedekkingsteelt te verbieden ten aanzien van de uitzonderlijke weerstoestand van de winter 2013-2014 en de dringende noodzakelijkheid om maatregelen te nemen ten gunste van de bestuivende insecten;
Gelet op advies 56.373/4 van de Raad van State, gegeven op 21 mei 2014, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op het samenwerkingsakkoord van 18 juni 2003 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met betrekking tot de uitoefening van de geregionaliseerde bevoegdheden op het gebied van Landbouw en Visserij;
Gelet op het akkoordprotocol van 18 juli 2013 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met betrekking tot de uitoefening van de geregionaliseerde bevoegdheden op het gebied van Landbouw en Visserij;
Overwegende de verplichting om zich te schikken naar de bovenvermelde Verordeningen van de Raad en de Commissie;
Overwegende dat de toekenning van de rechtstreekse betalingen ondergeschikt is aan de naleving van de regelgevende eisen inzake beheer, aan de instandhouding van de landbouwoppervlaktes in goede landbouw- en milieucondities en aan de verplichtingen betreffende de gronden voor permanent grasland met inbegrip van de uit productie gelaten oppervlaktes;
Overwegende dat de eisen en normen van de randvoorwaarden in het Waals Gewest vastgelegd moeten worden ten gevolge van de aanneming van het decreet van 27 juni 2013 houdende verschillende bepalingen inzake landbouw, tuinbouw en aquacultuur;
Overwegende dat de eisen en normen van de randvoorwaarden, alsook de eventuele gevolgen in geval van niet-overeenstemming het voorwerp hebben uitgemaakt van overleggen met de gespecialiseerde instellingen die bevoegd zijn voor de bedoelde aangelegenheden en met de vertegenwoordigers van de landbouwers;
Overwegende dat er in boetes is voorzien bij slechte uitvoering van de nieuwe rechtstreekse steunregelingen;
Gelet op het protocol opgemaakt op 18 juli 2013 tussen het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV), het Operationeel directoraat-generaal Landbouw, Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu (DGARNE) van de Waalse Overheidsdienst (SPW), en het Agentschap voor Landbouw en Visserij van de Vlaamse overheid (ALV), betreffende de randvoorwaarden;
Overwegende dat het advies van de autonome adviescel inzake duurzame ontwikkeling op 16 december 2013 en 10 februari 2014 werd aangevraagd; dat er geen advies binnen de voorgeschreven termijn werd uitgebracht overeenkomstig artikel 11, vierde lid, van het besluit van de Waalse Regering van 3 oktober 2013 tot uitvoering van het decreet van 27 juni 2013 betreffende het Waals beleid inzake duurzame ontwikkeling met het oog op de oprichting van een autonome adviescel duurzame ontwikkeling;
Op de voordracht van de Minister van Landbouw;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijvingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "inheemse boom" : Elke inheemse boom met een omtrek van 40 centimeter of meer op een hoogte van 1,5 meter;2° "Wetboek" : het Waalse Landbouwwetboek;3° "Waterwetboek" : Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt; 4° "informatiecode" : code bepaald door de Administratie en gebruikt in de eenmalige aanvraagformulieren waarin bijkomende informatie wordt vermeld over het perceel i.v.m. de geografische situatie van het perceel, zijn gebruik of een ander fysische of landbouwkundige kenmerk; 5° "randvoorwaarden" : de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen inzake een goede landbouw- en milieuconditie vermeld in de artikelen 4, 5 en 6 van Verordening (EG) nr.73/2009; 6° "eis" : elke afzonderlijke uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis die is gebaseerd op een van de in bijlage II bij Verordening (EG) nr.73/2009 genoemde artikelen van een bepaald besluit, welke eis inhoudelijk verschilt van de andere in hetzelfde besluit gestelde eisen; 7° "inheemse haag" : ononderbroken stuk inheemse bomen of struiken met een minimumlengte van 10 meter;8° "normen" : ° de overeenkomstig artikel 6 van en bijlage III bij Verordening (EG) nr.73/2009 door de lidstaten vastgestelde normen, alsook de verplichtingen i.v.m. blijvend grasland vermeld in artikel 6 van deze Verordening; 9° "perceel beschouwd als behorend tot het blijvend grasland" : elk landbouwperceel gelegen op het grondgebied van het Waalse Gewest dat voldoet aan één van de volgende voorwaarden : a) het perceel wordt bij de Administratie als weide of grasland aangegeven sinds vijf volle jaren zonder onderbreking;b) het perceel komt voort uit de vervanging van een ander perceel dat voordien beschouwd was als blijvend grasland ten gevolge van een compensatie toegestaan door de Administratie;c) het perceel dat voor de eerste keer bij het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, afgekort "GBCS", wordt aangegeven en waarvan de uitbater het bewijs levert dat het perceel tijdens de laatste vijf jaar vóór de aangifte niet in een rotatie is opgenomen;10° "blijvend grasland" : grond bestemd voor de productie van gras en andere groenvoedergewassen zoals omschreven in artikel 2, c), van Verordening (EG) nr.1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009; 11° "blijvend weiland" : elk landbouwperceel dat voor het lopende jaar als blijvend weiland of weiland met een bijzonder statuut aangegeven wordt bij het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, afgekort "GBCS"; 12° "Verordening (EG) nr.1698/2005" : Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO); 13° "Verordening (EG) nr.73/2009" : Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006 en (EG) nr. 378/2007, en tot opheffing van Verordening (EG) nr. 1782/2003; 14° "Verordening (EG) nr.1122/2009" : Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij deze verordening bedoelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening ten gunste van landbouwers alsook uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector; 15° "gevaarlijke stof" : de stoffen in de zin van artikel R.90, 19°, van het Waterwetboek; 16° "gebied dat in aanmerking komt voor het Natura 2000-netwerk" : elk gebied dat in aanmerking komt voor het Natura 2000-netwerk in de zin van artikel 1bis, 18°bis, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;17° "Natura 2000-gebied" : elk Natura 2000-gebied in de zin van artikel 1bis, 18°, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;18° "kreupelbossen met korte rotatie" : Elke oppervlakte beplant met bosbouwsoorten met uitstoeling waarvoor de oogstcyclus maximum 12 jaar bedraagt; 19° "grondgebondenheidscijfer" : een grondgebondenheidscijfer zoals bepaald in artikel R.188, 31°, van het Waterwetboek en waarvan de berekeningsformule is vastgesteld krachtens artikel R.212, § 3, van het Waterwetboek; 20° "kwetsbaar gebied" : elk kwetsbaar gebied aangewezen krachtens artikel R.190 van het Waterwetboek. HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen
Art. 2.§ 1. De steunaanvragende landbouwer leeft de normen en de eisen i.v.m. de randvoorwaarden na in het kader van zijn landbouwactiviteiten, met inbegrip van de uit productie gelaten oppervlaktes.
De controle op de naleving van de normen en eisen vermeld in het eerste lid valt onder de verantwoordelijkheid van het betaalorgaan.
Bij niet naleving door de landbouwer van de normen en eisen vermeld in het eerste lid, wordt, overeenkomstig de Europese wetgeving, de steun toegekend, voor een bepaald kalenderjaar, aan de steunaanvragende landbouwer voor dat bepaald kalenderjaar, in verhouding verminderd tot de tekortkoming aan de randvoorwaarden vastgesteld in hoofde van de landbouwer overeenkomstig hoofdstuk 6.
Elk ten onrechte betaald bedrag wordt volgens de modaliteiten bedoeld in de artikelen D.258 tot D.260 van het Wetboek teruggevorderd. § 2. De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op het geheel van de landbouwpercelen en bedrijven die geheel of gedeeltelijk in het Waalse Gewest gelegen zijn en door een landbouwer in de eenmalige aanvraag aangegeven worden.
Art. 3.§ 1. Elk landbouwperceel van het bedrijf wordt door de landbouwer in zijn eenmalige aanvraag aangegeven volgens de modaliteiten bepaald in de artikelen D.28 tot D.32 van het Wetboek.
De globale oppervlakte van de gronden die door de landbouwer uitgebaat worden, zelfs buiten het grondgebied van het Waalse Gewest, moet jaarlijks worden aangegeven om in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het grondgebondenheidscijfer. § 2. Elke landbouwer moet in staat zijn om op verzoek de gegevens over de percelen die hij niet meer uitbaat te leveren : de identiteit van de eigenaar, van de huidige landbouwer-exploitant of van de vorige landbouwer-exploitant in het geval van einde van de uitwisseling.
Bij gebrek, zullen de betrokken percelen beschouwd worden alsof ze nog steeds deel uitmaken van het bedrijf.
Art. 4.§ 1. De federale wetgevingen bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 worden door het betaalorgaan opgenomen in de lijst met de eisen inzake beheer en de normen betreffende een goede landbouw- en milieuconditie die nageleefd moeten worden, opgesteld krachtens de Europese regelgeving. § 2. De geïdentificeerde federale en gewestelijke wetgevingen vastgelegd in dit besluit worden door de landbouwers nageleefd in het kader van de randvoorwaarden, los van hun bekendmaking in de lijst vermeld in paragraaf 1. § 3. Als de federale Minister bevoegd voor landbouw bijkomende maatregelen aanneemt krachtens een norm bedoeld in paragraaf 1, worden deze maatregelen vanaf het volgende jaar opgenomen in de eisen of normen die in het kader van de randvoorwaarden nageleefd moeten worden. HOOFDSTUK III. - Leefmilieu, klimaatveranderingen en goede landbouwcondities van de gronden Afdeling 1. - Water
Onderafdeling 1. - Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit de landbouw
Art. 5.§ 1. De landbouwer neemt de eisen betreffende de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit de landbouw in acht waarbij de artikelen 4 en 5 worden omgezet van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1137/2008 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft. § 2. Hij neemt de verbodsbepalingen in acht wat betreft het duurzame beheer van stikstof in de landbouw zoals omschreven in de artikelen R.192, § 1, R.193 tot R.213, en R.221 tot R.224 van het Waterwetboek. § 3. Het betaalorgaan kent aan elk perceel dat geheel of gedeeltelijk in een kwetsbaar gebied gelegen is een informatiecode toe die aan de landbouwers wordt meegedeeld via het eenmalige aanvraagformulier.
Art. 6.§ 1. De landbouwer gebruikt het slib in de zin van artikel 1, 1°, van het besluit van de Waalse Regering van 12 januari 1995 houdende reglementering van het gebruik, op of in de bodem, van zuiveringsslib of slib afkomstig van behandelingscentra voor slijk uit septische putten, uitsluitend na de toekenning van het attest dat afgegeven wordt krachtens artikel 3 van dit besluit van 12 januari 1995.
Hij kan slechts het dierlijke mest in de zin van artikel R.188, 11°, van het Waterwetboek, of de stoffen uit het dierlijke mest gebruiken na een ontheffing te hebben gekregen die verleend wordt krachtens artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 28 januari 2013 betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten of krachtens artikel 4 van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 19 maart 1987 betreffende het storten van sommige afvalstoffen in het Waalse Gewest.
In het geval bedoeld in het tweede lid neemt de landbouwer de bepalingen in acht die opgelegd worden in de federale ontheffingen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 januari 2013 betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten en de gewestelijke gebruiksattesten bedoeld in artikel 3 van het besluit van de Waalse Regering van 12 januari 1995 houdende reglementering van het gebruik, op of in de bodem, van zuiveringsslib of slib afkomstig van behandelingscentra voor slijk uit septische putten. § 2. De landbouwer verstrekt de personeelsleden van het betaalorgaan of de overheid waaraan hij het geheel of een gedeelte van zijn controleopdracht heeft overgedragen krachtens artikel D.256 van het Wetboek, op gewoon verzoek, een afschrift van het spreidingscontract en een afschrift van het document ondertekend door de partijen i.v.m. de boekhouding van de overdrachten, de informatie bedoeld in artikel R.212 van het Waterwetboek of aangevraagd door het betaalorgaan of de afgevaardigde overheid. Hij bepaalt de referenties van het attest of de ontheffing die het gebruik van het slib en het mest, of de stoffen afkomstig uit het mest toelaat, overeenkomstig paragraaf 1.
De landbouwer staat organische meststoffen af aan derden met inachtneming van de bepalingen van artikel R.212 van het Waterwetboek. § 3. De landbouwer moet het verbod om rechtstreekse lozing van meststoffen en afvloeisel in de ondergrond, in een openbare riolering of in een oppervlaktewater naleven, met inbegrip van die welke voortkomen uit opgeslagen plantaardige stoffen, zoals bedoeld in de artikelen R.193 en R.194 van het Waterwetboek. Voor het afvloeisel afkomstig uit opgeslagen plantaardige stoffen moet de landbouwer ook de verplichting om ze op te slaan of door middel van een absorberende stof op te vangen, naleven.
Art. 7.De landbouwer moet de opslagvoorwaarden bedoeld in de artikelen R.195 tot R.199 en R.201 van het Waterwetboek wat betreft het duurzame beheer van stikstof in de landbouw naleven, zowel op het veld als op de hoeve voor stalmest en voor aalt van pluimvee, alsook de opslagvoorwaarden van aalt en gier.
Elke opslagaccommodatie voor dierlijke mest moet de voorwaarden bedoeld in artikel R.200, § 1, van het Waterwetboek, naleven, alsook de technische voorschriften genomen door de Minister krachtens paragraaf 2 van artikel R.200 van het Waterwetboek.
Art. 8.De landbouwer moet de spreidingsvoorwaarden bedoeld in de artikelen R.202 tot R.210 van het Waterwetboek wat betreft het duurzame beheer van stikstof in de landbouw naleven.
Voor de bedrijven ingedeeld krachtens de regelgeving betreffende de milieuvergunning beschikt de landbouwer over de documenten met betrekking tot de aankoop of de levering van minerale meststoffen bedoeld in de artikelen 11 en 25 van het koninklijk besluit van 28 januari 2013 betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten.
Art. 9.In kwetsbaar gebied moet de landbouwer de artikelen R.192, § 1, en R.221 tot R.224 van het Waterwetboek naleven.
Art. 10.De landbouwer moet de bepalingen bedoeld in de artikelen R.211 en R.213 van het Waterwetboek, betreffende het grondgebondenheidscijfer, naleven.
Onderafdeling 2. - Bufferstroken langs waterlopen
Art. 11.De landbouwer moet artikel R.202, § 1, van het Waterwetboek naleven langs de waterlopen die krachtens de artikelen 1 tot 5 van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen gerangschikt zijn.
Onderafdeling 3. - Gebruik van het water voor irrigatie
Art. 12.De landbouwer die het water gebruikt voor irrigatie moet de normen m.b.t. de werken op de waterlopen bedoeld in artikel 12, §§ 1 en 3, van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen naleven en moet artikel 10, § 1, eerste en tweede lid, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning naleven.
Onderafdeling 4. - Bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen
Art. 13.De landbouwer moet de normen naleven i.v.m. de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen, tot omzetting van Richtlijn (80/68/EEG) van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen in de versie van kracht op de laatste dag van zijn geldigheid wat betreft de landbouwactiviteit.
De landbouwer neemt de normen in acht die worden bepaald krachtens : 1° de artikelen R.153 tot R.169 en R.187 bis-2 van het Waterwetboek; 2° de artikelen 11 tot 18 van het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2003 houdende integrale voorwaarden voor de opslag van brandbare vloeistoffen in vaste houders, met uitzondering van installaties voor bulkopslag van olieproducten en gevaarlijke stoffen alsook de opslag in benzinestations.
Art. 14.De beschermingsomtrekken vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van de wet van 1 augustus 1924 omtrent de bescherming der minerale of thermale wateren worden gelijkgesteld met de verwijderde voorkomingsgebieden voor de toepassing van deze onderafdeling.
Art. 15.In de bewakingsgebieden in de zin van artikel D.2, 95°, van het Waterwetboek, moet de landbouwer de maatregelen naleven die door de Minister zijn genomen overeenkomstig de artikelen R.167, 6°, en R.170, 7°, van het Waterwetboek.
Art. 16.§ 1. De landbouwer moet de rechtstreekse lozing door het inbrengen van stoffen in grondwater zonder doorvoer door de grond of de ondergrond vermijden.
Elke rechtstreekse lozing van de volgende stoffen is verboden : 1° a) organische halogeenverbindingen en stoffen die dergelijke verbindingen in het aquatisch milieu kunnen doen ontstaan;b) organische fosforverbindingen;c) organische tinverbindingen;d) stoffen die in het aquatisch milieu of via dit milieu een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben;e) kwik en kwikverbindingen;f) cadmium en cadmiumverbindingen;g) minerale oliën en koolwaterstoffen;h) cyaniden;2° a) de volgende niet-metalen en metalen, alsook hun verbindingen : 1.zink; 2. koper;3. nikkel;4. chroom;5. lood;6. seleen;7. arseen;8. antimoon;9. molybdeen;10. titaan;11. tin;12. barium;13. berillium;14. boor;15. uranium;16. vanadium;17. kobalt;18. thallium;19. telluur;20. zilver;b) de biociden en hun derivaten zoals omschreven in artikel 3, § 1, a), van Verordening (EU) nr.528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden die niet in punt 1° voorkomen; c) stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of geur van het grondwater alsmede verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt voor menselijke consumptie kunnen maken;d) organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit dergelijke verbindingen kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die in water snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.e) anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor;f) fluoriden;g) ammoniak en nitrieten. De normen worden niet nageleefd in het kader van de randvoorwaarden als een lozing het gevolg is van kunstmatige ingangen zoals winningen, piëzometers of zinkputten ofwel van natuurlijke ingangen zoals karstverschijnselen ("chantoirs" (karstpoorten), karstholten of barsten), hetzij dat die verschijnselen op de oppervlakte uitgeven, hetzij dat ze toegankelijk zijn via een kunstmatige ingang vanuit de oppervlakte. § 2. De lozing ten aanzien waarvan wordt vastgesteld, volgens de modaliteiten bepaald door de Minister dat zij stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1° of 2°, in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie bevatten, dat elk gevaar voor een verslechtering van de kwaliteit van het grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten, vormt geen geval van niet-overeenstemming. § 3. De handelingen waarbij deze stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1°, worden verwijderd of gestort met het oog op de verwijdering en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben zijn onderworpen aan een vergunning volgens de procedure bepaald door de Minister.
Als uit een voorafgaand onderzoek blijkt dat het grondwater waarin de lozing van stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1° wordt overwogen, blijvend ongeschikt is voor enig ander gebruik, mag de Minister, volgens de procedure die hij bepaalt, het lozen van deze stoffen toestaan, op voorwaarde dat de aanwezigheid van deze stoffen het benutten van bodemschatten niet hindert. § 4. Elke directe lozing van de stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, alsmede de handelingen waarbij deze stoffen worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort, en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben, zijn onderworpen aan een vergunning volgens de procedure bepaald door de Minister.
Art. 17.De landbouwer moet het bewijs kunnen leveren van de waterdichtheid van de stookolietanken van 3 000 l of meer bedoeld in artikel 1 van het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2003 houdende integrale voorwaarden voor de opslag van brandbare vloeistoffen in vaste houders, met uitzondering van installaties voor bulkopslag van olieproducten en gevaarlijke stoffen alsook de opslag in benzinestations, en die voor de landbouwactiviteit dienen. Afdeling 2. - Grond en opslag van koolstof
Onderafdeling 1. - Minimale grondbedekking
Art. 18.De bedekkingsteelt voor de winter mag niet chemisch worden vernietigd, tijdens de bloeitijd.
Art. 19.§ 1. De landbouwer moet een grondwinterbedekking aanplanten op de gedeelten van percelen met erosierisico.
Er is erosierisico voor een perceel als het perceel een gebied van meer dan 50 procent van zijn oppervlakte of een aaneengesloten gebied van meer dan 50 a omvat, dat een helling van 10 % of meer vertoont. § 2. De Minister neemt alle maatregelen om de identificatiemodaliteiten van de percelen met een erosierisico en de modaliteiten voor de informatie van de landbouwers te bepalen.
Het betaalorgaan kent aan elk perceel met een erosierisico een aparte informatiecode toe, in functie van de helling, die aan de landbouwers wordt meegedeeld via het eenmalige aanvraagformulier.
Art. 20.De grondbedekking vermeld in artikel 19, § 1, eerste lid, wordt uiterlijk 15 september van een bepaald jaar aangeplant en mag niet vóór 1 januari van het volgend jaar worden vernietigd.
Hergroei en oogstresten worden beschouwd als grondbedekking.
De percelen met teelt van hakvruchten die artikel 21, § 2, § 3 of § 4 naleven, zijn niet betrokken bij de verplichting bedoeld in het eerste lid.
Onderafdeling 2. - Minimaal beheer van de aarde die een afspiegeling is van de specifieke plaatselijke voorwaarden om de erosie te beperken
Art. 21.§ 1. De landbouwer teelt geen hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen op percelen met een erosierisico zoals bepaald in artikel 19, § 1, tweede lid.
De hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen zijn : 1° silo- of korrelmaïs;2° suikerbieten of voederbieten;3° voederwortelen;4° aardappelen;5° cichorei;6° wortelgroenten;7° peulgroenten;8° andere groenten in de zin van het eenmalige aanvraagformulier. § 2. De teelt van de gewassen vermeld in paragraaf 1, tweede lid, is toegelaten op een risicoperceel wanneer een grasstrook aangelegd wordt op dit perceel die aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° de grasstrook wordt aangelegd op het gedeelte onder de helling en binnen het betrokken perceel om de risico's i.v.m. waterafvoer buiten het perceel te beperken; 2° de grasstrook moet worden aangelegd vóór het inzaaien van de hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen en wordt tot de oogst in stand gehouden;3° de grasstrook moet minstens zes meter breed zijn;4° de grasstrook moet bestaan uit weidegrassen of uit een mengsel van weidegrassen en peulgewassen;5° deze grasstrook mag geen weide zijn;6° de grasstrook wordt na 1 juli van het betrokken jaar gemaaid. § 3. De teelt van de gewassen vermeld in paragraaf 1, tweede lid, wordt toegelaten als het aangrenzende perceel gelegen in de verlenging van het hellend gedeelte van het risisoperceel bestaat uit : 1° hetzij een weide, een bebossing of een bos voorzover het aangrenzende perceel minstens zes meter breed is;2° hetzij een gewas aangegeven als grasstrook voor zover de bedekking van dat aangrenzende perceel aangeplant is vóór 30 november van het voorafgaande jaar en op voorwaarde dat het aangrenzende perceel aan de in het tweede paragraaf bedoelde voorwarden voldoet. § 4. De teelt van de gewassen vermeld in paragraaf 1, tweede lid, wordt toegelaten op een perceel met erosierisico als de landbouwer, op het betrokken perceel, gebruik maakt van een technische innovatie goedgekeurd door de Minister en waarvan de erkende resultaten het erosierisico doen verminderen.
De Minister neemt elke maatregel die toelaat om de technische innovaties bedoeld in het eerste lid, waarvan de resultaten erkend zijn, te bepalen, en de modaliteiten om de landbouwers daarvan op de hoogte te brengen.
Onderafdeling 3. - Behoud van de bodemmineralen
Art. 22.Het is voor de landbouwer verboden om stro, riet en andere oogstresten van zijn percelen te verbranden.
In uitzonderlijke gevallen, gerechtvaardigd door bewezen fytosanitaire motieven kan de Minister in afwijkingen voorzien ten aanzien van het verbod vermeld in het eerste lid, via een individuele beslissing.
Onderafdeling 4. - Bodembescherming bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw
Art. 23.De landbouwer neemt de eisen betreffende de bodembescherming bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw in acht waarbij artikel 3 wordt omgezet van Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw.
De landbouwer neemt de eisen in acht genomen krachtens : 1° de artikelen 2, 5 tot 10 en 12, §§ 1 en 2, van het besluit van de Waalse Regering van 12 januari 1995 houdende reglementering van het gebruik, op of in de bodem, van zuiveringsslib of slib afkomstig van behandelingscentra voor slijk uit septische putten;2° van artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 januari 2013 betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten.
Art. 24.De landbouwer die zuiveringsslib gebruikt of gebruikt heeft, moet dat via de gepaste rubriek van zijn eenmalige aanvraagformulier melden.
Art. 25.De landbouwer mag het slib dat hij besteld heeft niet afstaan aan derden noch verkopen. Afdeling 3. - Biodiversiteit
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 26.De landbouwer moet de specifieke eisen inzake biodiversiteit genomen in het kader van de Natura 2000-sites en de sites die in aanmerking komen voor het Natura 2000-net naleven.
Onderafdeling 2. - Naleving van de maatregelen tot bescherming van plant- en diersoorten waarin de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud voorziet
Art. 27.De landbouwer neemt de eisen betreffende de biodiversiteit in acht tot omzetting van artikel 3, §§ 1 en 2, b), en artikel 4, §§ 1, 2 en 4, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand.
Art. 28.De landbouwer neemt de volgende bepalingen in acht : 1° de bepalingen i.v.m. de vogels beschermd door artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud en de maatregelen genomen krachtens artikel 4, § 2, van deze wet; 2° het verbod om soorten te vernielen die strikt beschermd zijn in de zin van de artikelen 2bis, 3, 3bis van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud en de maatregelen genomen krachtens artikel 4, § 2, van deze wet;3° de bestemmingen opgenomen in het gewestplan. In de zin van het eerste lid, 1° en 2°, zijn de aldus beschermde plant- en diersoorten, de soorten die opgenomen zijn in de bijlagen I, IIa, IIb, VIa, VIb, IX en XI bij de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.
Onderafdeling 3. - Naleving van de beschermingsmaatregelen op de sites die in aanmerking komen voor het Natura 2000-net en op de Natura 2000-sites
Art. 29.De landbouwer neemt de eisen betreffende de biodiversiteit in acht tot omzetting van artikel 6, §§ 1 en 2, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora.
Art. 30.De landbouwer die in zijn bedrijf één of meerdere percelen met een minimale oppervlakte van twee aren, elk gelegen in een site die in aanmerking komt voor het Natura 2000-net, uitbaat, is ertoe verplicht op de percelen die op de site gelegen zijn, om de artikelen 5, 5ter, 28, § 1, 28bis, 29, § 2, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud alsook elk besluit genomen ter uitvoering van deze bepalingen na te leven, namelijk : 1° de Waalse Regering van 24 maart 2011 houdende de algemene preventieve maatregelen die toepasselijk zijn op de Natura 2000-locaties, alsook op de locaties die in aanmerking komen voor het Natura 2000-netwerk;2° het besluit van de Waalse Regering van 23 oktober 2008 tot vaststelling van sommige modaliteiten van de preventieve regeling die van toepassing is op de Natura-2000 locaties; De landbouwer die in zijn bedrijf één of meerdere percelen met een minimale oppervlakte van twee aren, elk gelegen in een Natura 2000-site, uitbaat, is ertoe verplicht op de percelen die op de site gelegen zijn, om de bepalingen bedoeld in het eerste lid en de artikelen 26, § 1, 9°, en 28, § 3, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud alsook elk besluit genomen ter uitvoering van deze bepalingen na te leven, namelijk : 1° de besluiten tot aanwijzingen die betrekking hebben op het perceel of perceelgedeelte gelegen in een Natura 2000-site;2° het besluit van 19 mei 2011 tot bepaling van de beheerseenheidstypes die binnen een Natura 2000-locatie zouden kunnen worden afgebakend, alsook tot bepaling van de verbodsmaatregelen en van de bijzondere preventieve maatregelen die erop toepasselijk zijn. Het betaalorgaan kent aan elk perceel dat geheel of gedeeltelijk in een Natura 2000-gebied gelegen is een informatiecode toe dat aan de landbouwers wordt meegedeeld via het eenmalige aanvraagformulier.
Art. 31.Voor de percelen die gedeeltelijk in een Natura 2000-site of in een site die in aanmerking komt voor het Natura 2000-net gelegen zijn, heeft artikel 30 uitsluitend betrekking op het perceelgedeelte met een minimale oppervlakte van 2 aren, elk gelegen in een Natura 2000-site of in een site die in aanmerking komt voor het Natura 2000-net. Afdeling 4. - Landschap en minimaal onderhoudsniveau
Onderafdeling 1. - Behoud van de bijzondere topografische kenmerken
Art. 32.§ 1. Op alle percelen van zijn bedrijf, houdt de landbouwer de bijzondere topografische kenmerken in stand.
De landbouwer moet de normen van artikel D.IV.4, 8°, 10°, 11° en 12° van het Wetboek van Ruimtelijke ontwikkeling naleven.
Wat betreft het onderzoek van de naleving van het verbod in artikel D.IV.4, 8° van het Wetboek van Ruimtelijke ontwikkeling inzake randvoorwaarden om de bodem gevoelig te wijzigen, wordt een wijziging van het bodemreliëf beschouwd als een gevoelige wijziging voor zover de volgende cumulatieve voorwaarden worden vervuld : 1° ze heeft betrekking op een oppervlakte van meer dan 2 aren;2° ze is meer dan 50 cm diep;3° ze is ten minste gedeeltelijk gelegen op een gebied met een bijzonder statuut. De landbouwer moet de verbodsbepalingen en de bijzondere beschermingsvoorwaarden bepaald krachtens de artikelen 452/27, 5°, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie naleven. § 2. Elke vernieling, behalve als een stedenbouwkundige vergunning of bij gebrek de bevoegde overheid zulks toelaat, van de bijzondere topografische kenmerken en van de andere vaste elementen van het landschap, zoals de weideranden, de taluds, de grachten, de vijvers en de poelen is verboden.
Art. 33.De landbouwer moet de verplichting bedoeld in artikel 294 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium naleven.
Art. 34.De landbouwer mag aan de weiderand, op minder dan één meter van het platform van de weg, de volgende daden niet stellen : 1° de aanleg van een gewas;2° de spreiding van meststoffen;3° de bewerking;4° de grondbewerking of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen behalve een specifieke behandeling tegen invasieve planten. De landbouwer kan echter een landbouwperceel uitbaten over de grens bedoeld in het eerste lid als hij, door elk rechtsmiddel, kan aantonen dat de grens van het goed dat hij verbouwt of onderhoudt, zich op minder dan een meter van het platform van de weg uitstrekt krachtens een gemeentelijke vergunning, een document van de administratie van het kadaster of elke andere afwijking toegekend door de Administratie.
Art. 35.Behalve als een stedenbouwkundige vergunning of bij gebrek de bevoegde overheid zulks toelaat, is het voor de landbouwer verboden om de volgende werken uit te voeren : 1° het rooien, de mechanische en chemische vernieling van inheemse heggen;2° de snoeiing van inheemse heggen op minder dan een meter hoogte zonder bescherming tegen het vee;3° het rooien, de mechanische en chemische vernieling van inheemse bomen. De grootte van de bomen die geknot worden, is niet onderworpen aan de voorwaarden opgesomd in het eerste lid.
Onderafdeling 2. - Ongewenste vegetatie op de landbouwgronden
Art. 36.§ 1. De landbouwer moet de verwildering met struik- en houtgewassen van zijn landbouwpercelen tegengaan, en daarbij natuurlijk de bijzondere topografische kenmerken van deze percelen in acht nemen en in stand houden.
De landbouwer kapt de struik- en houtgewassen tussen 1 augustus en 30 september op elk landbouwperceel. § 2. De verplichting vermeld in paragraaf 1 is niet van toepassing op : 1° blijvend grasland;2° met gras bezaaide perceelsranden en ingerichte perceelstroken die het voorwerp uitmaken van een toelage voor een milieuvriendelijke landbouw, alsook schuilgebieden van de natuurlijke weiden, extensieve graslandstroken en weiden met een hoge biologische waarde die het voorwerp uitmaken van een toelage voor een milieuvriendelijke landbouw;3° Natura 2000-sites, domaniale natuurreservaten, erkende natuurreservaten, vochtige gebieden met een biologische waarde, percelen onder beheerscontract met het Departement Natuur en Bossen van het Operationeel directoraat-generaal Landbouw, Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu of met een erkende vereniging inzake natuurbehoud;4° gebieden met bijzondere topografische of hydrografische kenmerken;5° kleine elementen van de habitat zoals bosjes, heggen, alleenstaande bomen, struiken en de ruimte tussen de oever van de waterlopen en het perceel;6° faunabeschermende braaklegging;7° kreupelbossen met korte rotatie, boomgaarden, boomkwekerijen, wijngaarden, miscanthus of andere geoogste houtachtige kroonsluiting. In de zin van het eerste lid, 7°, kan de Minister de lijst van de gewassen bepalen die bij de kreupelbossen met korte rotatie betrokken zijn.
Onderafdeling 3. - Behoud van het blijvend grasland
Art. 37.In de zin van deze onderafdeling wordt verstaan onder : 1° "jaarlijkse ratio" : ratio vastgesteld overeenkomstig artikel 3, § 1, van Verordening (EG) nr.1122/2009; 2° referentieratio : ratio vastgesteld overeenkomstig artikel 3, § 4, van Verordening (EG) nr.1122/2009.
Art. 38.Het betaalorgaan kent aan elk perceel beschouwd als behorend tot het blijvend grasland een informatiecode toe die aan de landbouwers wordt meegedeeld via het eenmalige aanvraagformulier.
Elke overdracht van een landbouwperceel aan een andere landbouwer zal in niets de eventuele aanwijzing van dat perceel als blijvend grasland wijzigen.
Art. 39.§ 1. Elk jaar worden de landbouwers door het betaalorgaan, uiterlijk 30 september, op de hoogte gebracht van de evolutie van de ratio die jaarlijks berekend wordt volgens de oppervlakten die door de landbouwers aangegeven zijn d.m.v. hun eenmalige aanvraag, tussen enerzijds de grondoppervlakte die in het Waalse Gewest bestemd is voor blijvend grasland tijdens een bepaald jaar en anderzijds de landbouwoppervlakte ten opzichte van de referentieratio.
Als deze evolutie de toepassing van artikel 40, § 1, § 2 of § 3, tot gevolg heeft, worden de landbouwers daar ook van op de hoogte gebracht door het betaalorgaan. § 2. Er is geen enkel gevolg als de ratio dat jaarlijks wordt berekend zoals bedoeld in paragraaf 1, ten nadele van de gronden voor blijvend landschap, met minder dan 5 procent afneemt ten opzichte van de ratio van het referentiejaar.
Indien objectieve elementen aantonen dat de evolutie van de jaarlijks berekende ratio geen afspiegeling is van de werkelijke ontwikkeling van de gronden die voor blijvend landschap bestemd zijn, past de Minister de referentieratio aan en geeft hij kennis van deze aanpassing en van de rechtvaardiging van deze aanpassing aan de Commissie.
Art. 40.§ 1. Wanneer bewezen is dat de jaarlijks berekende ratio zoals bedoeld in artikel 39, § 1, met 5 procent of meer afneemt, mogen de vooraf geïnformeerde landbouwers, gronden die voor blijvend landschap bestemd zijn niet zonder voorafgaande toestemming voor ander gebruik omzetten. § 2. In het geval bedoeld in paragraaf 1, wanneer de vermindering gelijk of groter is dan 5 procent maar kleiner is dan 7,5 procent t.a.v. de referentieratio, mogen de landbouwers voor het betrokken jaar de weilanden die beschouwd worden als blijvend grasland niet voor een ander gebruik aanwenden.
Bij een reorganisatie van hun bedrijf, uitzonderlijke omstandigheden en landinrichting moeten de landbouwers die na augustus van het betrokken jaar dergelijk weiland voor een ander gebruik wensen te bestemmen, eerst een met redenen omklede vergunning aanvragen bij de Administratie en opgeven welke percelen zij ter compensatie tot weiland zullen omvormen in het Waalse Gewest.
Zij zullen die nieuwe percelen als blijvend grasland minstens vijf jaar moeten handhaven. Ze worden vanaf de eerste dag van hun nieuwe bestemming als blijvend landschap beschouwd. § 3. In het geval bedoeld in paragraaf 1, wanneer de vermindering t.a.v. de referentieratio 7,5 procent bedraagt of meer, moeten de landbouwers die vóór de vermindering bedoeld hierboven, percelen die beschouwd worden als blijvend grasland voor een ander gebruik aangewend hebben, naast het verbod vermeld in paragraaf 2, eerste lid, een gelijkwaardige oppervlakte opnieuw als weiland aanwenden en het betaalorgaan erop wijzen.
Zij zullen de nieuwe als weiland aangewende percelen als blijvend grasland minstens vijf jaar moeten handhaven.
Het eerste lid is van toepassing op de gronden die bestemd zijn voor een ander gebruik niet bedoeld in de Europese Verordeningen sinds het begin van de periode van vierentwintig maanden die voorafgaat aan de laatste uiterste datum van indiening van de eenmalige aanvragen overgemaakt door de landbouwer.
In een dergelijk geval zetten de landbouwers een percentage van de betrokken oppervlakte opnieuw in blijvend grasland om of leggen zij een daarmee overeenkomende oppervlakte blijvend grasland aan. Dat percentage wordt berekend op basis van de door de landbouwer in een ander grondgebruik omgezette oppervlakte en de oppervlakte die nodig is om het evenwicht te herstellen.
Indien het betrokken land echter is overgedragen nadat het in land voor andere vormen van grondgebruik was omgezet, geldt het eerste lid slechts indien de overdracht na 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden.
De percelen die opnieuw in blijvend grasland worden omgezet of waarop blijvend grasland wordt aangelegd, worden vanaf de eerste dag van de heromzetting of aanleg als "blijvend grasland" beschouwd.
Art. 41.De percelen die door de Administratie niet als blijvend grasland beschouwd worden maar die na 1 januari 2005 door één of verschillende landbouwers in hun eenmalige aanvraag aangegeven zijn als weide tijdens vijf opeenvolgende jaren, worden door de Administratie beschouwd als blijvend grasland vanaf het vijfde jaar.
De met gras bezaaide perceelsranden die als zodanig worden aangegeven in de eenmalige aanvraag worden niet beschouwd als blijvend grasland en worden niet in acht genomen in het kader van de instandhouding van het blijvend grasland.
Art. 42.Onverminderd de in artikel 39, § 2, bedoelde verplichtingen kan de landbouwer de vergunning vragen aan de Administratie om één of meerdere percelen van zijn bedrijf die beschouwd worden als blijvend grasland te compenseren door één of meerdere percelen met een minstens gelijkwaardige oppervlakte en gelegen in het Waalse Gewest.
In geval van aanvaarding door de Administratie wordt of worden het of de nieuwe percelen beschouwd als blijvend grasland en wordt die eigenschap verloren wat betreft het of de vorige percelen.
Onderafdeling 4. - Bescherming van het blijvend weiland
Art. 43.De blijvende weilanden zijn : 1° begraasd of gemaaid met afvoer van het afgemaaide gras buiten het perceel minstens één keer per jaar;2° ofwel gemaaid met vernieling van de bedekking en behoud van het maaien op de grond, één keer per jaar tussen 1 augustus en 30 september. De verplichting bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, is niet van toepassing op : 1° schuilgebieden van de natuurlijke weiden, extensieve graslandstroken, weiden met een hoge biologische waarde die het voorwerp uitmaken van een toelage voor een milieuvriendelijke landbouw;2° gebieden met bijzondere topografische of hydrografische kenmerken;3° kleine elementen van de habitat zoals bosjes, heggen, alleenstaande bomen, struiken en de ruimte tussen de oever van de waterlopen en het perceel;4° Natura 2000-sites, domaniale natuurreservaten, erkende natuurreservaten, vochtige gebieden met een biologische waarde en percelen onder beheerscontract met het Departement Natuur en Bossen van de Administratie of met een erkende vereniging inzake natuurbehoud. HOOFDSTUK IV. - Volks-, dier- en plantgezondheid Afdeling 1. - Voedselveilig
Onderafdeling 1. - Veiligheid van de voedingsmiddelen
Art. 44.De landbouwer moet de federale wetgevingen naleven ter uitvoering van de artikelen 14 en 15, artikel 17, § 1, en de artikelen 18, 19 en 20 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden.
Art. 45.De landbouwers moeten het verbod tot commercialisering van niet voor verbruik geschikte levensmiddelen of dierenvoeders naleven.
Rauwe melk is afkomstig van dieren : 1° die in goede gezondheid zijn, die geen tekens van ziekte vertonen waardoor de melk kan worden besmet;2° die geen verwonding van de uier vertonen waarbij de melkkwaliteit kan worden aangetast;3° die geen niet-toegelaten stoffen of producten werden toegediend die niet zijn toegestaan door de communautaire wetgeving en medicijnen die niet zijn toegestaan door de federale wetgeving;4° die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een onwettelijke behandeling, namelijk het gebruik van stoffen of producten die toegestaan zijn door de communautaire wetgeving tot andere doeleinden of op andere voorwaarden dan die bedoeld in de communautaire wetgeving of in voorkomend geval, door de verschillende Belgische wetgevingen;5° waarvoor in geval van toediening van toegestane producten of stoffen, de voor die producten of stoffen voorgeschreven afwachtingstermijn werd nageleefd.
Art. 46.De landbouwers zorgen voor de traceerbaarheid van inkomende en uitgaande producten.
De landbouwers : 1° verschaffen zich en gebruiken enkel samengestelde dierenvoeders afkomstig uit geregistreerde en/of erkende instellingen;2° bewaren de resultaten van alle analysen van monsters genomen uit dieren, planten of dierenvoeders, die van groot belang zijn voor de openbare gezondheid;3° houden de minimale gegevens bij van al de producten die zij aankopen en gebruiken, alsook van al de producten die zij verkopen of leveren;4° beschikken over een register van de uitgaande geneesmiddelen voor de bedrijven die onderworpen zijn aan de diergeneeskundige inspectie; 5° beschikken over schriftelijke documenten m.b.t. de voorgeschiedenis van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
In de zin van het tweede lid, 1°, vallen de aankoop van voeder en eenvoudige nutriënten niet onder die verplichting.
In de zin van het tweede lid, 3°, zijn de bedoelde binnenkomende producten ten minste, de gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de dierenvoeders, de diergeneeskundige geneesmiddelen en de dieren en zijn de bedoelde uitgaande producten ten minste, de plantaardige producten, de dieren en de dierlijke producten.
De minimale gegevens bedoeld in het tweede lid, 3°, die het voorwerp uitmaken van een registratie, zijn : 1° de aard en de identificatie van de uitgaande en binnenkomende producten;2° de hoeveelheid van de binnenkomende en uitgaande producten;3° de ontvangst- of leveringsdatum van de binnenkomende en uitgaande producten;4° de identificatie van de productie-eenheid die de binnenkomende en uitgaande producten in ontvangst neemt. Het tweede lid, 3°, is niet van toepassing op de producten die op de hoeve rechtstreeks aan de eindconsument worden verkocht.
In de zin van het tweede lid, 5°, is de informatie die het voorwerp uitmaakt van een registratie : 1° de identificatie van het perceel en van de teelt;2° de datum van de behandeling;3° de identificatie van het toegepast gewasbeschermingsmiddel;4° de gebruikte hoeveelheden.
Art. 47.§ 1. De landbouwer past de minimale hygiënische instructies toe en, in voorkomende geval, de hygiënische instructies die specifieke zijn voor hun producties. § 2. De minimale instructies bedoeld in het eerste paragraaf bestaan erin : 1° afvalstoffen en gevaarlijke stoffen op te slaan en te behandelen teneinde elke besmetting te vermijden; 2° het binnenbrengen en de verspreiding van besmettelijke ziekten die overdraagbaar zijn op de mens d.m.v. levensmiddelen te voorkomen, ook al worden voorzorgsmaatregelen getroffen bij de invoer van nieuwe dieren en verdachte besmettingshaarden ter kennis gebracht van de bevoegde overheid. § 3. De volgende instructies zijn van toepassing voor de bedrijven van melkproductie : 1° de melkinstallaties en de lokalen waarin melk wordt opgeslagen, behandeld of verkoeld, moeten gelegen zijn of worden ingericht dat de besmettingsrisico's voor melk zo veel mogelijk worden beperkt;2° de lokalen bestemd voor melkopslag moeten beschermd zijn tegen ongedierte en gescheiden zijn van de lokalen waar de dieren gehuisvest zijn en voorzien zijn van een aangepaste verkoelingsuitrusting om in te spelen op de eisen inzake het melken, het verzamelen en het vervoer;3° de oppervlakten bestemd om in contact te zijn met melk moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd, ontsmet en onderhouden;4° na gebruik moeten die oppervlakten worden gereinigd en, in geval van sanitair risico, worden ontsmet;5° het melken moet hygiënisch worden uitgevoerd;6° de melk van de dieren onderworpen aan een behandeling waarbij medische overblijfselen de melk kunnen binnenstromen wordt niet gebruikt voor menselijke consumptie vóór het einde van de voorgeschreven verwachtingstermijn;7° onmiddellijk na het melken moet de melk geplaatst worden in een schone plaats die zodanig uitgerust en ingericht is dat elke besmetting kan worden voorkomen;8° de melk bedoeld in 7° moet onmiddellijk teruggebracht worden op een maximum temperatuur van 8 °C wanneer die elke dag verzameld wordt en 6 °C wanneer die verzameling niet elke dag wordt uitgevoerd;9° de uitbaters van de voedingssector zijn er niet toe gehouden de eisen betreffende de temperatuur van rauwe melk na te leven wanneer : a) de melk aan de kwaliteitscriteria van rauwe melk voldoet wat betreft het kiemgetal en de afvalstoffen van antibiotica en wanneer de melk binnen 2 uren na het melken verwerkt wordt;b) of wanneer een hogere temperatuur noodzakelijk is wegens technologische redenen verbonden met de vervaardiging van bepaalde producten en de bevoegde overheid het toelaat. Het eerste lid, 3°, vereist het gebruik van vlakke, wasbare en niet-giftige materialen.
De voor het vervoer van rauwe melk gebruikte bakken en tanken bedoeld in het eerste lid, 4°, moeten gepast gereinigd en ontsmet worden voor elk hergebruik. § 4. Voor de bedrijven met eierproductie, moeten, in de lokalen van de producent, de eieren schoon en droog worden behouden, niet blootgesteld zijn aan buitengeuren alsook efficiënt beschermd zijn tegen schokken en rechtstreekse blootstelling aan de zon. § 5. De fokker : 1° moet het veevoeder voor dieren bestemd voor de productie van levensmiddelen afzonderlijk van chemicaliën en andere producten die verboden zijn voor veevoeder opslaan;2° moet de medische en niet-medische voedingsmiddelen zodanig opslaan dat het risico van toediening aan niet-doelgerichte categorieën of soorten dieren wordt beperkt;3° moet de medische en niet-medische voedingsmiddelen afzonderlijk behandelen teneinde elke besmetting te voorkomen. § 6. De bedrijven uit de veevoedersector die activiteiten i.v.m. de primaire productie van dierenvoeders uitoefenen, moeten een voorafgaandelijke toestemming krijgen voor het mengsel van dierenvoeders met gebruik van additieven of voormengsels van additieven.
Deze mengsels mogen uitsluitend voor hun persoonlijk gebruik bestemd zijn.
Onderafdeling 2. - Verbod op het gebruik van bepaalde stoffen
Art. 48.De landbouwer moet de eisen uit de federale wetgeving naleven tot omzetting van de artikelen 3, a), b), d) en e), 4, 5 en 7 van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van b-agonisten.
Art. 49.De landbouwers moeten het verbod op het bezit of gebruik van bepaalde stoffen naleven, met uitzondering van het gebruik voor zoötechnische of therapeutische doeleinden zoals bepaald in de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking.
Elk veebestand waarvan minstens een dier het voorwerp heeft uigemaakt van een vaststelling van onwettig gebruik van stoffen met hormonale werking, stoffen of corticosteroïden tijdens de betrokken campagne, wordt beschouwd als niet-conform. Afdeling 2. - Identificatie en registratie van de dieren
Onderafdeling 1. - Registratie en identificatie van de runderen en varkens
Art. 50.De landbouwer moet de federale wetgevingen m.b.t. de identificatie en de registratie van de runderen naleven.
De federale wetgevingen bedoeld in het eerste lid zijn de federale normen die de artikelen 4 en 7 uitvoeren van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten.
Art. 51.De landbouwer neemt de federale wetgevingen in acht betreffende de identificatie en de registratie van varkens tot omzetting van de artikelen 3, 4 en 5 van Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens.
Art. 52.§ 1. De landbouwer neemt de federale wetgeving in acht daar hij als rundveehouder een register moet bijhouden van alle runderen op zijn bedrijf en daar hij als varkenshouder alle gegevens i.v.m. zijn veebeslag in een bedrijfsregister moet opnemen.
De registers worden ingevuld volgens de verplichtingen opgenomen in de federale wetgeving.
Op gewoon verzoek van het betaalorgaan of de bevoegde overheid waaraan het betaalorgaan de controleopdracht heeft overgedragen, moet de landbouwer bij een controle het bedrijfsregister van de laatste drie jaar voorleggen. § 2. De landbouwer moet de federale wetgevingen m.b.t. het oormerk van runderen en varkens naleven.
Elke landbouwer die rundveehouder is, moet de federale wetgeving inzake identificatiedocument en registraties in de gegevensbank Sanitrace naleven.
Onderafdeling 2. - Registratie en identificatie van schapen en geitachtigen
Art. 53.De eisen betreffende de identificatie van schapen en geitachtigen zijn de federale wetgevingen tot uitvoering van de artikelen 3, 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten.
Art. 54.§ 1. De landbouwer moet de identificatie en registratieregeling van schapen en geiten zoals bepaald in de federale wetgeving naleven.
Hij moet een register bijhouden dat behoorlijk wordt ingevuld volgens de verplichtingen opgenomen in de federale wetgeving.
Op gewoon verzoek van het betaalorgaan of de bevoegde overheid waaraan het betaalorgaan de controleopdracht heeft overgedragen, moet de landbouwer bij een controle het bedrijfsregister van de laatste drie jaar voorleggen. § 2. De landbouwer moet de federale wetgeving m.b.t. het oormerk van schapen en geitachtigen naleven alsook m.b.t. de mededeling van zijn register aan de gegevensbank Sanitrace.
De landbouwer die houder is van nieuwe schapen of nieuwe geitachtigen, moet de aanwezigheid van een nieuw veebeslag bij de bevoegde overheid aangeven binnen de maand. Afdeling 3. - Dierziekten
Onderafdeling 1. - Bestrijding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën
Art. 55.De eisen betreffende de bestrijding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën, afgekort "BSE", zijn de federale wetgevingen tot uitvoering van de artikelen 7, 11, 12, 13 en 15 van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en van de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën.
Art. 56.De landbouwer moet de verplichting tot kennisgeving aan de bevoegde overheid van de verdenking of het bestaan van bepaalde ziekten naleven.
De landbouwer moet het verbod om dierlijke eiwitten te gebruiken in voeding voor herkauwers naleven.
Onderafdeling 2. - Bestrijding van bepaalde ziekten
Art. 57.De eisen betreffende de bestrijding van bepaalde ziekten zijn de federale wetgevingen tot omzetting : 1° van artikel 3 van Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG;2° van artikel 3 van Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte;3° van artikel 3 van Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue.
Art. 58.De landbouwer moet de verplichting tot kennisgeving aan de bevoegde overheid van de verdenking of het bestaan van bepaalde ziektes naleven. Afdeling 4. - Gewasbeschermingsmiddelen
Onderafdeling 1. - Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
Art. 59.De eisen betreffende het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zijn de federale wetgevingen tot uitvoering van artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad.
Art. 60.Overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 heeft de niet-naleving van de volgende eisen slechts gevolgen voor de steun van de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de landbouwers die betrokken zijn bij een contract voor agromilieumaatregelen of een biologische landbouw : 1° de landbouwers die de producten van klasse A gebruiken, moeten deze producten in een geschikte en afgesloten kast of ruimte opslaan;2° de gebruikers van de producten van klasse A moeten erkend zijn in geval van verstuiving voor rekening van derden;3° de landbouwers moeten de breedte van de bufferzone langs oppervlaktewater in acht nemen zoals vermeld op het etiket van het product. In de zin van het eerste lid, 1° en 2°, wordt verstaan onder "producten van klasse A", de producten bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1994 betreffende het bewaren, het op de markt brengen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik. HOOFDSTUK V. - Welzijn van de dieren
Art. 61.De landbouwer moet de federale wetgevingen naleven m.b.t. het houden van kalveren tot omzetting van de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren.
Art. 62.De landbouwer moet de federale wetgevingen naleven m.b.t. het houden van varkens tot omzetting van de artikelen 3 en 4 van Richtlijn nr. 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens.
Art. 63.De landbouwer moet de federale wetgevingen naleven tot omzetting van artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren.
Art. 64.De landbouwer moet de federale wetgevingen naleven inzake : 1° bedrijven in overeenstemming met de bepalingen met betrekking tot de teelt van landbouwhuisdieren;2° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de landbouwhuisdieren;3° bedrijven in overeenstemming met de bepalingen met betrekking tot het houden van kalveren;4° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de kalveren;5° bedrijven in overeenstemming met de bepalingen met betrekking tot het houden van varkens;6° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de varkens. HOOFDSTUK VI. - Controle, sanctie en beroep Afdeling 1. - Controle en sanctie
Art. 65.De personen aangewezen door het betaalorgaan worden ertoe gemachtigd de inachtneming van de toekenningsvoorwaarden van de steun en subsidies alsook de inachtneming van de eisen en normen van de randvoorwaarden te controleren.
Elke controleweigering van een landbouwer heeft van rechtswege het verlies van de steun tot gevolg.
Art. 66.§ 1. De niet naleving tijdens een bepaald kalenderjaar van de bepalingen bedoeld in dit besluit heeft tot gevolg een verlaging van de steun toegekend voor het bepaald kalenderjaar overeenkomstig de artikelen 4, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en artikel 51 van Verordening (EG) nr. 1698/2005. § 2. Onverminderd de gevallen van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009, worden, in geval van vastgestelde niet-naleving van de normen en eisen van de randvoorwaarden, verminderingen toegepast op de betalingen van de steun toegekend aan de landbouwer tijdens een bepaald kalenderjaar.
De Minister is ertoe gemachtigd de verlagingspercentages, uitgedrukt in percent, en hun berekeningsmodaliteiten te bepalen, overeenkomstig de artikelen 70 tot 72 van Verordening nr. 1122/2009.
Hij is bevoegd om een verlagingsrooster op te maken die rekening houdt met het veroordeelde gedrag, met de ernst, de omvang en het permanente karakter van de vastgestelde tekortkoming. § 3. Naar gelang van de ernst, de omvang en het permanente karakter van de vastgestelde tekortkoming kan het verlagingsniveau toegepast door het betaalorgaan lager of hoger zijn dan het niveau bepaald in de verlagingsroosters in naar behoren gerechtvaardigde gevallen of in geval van uitzonderlijke omstandigheden.
Art. 67.§ 1. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan het betaalorgaan een gewone waarschuwing versturen als een geval van niet-naleving als onbelangrijk beschouwd wordt, rekening houdend met de ernst, de omvang en het permanente karakter ervan. In dit geval wordt er geen enkele verlaging of uitsluiting doorgevoerd.
De waarschuwing wordt aan de landbouwer meegedeeld en omschrijft de vaststelling van de vastgestelde niet-naleving. Ze vermeldt de verplichting om orde op zaken te zetten.
Overeenkomstig artikel 99, § 2, derde lid, van Verordening nr. 1306/2013, mogen de gevallen van niet-naleving die een gevaar inhouden voor de menselijke gezondheid of de diergezondheid evenwel niet als onbelangrijk worden beschouwd. Deze gevallen van niet-naleving hebben steeds een verlaging of afschaffing van de steun tot gevolg.
De Minister bepaalt de gevallen van niet-naleving bedoeld in het eerste lid en de procedure die het betaalorgaan moet volgen om dit artikel uit te voeren. § 2. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1, moet de landbouwer deze toestand rechtzetten binnen een termijn bepaald door het betaalorgaan in de waarschuwing. De vastgelegde termijn mag niet het einde van het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling heeft plaatsgevonden, overschrijden.
Als de landbouwer de toestand binnen de vastgelegde termijn niet verhelpt, wordt het betrokken geval van niet-naleving niet meer beschouwd als onbelangrijk en geldt de verlaging bedoeld krachtens artikel 66 met terugwerkende kracht overeenkomstig artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1306/2013. Afdeling 2. - Beroep
Art. 68.De landbouwer kan een beroep indienen tegen alle beslissingen van de Administratie betreffende de beslissingen genomen krachtens dit besluit volgens de vormen en procedures bedoeld in de artikelen D.17, D.18 en D.256 van het Wetboek bij de inspecteur-generaal van het Departement Steun van de Administratie. HOOFDSTUK VII. - Wijzigings-, overgangs-,opheffings- en slotbepalingen
Art. 69.In artikel 12 van het besluit van de Waalse Regering van 13 februari 2014 tot toekenning van agromilieusteun en tot opheffing van het besluit van de Waalse Regering van 24 april 2008 betreffende de toekenning van toelagen voor een milieuvriendelijke landbouw, worden de woorden "het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot vastlegging van de richtsnoeren voor de randvoorwaarden bedoeld in artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid" vervangen door "het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw".
Art. 70.In artikel 15 van het besluit van de Waalse Regering van 3 april 2014 betreffende steunverlening aan de biologische landbouw en tot opheffing van het besluit van 24 april 2008 betreffende steunverlening aan de biologische landbouw, worden de woorden "het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot vastlegging van de richtsnoeren voor de randvoorwaarden bedoeld in artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid" vervangen door "het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw".
Art. 71.Tot 1 januari 2015 dient de vermelding van artikel D.IV.4, 8°, 10°, 11° en 12°, van het Wetboek van Ruimtelijke ontwikkeling zoals vermeld in artikel 31, § 1, tweede lid, gelezen te worden als artikel 84, § 1, 8°, 10°, 11° en 12°, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie.
Art. 72.De artikelen 27 en 28 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 25 oktober 2007, worden opgeheven.
Art. 73.Opgeheven worden : 1° het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot vastlegging van de richtsnoeren voor de randvoorwaarden bedoeld in artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;2° het ministerieel besluit van 7 juli 2006 houdende toepassing van de randvoorwaarden voorzien bij artikel 27 van het besluit van de Waalse Regering van 23 februari 2006 tot invoering van de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en betreffende de criteria en bedragen van boetes in geval van bepaalde onregelmatigheden vastgesteld op het gebied van voornoemde regelingen.
Art. 74.Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het ondertekend wordt.
Art. 75.De Minister van Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 13 juni 2014.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Openbare Werken, Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Natuur, Bossen en Erfgoed C. DI ANTONIO